Uitspraak 201001276/1/R2


Volledige tekst

201001276/1/R2.
Datum uitspraak: 31 augustus 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPR[..]K

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], gevestigd te [plaats], gemeente Oldebroek,
2. de erven van [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],[plaats], gemeente Oldebroek, en te [woonplaats], België,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Oldebroek,
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], gemeente Oldebroek,
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats], gemeente Oldebroek,
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats], gemeente Oldebroek,
7. de vennootschap onder firma Viel Plantencentrum, gevestigd te Oldebroek,
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats], gemeente Oldebroek,,
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats], gemeente Oldebroek,
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats], gemeente Oldebroek,
16. [appellant sub 16], wonend te [woonplaats], gemeente Oldebroek,
17. [appellant sub 17] en [appellant sub 17], wonend te [woonplaats], gemeente Oldebroek,
18. [appellant sub 18], wonend te [woonplaats], gemeente Oldebroek,
19. [appellant sub 19], wonend te [woonplaats], gemeente Oldebroek,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Oldebroek,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2009, nummer 52331, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2010, de erven van [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 februari 2010, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2010, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2010, [appellanten sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2010, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2010, Viel Plantencentrum bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2010, [appellant sub 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2010, [appellant sub 15] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2010, [appellant sub 14] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2010, [appellant sub 11] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2010, [appellant sub 12] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2010, [appellanten sub 17] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2010, [appellant sub 16] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2010, [appellant sub 13] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2010, [appellant sub 9] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2010, [appellant sub 10] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2010, [appellant sub 18] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2010, en [appellant sub 19] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 6] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 29 maart 2010. Viel Plantencentrum heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 23 maart 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenrapport uitgebracht. [appellant sub 1], de erven van [appellant sub 2], [appellant sub 18], [appellant sub 17] en [appellant sub 17], [appellant sub 15] en [appellant sub 11] hebben hun zienswijze hierop naar voren gebracht.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R.H.M. Sipman, advocaat te Arnhem, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 3], bijgestaan door mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen, [appellant sub 5], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 11], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 13], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 15], bijgestaan door mr. M.W. Huijbers, advocaat te Utrecht, [appellant sub 14], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 16], bijgestaan door [appellant sub 17], [appellant sub 17] en [appellant sub 17] en [appellant sub 18] zijn verschenen. Eveneens is ter zitting verschenen de raad, vertegenwoordigd door M. Emming, ing. A. Hulsebosch, ing. W.J. Korte, J. Tuitert en M. Tijssen, allen werkzaam bij de gemeente. Ter zitting is voorts [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde] als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Oldebroek.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.2. [appellant sub 1] voert aan dat in artikel 30, lid 30.5, aanhef en onder j, van de planregels ten onrechte een verbod op niet-bedrijfsmatige exploitatie van een recreatieterrein is opgenomen. Nu het plan in artikelonderdeel h permanente bewoning van recreatieverblijven verbiedt, is de uit dit verbod voortvloeiende verplichting tot bedrijfsmatige exploitatie volgens haar niet langer ruimtelijk relevant. Verder voert [appellant sub 1] aan dat het huidige gebruik van haar recreatiepark "IJsselheide" aan de [locatie sub 1] te Hattemerbroek niet als zodanig is bestemd. Volgens haar wordt het recreatiepark niet bedrijfsmatig geëxploiteerd als vereist in het plan, omdat geen sprake is van permanent wisselende recreatieve verblijfsmogelijkheden.

2.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de eis van bedrijfsmatige exploitatie van een recreatieterrein ruimtelijk relevant is. Verder brengt de raad naar voren dat het huidige gebruik van het recreatiepark als zodanig is bestemd, nu ter plaatse van het recreatiepark sprake is van bedrijfsmatige exploitatie.

2.2.2. De gronden van het recreatiepark zijn aangewezen voor "Recreatie - 2". Ingevolge artikel 30, lid 30.1, aanhef en onder a, b en c, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn deze gronden bestemd voor verblijfsrecreatie en recreatieverblijven en de daarbij behorende bijgebouwen en overkappingen. Ingevolge artikel 30, lid 30.5, aanhef en onder h en j, van de planregels wordt tot strijdig gebruik met de bestemming, zoals bedoeld in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in ieder geval gerekend: het gebruik van recreatieverblijven en/of stacaravans, van een trekkershut en naar de aard daarmee gelijk te stellen gebouwen en/of onderkomens, voor permanente bewoning en het niet-bedrijfsmatig exploiteren van het recreatieterrein.
Ingevolge artikel 1 van de planregels, voor zover thans van belang, wordt onder bedrijfsmatige exploitatie verstaan het door middel van een bedrijf, een stichting of een andere rechtspersoon beheren en/of exploiteren van recreatieobjecten en/of recreatieparken, waarbij voor recreatieverblijven geldt, dat daar wisselende recreatieve (nacht)verblijfsmogelijkheden worden aangeboden.

2.2.3. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 12 september 2001 in zaak nr. 200001986/1 (AB 2002, 60) overweegt de Afdeling dat de raad een verbod op niet-bedrijfsmatige exploitatie, waarmee wordt beoogd zeker te stellen dat een recreatiepark bedrijfsmatig wordt beheerd, op zichzelf een ruimtelijk relevante beperking van het toegestane gebruik heeft kunnen achten. De omstandigheid dat tevens een verbod op permanente bewoning geldt, doet hier niet aan af. Het verbod op permanente bewoning strekt er toe permanente bewoning te voorkomen en tegen te gaan en heeft daarmee een ander oogmerk dan het verbod op niet-bedrijfsmatige exploitatie. Niet in geschil is dat recreatiepark "IJsselheide" wordt beheerd als bedoeld in de definitie van het begrip bedrijfsmatige exploitatie in het plan, zodat in zoverre geen sprake is van met de opgelegde bestemming strijdig gebruik als bedoeld in artikel 30, lid 30.5, aanhef en onder j, van de planregels. In de definitie van het begrip bedrijfsmatige exploitatie wordt evenwel de extra eis gesteld dat in recreatieverblijven, die ook op het recreatiepark "IJsselheide" mogelijk zijn, wisselende verblijfsmogelijkheden worden aangeboden. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hiermee wordt beoogd dat deze verblijven ten minste 27 weken per jaar aan derden worden verhuurd. Vast staat dat de standplaatsen op het recreatiepark "IJsselheide" per jaar worden verhuurd. De op deze standplaatsen gevestigde recreatieverblijven en -objecten zijn in eigendom van deze huurders. Deze huurders verhuren hun recreatieverblijven en -objecten niet of nauwelijks aan derden en er bestaat ook geen verplichting hiertoe. Gelet hierop kan ter plaatse niet worden voldaan aan de eis dat wisselende recreatieve verblijfsmogelijkheden worden geboden en is, anders dan de raad stelt, in zoverre geen sprake van bedrijfsmatige exploitatie als bedoeld in het plan. Gelet op artikel 30, lid 30.5, aanhef en onder j, van de planregels is het gebruik ter plaatse in zoverre wel strijdig met de opgelegde bestemming. De raad heeft ter zitting evenwel uitdrukkelijk aangegeven dat hij het bestaande gebruik toelaatbaar acht en dat hij heeft beoogd dit gebruik als zodanig te bestemmen. Gelet op deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, wat betreft het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie sub 1] te Hattemerbroek, voor zover daarop de zinsnede "waarbij voor recreatieverblijven geldt, dat daar wisselende recreatieve (nacht)verblijfsmogelijkheden worden aangeboden" vervat in de definitie van het begrip bedrijfsmatige exploitatie in artikel 1 van de planregels van toepassing is, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd.

Het beroep van de erven van [appellant sub 2]

2.3. De erven van [appellant sub 2] betogen dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid tot het bouwen van een woning op hun perceel met nummer [...] op de hoek van de Zuiderzeestraatweg en de Vierhuizenweg te Oldebroek. In dit verband voeren zij aan dat het perceel destijds als bouwperceel is gekocht en dat er al verschillende woningen langs de Zuiderzeestraatweg staan. Nu op 300 meter van het perceel een bedrijventerrein ligt, kan de bouw van een nieuwe woning ter plaatse volgens hen geen afbreuk meer doen aan de landschappelijke waarden van de omgeving.

2.3.1. De raad stelt dat in het voorheen geldende plan ook geen woningbouwmogelijkheid was opgenomen. Verder brengt de raad naar voren dat hij geen nieuwe bebouwing in het buitengebied mogelijk wenst te maken en dat het desbetreffende perceel bepalend is voor het bebouwingsbeeld langs de Zuiderzeestraatweg.

2.3.2. Het perceel van de erven van [appellant sub 2] is aangewezen voor "Agrarisch - 2". Gelet op artikel 4, lid 4.1, van de planregels is de bouw van een woning ter plaatse niet mogelijk.

2.3.3. De Afdeling stelt vast dat het perceel in het buitengebied van Oldebroek ligt. In het buitengebied streeft de raad er volgens de plantoelichting naar nieuwe woningen in beginsel alleen mogelijk te maken in vrijgekomen agrarische bebouwing. Dit streven, waarmee het behoud van de landschappelijke waarden van het gebied is beoogd, acht de Afdeling niet onredelijk. Het toevoegen van een nieuwe woningbouwmogelijkheid in het buitengebied heeft de raad in strijd met dit streven kunnen achten. Verder heeft de raad het onbebouwde perceel bepalend kunnen achten voor de karakteristieke afwisseling van bebouwde en onbebouwde percelen langs de Zuiderzeestraatweg, juist nu de gronden langs deze weg grotendeels zijn bebouwd. Het bedoelde bedrijventerrein ligt voorts op een zodanige afstand van het perceel dat de ruimtelijke invloed van dit terrein op het perceel beperkt is. Gelet op het voorgaande kunnen de erven van [appellant sub 2] niet worden gevolgd in hun standpunt dat de bouw van een woning op het perceel geen aantasting van het karakter van de omgeving kan opleveren.

Zo ten tijde van de aankoop van het perceel op grond van het destijds geldende bestemmingsplan al de mogelijkheid bestond om ter plaatse een woning te bouwen, dan is daar geen gebruik van gemaakt. In opvolgende bestemmingsplannen, waaronder het voorheen geldende plan "Buitengebied Oldebroek-Zuid" is voorts geen woningbouw meer mogelijk gemaakt. De redelijkheid van de in de voorheen geldende bestemmingsplannen toegekende bestemmingen, kan in deze procedure niet aan de orde komen.

Gelet op het voorgaande heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om niet in een woningbouwmogelijkheid ter plaatse te voorzien. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van de erven van [appellant sub 2] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.4. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de recreatieve bestemming die met betrekking tot zijn woning aan de [locatie sub 2] te Hattemerbroek is toegekend. In dit verband voert hij aan dat zijn woning onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Oldebroek-Zuid" een woonbestemming had en dat hem mondeling is toegezegd dat op grond van deze bestemming permanente bewoning was toegestaan. [appellant sub 3] stelt dat hij erop mocht vertrouwen dat de bestemming voor zijn woning in dit bestemmingsplan niet zou worden gewijzigd. Verder doet [appellant sub 3] een beroep op het gelijkheidsbeginsel, nu de woning aan de [locatie] wel als zodanig is bestemd.

2.4.1. De raad stelt dat niet is gebleken dat [appellant sub 3] zijn hoofdverblijf in de woning aan de [locatie sub 2] heeft. Verder brengt hij naar voren dat de woning in het voorheen geldende plan abusievelijk als bijgebouw bij de woning aan de [locatie] was bestemd. De woning aan de [locatie sub 2] is in dit plan voor recreatiedoeleinden aangewezen omdat deze woning een recreatiewoning is, aldus de raad.

2.4.2. De gronden van [appellant sub 3] zijn aangewezen voor "Recreatie - 7". Ingevolge artikel 35, lid 35.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor recreatieverblijven. Permanente bewoning van recreatieverblijven is gelet op lid 35.4, aanhef en onder g, van de planregels niet toegestaan.

Volgens artikel 1 van de planregels, voor zover thans van belang, moet onder permanente bewoning worden verstaan het hebben van een hoofdwoonverblijf in een recreatieverblijf. Ingevolge ditzelfde artikel heeft iemand zijn hoofdwoonverblijf daar waar hij gedurende een jaar de meeste nachten doorbrengt, in combinatie met de plaats waar hij of zij, zijn of haar sociaal/maatschappelijk leven heeft. Van recreatieve bewoning is volgens dit artikel sprake indien de bewoning plaatsvindt in het kader van de weekend- en/of verblijfsrecreatie.

2.4.3. Of [appellant sub 3] de woning permanent bewoont als bedoeld in het plan, is uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet duidelijk geworden. Het lag evenwel op de weg van de raad om hier in de voorbereiding van het plan onderzoek naar te doen. De raad heeft dit ten onrechte nagelaten. Voorts is de raad bij het toekennen van een bestemming aan de woning op de [locatie sub 2] van het onjuiste uitgangspunt uitgegaan, dat de woning in het voorheen geldende bestemmingsplan als bijgebouw bij de woning aan de [locatie] was bestemd. In dit verband overweegt de Afdeling als volgt. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Oldebroek-Zuid" was aan de percelen Elburgerweg 26 en [locatie] de gebiedsbestemming "Natuurgebied" en de aanduidingen "woondoeleinden" en "1 woning (B)" toegekend. De Afdeling stelt vast dat gelet op laatstgenoemde aanduiding in samenhang bezien met artikel 6, lid 2.2, onder b, van de planvoorschriften ter plaatse 1 woning was toegestaan. Uit het bestemmingsplan volgt niet of de woning aan de [locatie] of de woning van [appellant sub 3] de toegestane woning betreft. Het standpunt van de raad dat [appellant sub 3] uit de feitelijke situatie had moeten afleiden dat de woning aan de [locatie] de toegestane woning betrof, kan niet worden gevolgd. Met dat standpunt wordt immers miskend dat het plan zelfstandig zekerheid over de bouw- en gebruiksmogelijkheden ter plaatse moet bieden. Ook het standpunt van de raad dat hieromtrent duidelijkheid is gekomen toen in 2005 een bouwvergunning voor de woning aan de [locatie] werd verleend, kan om deze reden niet worden gevolgd.

2.4.4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie sub 2] te Hattemerbroek, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De overige beroepsgronden die door [appellant sub 3] naar voren zijn gebracht behoeven derhalve geen bespreking meer.

Het beroep van [appellant sub 3] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 4]

2.5. [appellant sub 4] betoogt dat ten onrechte een woonbestemming aan haar bebouwde gronden aan de [locatie sub 4] te [plaats] is toegekend. Hoewel de bedrijfsactiviteiten ter plaatse sterk zijn verminderd, wenst zij dat de voorheen geldende agrarische bestemming wordt gehandhaafd in verband met de mogelijkheden tot verkoop van haar gronden. Volgens haar heeft de raad te weinig gewicht aan haar belangen toegekend. [appellant sub 4] weerspreekt voorts de stelling van de raad dat zij zelf om een woonbestemming heeft verzocht.

2.5.1. In het voorheen geldende plan hadden de gronden van [appellant sub 4] waarop bebouwing staat, een agrarische bestemming. In het ontwerpplan was aan deze gronden de bestemming "Agrarisch - 6" toegekend, maar bij de vaststelling van het plan is deze bestemming gewijzigd in de bestemming "Wonen - 1". Ingevolge artikel 42, lid 42.1, aanhef en onder a, d en f, van de planregels zijn de gronden bestemd voor woningen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, met daaraan ondergeschikt een paardenbak.

2.5.2. Volgens het deskundigenrapport vinden op de desbetreffende gronden van [appellant sub 4] geen agrarische activiteiten plaats. Niet is gebleken van een concreet voornemen om deze agrarische activiteiten binnen de planperiode te hervatten. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid de bestemming "Wonen - 1" kunnen toekennen aan de gronden van [appellant sub 4] waarop bebouwing staat. Daarbij heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat [appellant sub 4] volgens het bij het verweerschrift gevoegde formulier dat zij zelf op 22 juni 2009 heeft ondertekend, heeft aangegeven dat zij een woonbestemming voor haar gronden wenst. Dat zij bij nader inzien vanwege de mogelijkheden tot verkoop van haar gronden toch de agrarische bestemming wenst te behouden, was ten tijde van de vaststelling niet kenbaar voor de raad, zodat hij daar in de belangenafweging geen rekening mee kon houden.

2.5.3. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 5]

2.6. [appellanten sub 5] voeren aan dat ten onrechte een agrarische bestemming aan de percelen aan de [locatie sub 3] te [plaats] is toegekend, nu ter plaatse slechts hobbymatig dieren worden gehouden. Zij betogen voorts dat de Natuurbeschermingswet 1998 in de weg staat aan een uitbreiding van dit gebruik. De bestaande woning op het perceel had in verband met het voorgaande volgens hen als burgerwoning moeten worden bestemd. Anders dan de raad stelt, bestaan er bovendien geen aanspraken op de mogelijkheid tot de bouw van een tweede woning op het perceel aan de [locatie sub 5] op grond van het overgangsrecht, aldus [appellanten sub 5].

2.6.1. De raad brengt naar voren dat de bestemming "Agrarisch - 6" aan de percelen is toegekend omdat in de toekomst ter plaatse een agrarisch bedrijf in deeltijd zal worden uitgeoefend. De raad stelt zich verder op het standpunt dat het plan met betrekking tot de twee bedrijfswoningen de bestaande rechten vastlegt.

2.6.2. In het voorliggende plan is aan beide percelen samen de bestemming "Agrarisch - 6" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 2 bedrijfswoningen" toegekend. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a en b, van de planregels, voor zover thans van belang, is het geheel bestemd voor de uitoefening van een niet-volwaardig agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering en het wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering. Ingevolge artikel 1 van de planregels, voor zover thans van belang, wordt onder een niet-volwaardig bedrijf verstaan een agrarisch bedrijf waarvan de bedrijfsomvang niet minder is dan 10 Nederlandse grootte-eenheden (hierna: Nge) en niet meer is dan 40 Nge. Gelet op artikel 8, lid 8.2, onder 1, aanhef en onder l, van de planregels mogen ter plaatse twee bedrijfswoningen worden gebouwd.

2.6.3. In het bedrijfsplan "Agrarisch bedrijf [partij]" van 20 oktober 2010 hebben [partijen] hun plannen voor het opzetten van een kleinschalig, milieuvriendelijke agrarisch bedrijf uiteengezet. Gelet op dit ondernemingsplan is de Afdeling van oordeel dat de raad, daargelaten de omvang die het bedrijf had ten tijde van de vaststelling van het plan, ervan uit heeft kunnen gaan dat het bedrijf binnen de planperiode een omvang zal krijgen tussen de 10 en 40 Nge en dan aangemerkt kan worden als een niet-volwaardig agrarisch bedrijf als bedoeld in het plan. Voor zover [appellanten sub 5] een beroep doen op het provinciale beleid waarin volgens hen is vermeld dat onder de 20 Nge geen sprake kan zijn van een agrarisch bedrijf, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een plan niet is gebonden aan provinciaal beleid. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de notitie "Varianten grondgebonden agrarische bedrijven" van 15 december 2009, welke als bijlage 9 bij het bestemmingsplan is gevoegd, is gemotiveerd aangegeven waarom de raad in dit plan op dit punt voor een andere normering heeft gekozen dan in het provinciale beleid is voorzien. Gelet hierop is aannemelijk dat de raad het ter zake geldende provinciale beleid in de belangenafweging heeft betrokken.

2.6.4. Wat betreft het betoog dat de Natuurbeschermingswet 1998 aan de uitbreiding van het agrarische gebruik in de weg staat, overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, voor zover thans van belang, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

2.6.4.1. Vast staat dat ten tijde van de vaststelling van het plan geen agrarische bedrijfsactiviteiten op de percelen plaatsvonden. Het plan voorziet in zoverre in een nieuwe agrarische functie ten opzichte van de huidige feitelijke situatie. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 28 februari 2007 in zaak nr. 200601747/1 kan bij de beoordeling van de gevolgen op een Natura 2000-gebied een onder het voorheen geldende plan toegestane, maar niet verwezenlijkte bestemming, niet als uitgangspunt worden genomen. Aangezien in dit geval in het geheel geen onderzoek is uitgevoerd naar de gevolgen van de in dit plan voorziene mogelijkheden voor het Natura 2000-gebied "De Veluwe" kan niet op grond van objectieve gegevens worden uitgesloten dat de ontwikkelingen de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

2.6.5. Wat betreft de toegelaten bedrijfswoningen overweegt de Afdeling als volgt. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Oldebroek-Zuid" waren de percelen aangewezen voor "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden". Daarnaast was aan beide percelen afzonderlijk een bouwperceel toegekend. Ingevolge artikel 5, lid 22.2, onder a1, sub 1 en 3, van de voorschriften van dat bestemmingsplan, voor zover thans van belang, mag er per agrarisch bedrijf binnen het bouwperceel ten hoogste één agrarische bedrijfswoning aanwezig zijn. Dat de in het voorliggende plan voorziene regeling aansluit bij de mogelijkheden die het voorheen geldende bestemmingsplan bood, is op zichzelf onvoldoende motivering voor het opnemen van deze regeling, daar aan een geldend plan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Ook de stelling van de raad dat de mogelijkheden aansluiten bij de bestaande rechten op grond van vergunningen en het overgangsrecht, kan niet worden gevolgd. Ten tijde van de vaststelling van het plan stonden op de percelen twee vergunde woningen, waarvan het gebruik van de aangebouwde woning op nummer 3I onder het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan viel. Het voorliggende plan maakt het evenwel mogelijk om, na de door [partij] gewenste wijziging van de aangebouwde woning in een bedrijfsgebouw, een geheel nieuwe, grotere agrarische bedrijfswoning op een andere plaats op te richten. De raad heeft, mede gelet op de beperkte omvang van de voorgenomen agrarische activiteiten, ten onrechte niet gemotiveerd waarom dit strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

2.6.6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel dat ziet op de percelen aan de [locatie sub 3] te [plaats], is vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 en artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van [appellanten sub 5] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 6]

2.7. [appellant sub 6] voert aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in een bestemming die dubbele bewoning van het woongebouw aan de [locatie sub 4] te [plaats] mogelijk maakt. Nu dit gebouw al sinds 1942 wordt bewoond door twee gezinnen, valt dit gebruik volgens hem onder de beschermende werking van het overgangsrecht. Verder betoogt [appellant sub 6] dat er geen ruimtelijke bezwaren tegen de dubbele bewoning bestaan.

2.7.1. De raad stelt dat niet is gebleken van dubbele bewoning en dat niet is aangetoond dat er sprake is van een situatie die valt onder het overgangsrecht.

2.7.2. Het perceel aan de [locatie sub 4] is aangewezen voor "Wonen - 1". Gelet op artikel 42, lid 42.1, aanhef en onder a, en lid 42.2, onder 2, onder j, van de planregels in samenhang bezien met de verbeelding, is ter plaatse één woning toegestaan.

2.7.3. Of ter plaatse sprake is van dubbele bewoning en of [appellant sub 6] op grond van het overgangsrecht een aanspraak op een tweede, aparte, woonbestemming toekomt, is uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet duidelijk geworden. Het lag evenwel, anders dan de raad kennelijk veronderstelt, op de weg van de raad om hier in de voorbereiding van het plan onderzoek naar te doen. Nu de raad dit heeft nagelaten, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie sub 4] te [plaats], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 6] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van Viel Plantencentrum

2.8. Viel Plantencentrum voert aan dat haar bedrijf, voor zover gevestigd aan de [locatie sub 5] te [plaats], niet als zodanig is bestemd. In dit verband stelt zij dat het plan ter plaatse slechts ondergeschikte sierteelt toelaat, terwijl zij haar hele perceel voor de sierteelt gebruikt. Voorts kan Viel Plantencentrum zich niet verenigen met de voor haar perceel geldende bepaling dat een spuitzone van 50 meter ten opzichte van gevoelige functies moet worden aangehouden. Zij betoogt dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze bepaling ook voor haar zou moeten gelden, nu sprake is van de teelt van vaste planten met een beperkte hoogte en zij door deze bepaling ernstig in haar bedrijfsvoering wordt beperkt.

2.8.1. Het gebruik van de gronden voor sierteelt is volgens de raad in dit plan toegestaan, nu op het perceel van Viel Plantencentrum de aanduiding "sierteelt" rust. Verder stelt de raad dat uit uitspraken van de Afdeling volgt dat een spuitzone van 50 meter als uitgangspunt moet worden gehanteerd. De raad ziet geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken.

2.8.2. Aan het perceel van Viel Plantencentrum is de bestemming "Agrarisch - 2" en de aanduiding "sierteelt" toegekend. Ingevolge artikel 4, lid 4.1 aanhef en onder a en n, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor agrarisch gebruik met daaraan ondergeschikt sierteelt, waaronder teeltondersteunende kassen. Onder agrarisch gebruik wordt ingevolge artikel 1 van de planregels, voor zover thans van belang, verstaan gebruik dat is gericht op het telen van gewassen, niet zijnde bloemkwekerijgewassen, boomkwekerijgewassen, graszodenteelt en/of containerteelt.

Ingevolge artikel 4, lid 4.5, aanhef en onder q, van de planregels wordt tot strijdig gebruik met de bestemming, zoals bedoeld in artikel 7.10 van de Wro in ieder geval gerekend: het gebruik van de gronden voor het telen van gewassen (waaronder akkerbouw, boomteelt, sierteelt en/of tuinbouw) waarbij bestrijdingsmiddelen worden ingezet waarvan is aangetoond dat zij schadelijk zijn voor de volksgezondheid, binnen een afstand van 50,00 meter ten opzichte van aansluitende gevoelige functies die zowel binnen als buiten het plangebied kunnen liggen.

2.8.3. Gelet op artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a en n, van de planregels is ter plaatse van het perceel van Viel Plantencentrum slechts sierteelt ondergeschikt aan het agrarisch gebruik toegestaan. Hoewel in dit artikelonderdeel niet tevens een maximumoppervlakte voor de sierteelt is aangegeven, volgt hieruit dat Viel Plantencentrum slechts een beperkt deel van haar perceel voor de sierteelt mag gebruiken. Het gebruik van het perceel is derhalve, anders dan door de raad is beoogd, in dit plan niet als zodanig bestemd. De uitleg van de raad dat de sierteelt ondergeschikt is als alle voor "Agrarisch - 2" aangewezen gronden in het plangebied in ogenschouw worden genomen, kan niet worden gevolgd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het plandeel dat betrekking heeft op het perceel van Viel Plantencentrum een te onderscheiden plandeel betreft dat niet grenst aan andere voor "Agrarisch - 2" aangewezen gronden. Bovendien kan de uitleg van de raad gelet op de omvang van het plangebied voor betrokkenen tot rechtsonzekerheid leiden.

2.8.4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie sub 5] te [plaats], strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van Viel Plantencentrum is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd.

2.8.5. De Afdeling ziet aanleiding de beroepsgrond over de aan te houden spuitzone te behandelen. Hiertoe overweegt zij als volgt.

Wat betreft het gebruik van bestrijdingsmiddelen zijn er geen wettelijke bepalingen inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden gekweekt en nabij gelegen woningen. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in haar uitspraak van 13 mei 2009 in zaak nr. 200801516/1 dient in het kader van een bestemmingsplan een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen plaats te vinden, het milieubelang niet uitgezonderd, waarbij de aan te houden afstand tussen de verbouw van gewassen en nabijgelegen gevoelige objecten zodanig gekozen dient te worden dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het gevoelig object kan worden gegarandeerd. Gelet op de functie van bestrijdingsmiddelen heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik van deze middelen op percelen die grenzen aan woonpercelen, gevolgen kan hebben voor het woon- en leefklimaat en dat met het instellen van een spuitvrije zone die nadelige gevolgen kunnen worden beperkt. De raad heeft hierbij in redelijkheid een zone van 50 meter als uitgangspunt kunnen hanteren. De raad heeft echter niet gemotiveerd waarom in dit geval onverkort toepassing aan dit uitgangspunt moet worden gegeven. Voor een nadere motivering bestond gelet op de aard van de gewassen die ter plaatse worden geteeld naar het oordeel van de Afdeling wel aanleiding.

De beroepen van [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10]

2.9. [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10] betogen dat het plan ten onrechte voorziet in een vergroting van het bouwvlak van de intensieve veehouderij die is gevestigd aan de [locatie sub 8] te [plaats]. Zij weerspreken in dit verband het standpunt van de raad dat er in het onderhavige geval sprake is van bestaande rechten die gehonoreerd moeten worden. Zij vrezen dat uitbreiding van de intensieve veehouderij schadelijke gevolgen voor de leefomgeving met zich brengt. Verder brengen zij onder meer naar voren dat uitbreiding van de veehouderij zich niet verdraagt met het Reconstructieplan Veluwe en dat ten behoeve van de vergroting een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld.

2.9.1. Aan het perceel aan de [locatie sub 8] is de bestemming "Agrarisch - 7" toegekend. Ingevolge artikel 9, lid 9.1, onder a, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een volwaardig agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering al dan niet in combinatie met een intensieve veehouderij.

Ingevolge artikel 9, lid 9.5, onder i, van de planregels wordt tot strijdig gebruik met de bestemming, zoals bedoeld in artikel 7.10 van de Wro in ieder geval gerekend: het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van niet-grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten, tenzij deze activiteiten niet meer dan 250 m2 bedragen.

2.9.2. Uit het deskundigenrapport volgt dat op het perceel [locatie sub 8] 1400 m2 aan legaal opgerichte bedrijfsgebouwen staat, waarvan 1200 m2 wordt gebruikt ten behoeve van niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in de vorm van een intensieve veehouderij. Gelet op artikel 9, lid 9.5, onder i, van de planregels is gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van niet-grondgebonden agrarisch bedrijfsactiviteiten niet toegestaan voor zover deze activiteiten meer dan 250 m2 bedragen, zodat ten minste 950 m2 van de hiervoor bedoelde bebouwing onder het overgangsrecht is gebracht. De door [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10] gevreesde uitbreiding van de bebouwing van de intensieve veehouderij aan de [locatie sub 8] is gelet op het voorgaande niet toegestaan. Hun beroepen missen derhalve feitelijke grondslag en de in dit verband aangevoerde beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. Het beroep van [appellant sub 8] is in zoverre ongegrond. De beroepen van [appellant sub 9] en [appellant sub 10] zijn geheel ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 8] voor het overige

2.10. [appellant sub 8] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om een woning te bouwen op het perceel [locatie] te [plaats]. In dit verband brengt hij naar voren dat hier in het verleden een noodwoning en een salonwagen hebben gestaan. Verder doet hij een beroep op het gelijkheidsbeginsel en wijst hij op de woningbouwmogelijkheid op het perceel [locatie].

2.10.1. De raad stelt dat in het verleden een stacaravan op het perceel stond op grond van persoonlijke gedoogtoestemming, maar dat deze stacaravan nadien is verwijderd. De bouw van een nieuwe woning op deze locatie in het buitengebied is volgens de raad in strijd met zijn beleid.

2.10.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet eenduidig gebleken welke opstallen zich op het perceel hebben bevonden. Dit kan echter in het midden worden gelaten, nu vast staat dat ten tijde van de vaststelling van het plan geen bebouwing op het perceel stond. Een voortgezet gebruik ten behoeve van bewoning is derhalve niet aan de orde. Dit brengt met zich dat de wens van [appellant sub 8] te voorzien in een woningbouwmogelijkheid moet worden behandeld als een verzoek de nieuwvestiging van een burgerwoning in het buitengebied mogelijk te maken. Het perceel ligt in het buitengebied van Oldebroek. In het buitengebied streeft de raad er volgens de plantoelichting naar nieuwe woningen in beginsel alleen mogelijk te maken in vrijgekomen agrarische bebouwing. Zoals de Afdeling hiervoor in rechtsoverweging 2.3.3. heeft overwogen, is dit streven, waarmee het behoud van de landschappelijke waarden in het gebied is beoogd, niet onredelijk en heeft de raad het toevoegen van een nieuwe woningbouwmogelijkheid in het buitengebied in strijd met dit streven kunnen achten. Ten aanzien van de door [appellant sub 8] gemaakte vergelijking met de woningbouwmogelijkheid op het perceel Bovenheigraaf 9 heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat met betrekking tot dit perceel al eerder een woningbouwmogelijkheid was toegekend. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 8] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

2.11. [appellant sub 8] betoogt voorts dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om een woning te bouwen ter plaatse van het voormalige bakhuis op het perceel [locatie sub 8] te [plaats]. In dit verband brengt hij naar voren dat het voormalige bakhuis in 1983 in gebruik is genomen voor woondoeleinden en dat het bakhuis op de lijst met noodwoningen stond.

2.11.1. De bouw van een nieuwe woning op deze locatie in het buitengebied is volgens de raad in strijd met zijn beleid.

2.11.2. Het voormalige bakhuis is volgens het deskundigenrapport een schuur achter de woning van [appellant sub 8] aan de [locatie sub 8] te [plaats], waar nauwelijks voorzieningen aanwezig zijn die nodig zijn om zelfstandige bewoning mogelijk te maken. Gelet hierop is niet aannemelijk dat het voormalige bakhuis gedurende ten minste enige tijd in gebruik is geweest als woning. Het door [appellant sub 8] bedoelde, met de woonfunctie samenhangende gebruik, is reeds verscheidene jaren geleden geëindigd. Het voorheen geldende bestemmingsplan voorzag evenals het thans voorliggende plan niet in een bestemming voor een burgerwoning. Evenmin is gebleken van een bouwvergunning voor het voormalige bakhuis ten behoeve van woondoeleinden. Het voorgaande brengt met zich dat de wens van [appellant sub 8] te voorzien in een woningbouwmogelijkheid moet worden behandeld als een verzoek de nieuwvestiging van een burgerwoning in het buitengebied mogelijk te maken. Het perceel ligt in het buitengebied van Oldebroek. In het buitengebied streeft de raad er volgens de plantoelichting naar nieuwe woningen in beginsel alleen mogelijk te maken in vrijgekomen agrarische bebouwing. Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen onder 2.3.3., is dit streven, waarmee het behoud van de landschappelijke waarden van het gebied is beoogd, niet onredelijk en heeft de raad het toevoegen van een nieuwe woningbouwmogelijkheid in het buitengebied in strijd met dit streven kunnen achten. Wat betreft het betoog dat het bakhuis op de lijst met noodwoningen stond, overweegt de Afdeling dat, indien en voor zover deze lijst nog gelding heeft, niet vast is komen te staan dat dit pand daarop als noodwoning is vermeld.

2.11.3. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op deze onderdelen strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 8] is, ook met betrekking tot deze onderdelen, ongegrond.

Het beroep [appellant sub 11]

2.12. [appellant sub 11] betoogt dat aan het perceel aan de [locatie sub 6] ten onrechte de bestemming "Wonen - 1" is toegekend. Zij wenst dat de bestemming "Niet agrarisch bedrijf met als activiteit garagebedrijf" uit het voorgaande bestemmingsplan in verband met mogelijke verkoop van het perceel wordt gehandhaafd. In dit verband voert [appellant sub 11] aan dat het gemeentebestuur met haar in overleg had moeten treden omtrent de bestemmingswijziging voor het perceel. Indien geen bedrijfsbestemming aan het perceel kan worden toegekend wenst [appellant sub 11] de mogelijkheid om ter plaatse een tweede woning te realiseren. In dit verband betoogt zij dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de bodem ter plaatse van het perceel aan de [locatie sub 6] ernstig is vervuild.

2.12.1. De raad heeft uiteengezet dat ter plaatse van het perceel al meer dan tien jaar geen bedrijfsactiviteiten ten behoeve van het garagebedrijf en tankstation plaatsvinden. Het perceel wordt sindsdien uitsluitend gebruikt voor wonen. Volgens de raad is het niet aannemelijk dat de bedrijfsactiviteiten binnen de planperiode zullen worden hervat en gelet hierop is overeenkomstig het feitelijke gebruik na beëindiging van de bedrijfsvoering een woonbestemming toegekend.

2.12.2. Met betrekking tot het betoog dat de raad ten onrechte geen overleg heeft gevoerd met [appellant sub 11] omtrent de aan het perceel aan de [locatie sub 6] toe te kennen bestemming, overweegt de Afdeling dat het voeren van overleg tussen het gemeentebestuur en belanghebbenden geen onderdeel uitmaakt van de procedure tot vaststelling van het bestemmingsplan, zoals vastgelegd in de Wro en het Bro. Het ontbreken van een dergelijk overleg heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit waarbij het bestemmingsplan is vastgesteld. Daarnaast bestaat geen verplichting belanghebbenden op de hoogte te stellen van de voorgenomen invulling van het plan. Er is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging.

2.12.3. Aan het perceel aan de [locatie sub 6] is de bestemming "Wonen - 1" toegekend. Ingevolge artikel 42, lid 42.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de gronden bestemd voor woningen, al dan niet in combinatie met ruimten voor een aan-huis verbonden-beroep of een aan-huis-verbonden bedrijfsactiviteit. Ingevolge artikel 42, lid 42.2, sub 2, onder j, gelezen in samenhang met de verbeelding is ter plaatse van het perceel maximaal één woning toegestaan. Onder het voorgaande plan was aan het perceel de bestemming "Niet agrarisch bedrijf met als activiteit garagebedrijf" toegekend. Volgens de plantoelichting is het streven erop gericht aan percelen waar al een aantal jaren geen bedrijfsactiviteiten meer worden uitgeoefend geen bedrijfsbestemming meer toe te kennen. Volgens het deskundigenbericht zijn de bedrijfsactiviteiten met betrekking tot het garagebedrijf ter plaatse in 2000 beëindigd. Niet is gebleken van een concreet voornemen deze bedrijfsactiviteiten binnen de planperiode te hervatten. Het voornemen de gronden te verkopen waarna de nieuwe eigenaren de bedrijfsactiviteiten eventueel zullen kunnen voortzetten levert naar het oordeel van de Afdeling een onvoldoende concreet voornemen op. Gelet hierop heeft de raad er naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid voor kunnen kiezen geen bedrijfsbestemming aan het perceel [locatie sub 6] toe te kennen.

2.12.4. Ten aanzien van het betoog dat de raad bij het toekennen van de woonbestemming aan het perceel ten behoeve van één woning geen rekening heeft gehouden met de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem en de noodzaak van sanering van deze verontreinging, overweegt de Afdeling dat deze aspecten zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het bestemmingsplan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.

Op het perceel is een bedrijfswoning aanwezig die tot voor kort werd bewoond. Daarnaast bevindt zich op een groot gedeelte van het perceel bedrijfsbebouwing. Bekend is voorts dat ter plaatse van het perceel aan de [locatie sub 6] ernstige bodemverontreiniging aanwezig is. Het risico en de kosten van de sanering van deze bodemverontreiniging komen in beginsel voor rekening van de eigenaar van het perceel. Niet in geschil is evenwel dat om uitvoering te geven aan het plan door het perceel overeenkomstig de toegekende bestemming in een woonperceel te veranderen, aanzienlijke kosten moeten worden gemaakt. Niet is gebleken dat de raad deze omstandigheid bij zijn afweging heeft betrokken. Gelet hierop heeft de raad zich er naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende van verzekerd dat het plan in zoverre kan worden uitgevoerd. Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het plan op dit punt onzorgvuldig voorbereid. Overigens heeft de raad ter zitting te kennen gegeven bereid te zijn tot overleg omtrent de invulling van het perceel.

2.12.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie sub 6], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het beroep [appellant sub 11] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 12]

2.13. [appellant sub 12] betoogt dat de raad ten onrechte geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek ter plaatse van zijn perceel aan de [locatie sub 12] het bouw[appellant sub 12] te vergroten van 0,75 ha naar 1 ha. Het bouwvlak biedt volgens hem onvoldoende mogelijkheden voor uitbreiding van de bebouwing ter plaatse.

2.13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een vergroting van het bouwvlak naar 1 ha strijdig is met het beleid zoals dat wordt gehanteerd binnen de gemeente. Een bouwvlak van 1 ha brengt volgens de raad een ongewenste precedentwerking met zich. Voorts wijst de raad erop dat in het plan een ontheffingmogelijkheid is opgenomen op grond waarvan het bouwvlak kan worden vergroot naar 1 ha.

2.13.2. Aan het perceel aan de [locatie sub 12] is de bestemming "Agrarisch- 5" toegekend. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a en onder p, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Agrarsich-5" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een volwaardig agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering met daarbij behorend (mest)bassins, mest- en kuilplaten en (mest)silo's. Binnen het bestemmingsvlak is een bouwvlak opgenomen met een oppervlakte van 0,75 ha.

Ten aanzien van de wens van [appellant sub 12] het bouwvlak te vergroten naar 1 ha, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van concrete plannen van [appellant sub 12] om zijn bedrijf uit te breiden. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten het bouwvlak, overeenkomstig het beleid, ter plaatse van het perceel aan de [locatie sub 12] niet te vergroten.

Voor zover de wens van [appellant sub 12] is ingegeven door de veronderstelling dat het realiseren van kuilplaten binnen het bouwvlak niet is toegestaan, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 1 van de planregels onder kuilplaat wordt verstaan: een inrichting bestaande uit een ondoordringbare vloer ten behoeve van (voeder)opslag buiten een gebouw. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, onder a van de planregels mogen gebouwen en overkappingen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gerealiseerd. Naar het oordeel van de Afdeling staat het plan derhalve niet in de weg aan het realiseren van kuilvoeropslag buiten het bouwvlak. De raad heeft dit ter zitting beaamd.

2.13.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Evenmin wordt aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 12] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 13]

2.14. [appellant sub 13] betoogt dat aan zijn perceel aan de [locatie sub 13], kadastraal bekend gemeente Oldebroek, [….] (hierna: het perceel [....]), ten onrechte de bestemming "Agrarisch-2" is toegekend. In dit verband betoogt hij dat ter plaatse geen agrarische activiteiten worden uitgeoefend. Dit is volgens hem binnen de planperiode ook niet mogelijk. Het perceel is gelegen naast het woonperceel van [appellant sub 13]. Hij wenst een woonbestemming voor dit perceel om een woning te realiseren met het oog op mantelzorg. In dit verband verwijst hij naar een aantal volgens hem soortgelijke gevallen binnen het plangebied, waar een zorgcomplex dan wel een nieuwe woning mag worden gerealiseerd.

2.14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het perceel in gebruik is als weiland en acht het niet wenselijk een woonbestemming toe te kennen, omdat dit ten koste gaat van de landschappelijke waarden van de omgeving.

2.14.2. Aan het perceel [....] is de bestemming "Agrarisch- 2" toegekend. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a en b, van de planregels zijn de voor "Agrarisch- 2" aangewezen gronden bestemd voor het agrarisch gebruik, het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden, van de landschappelijke kernkwaliteiten, van de landschappelijke waarden en van de natuurlijke waarden van het kleinschalig besloten landschap, waaronder houtsingels en/of houtwallen. Volgens het deskundigenbericht is het perceel thans in gebruik als weiland, onder meer ten behoeve van het weiden van een pony. Daarnaast is het perceel volgens de raad van belang ten behoeve van het behoud van het landschap. De Afdeling kan [appellant sub 13] gelet op het vorenstaande niet volgen in zijn betoog dat het feitelijke gebruik van het perceel niet in overeenstemming is met de toegekende bestemming.

2.14.3. Blijkens de plantoelichting wordt de bestemming "Agrarisch- 2" toegekend aan half open kampenlandschappen. Kenmerkend voor dit landschap is de kleinschalige beslotenheid door de aanwezigheid van vele houtwallen en houtsingels en de agrarische functie. Binnen dit gebied is behoud, herstel en ontwikkeling van het besloten landschap het uitgangspunt. De raad acht het gelet op de omstandigheid dat het perceel is gelegen in een dergelijk landschap niet wenselijk ter plaatse woningbouw toe te laten. Daarnaast wordt er in het buitengebied naar gestreefd nieuwe woningen in beginsel alleen mogelijk te maken in vrijgekomen agrarische bebouwing. Dit streven, waarmee eveneens het behoud van de landschappelijke waarden van het gebied wordt beoogd, acht de Afdeling niet onredelijk. Het toevoegen van een nieuwe woningbouwmogelijkheid in het buitengebied is niet in overeenstemming met dit streven. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien aan het perceel [....] een woonbestemming toe te kennen. De Afdeling voegt hieraan toe dat de raad erop heeft gewezen dat ingevolge artikel 42.2, vijfde lid, van de planregels een ontheffing kan worden verleend op grond waarvan de woning ter plaatse van het woonperceel van [appellant sub 13] ten behoeve van mantelzorg kan worden vergroot tot 800 m³.

2.14.4. Ten aanzien van de door [appellant sub 13] gemaakte vergelijking met de mogelijkheid tot realisatie van een zorgcomplex in Oosterwolde heeft de raad uiteengezet dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat dit een grootschalig zorgcomplex betreft. Aan de gronden waar dit complex zal worden gerealiseerd is een maatschappelijke bestemming toegekend. Voorts ligt dit perceel volgens de raad niet binnen een kenmerkend landschap.

Met betrekking tot de door [appellant sub 13] gemaakte vergelijking met het perceel aan Zuiderzeestraatweg 295, waaraan een woonbestemming is toegekend, heeft de raad ter zitting uiteengezet dat deze situatie eveneens verschilt met de onderhavige situatie. Aan dit perceel is gelet op het beleid inzake woningsplitsing een woonbestemming toegekend. Deze woningsplitsing vindt volgens de raad zijn oorsprong in het verleden.

De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat door [appellant sub 13] genoemde situaties niet overeenkomen met de onderhavige situatie. Het plan is in zoverre niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel vastgesteld.

2.14.5. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op deze punten strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Evenmin wordt aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 13] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 15]

2.15. [appellant sub 15] betoogt dat aan zijn perceel aan de [locatie sub 15] ten onrechte een woonbestemming is toegekend. Volgens hem had het garagebedrijf dat hij ter plaatse sinds 1985 exploiteert, positief moeten worden bestemd. Daartoe betoogt hij dat het gebruik onder het overgangsrecht valt. Reeds sinds de inwerkingtreding van het vorige plan "Buitengebied Oosterwolde" was volgens [appellant sub 15] sprake van bedrijfsmatige activiteiten. Daarnaast betoogt [appellant sub 15] dat geen sprake is van nieuwvestiging van een bedrijf als bedoeld in het provinciale en gemeentelijke beleid. Voorts wijst [appellant sub 15] op een aantal volgens hem gelijke situaties waarin volgens hem niet-agrarische bedrijvigheid binnen het buitengebied wordt toegelaten.

2.15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het garagebedrijf niet onder het overgangsrecht valt. Gelet hierop dient het positief bestemmen van het bedrijf volgens de raad te worden aangemerkt als nieuwvestiging. Voorts heeft de raad uiteengezet dat het gebied is gelegen binnen een als waardevol landschap aangeduid gebied. Nieuwvestiging van bedrijfsactiviteiten in een dergelijk gebied is op grond van het gemeentelijke en provinciale beleid volgens de raad niet toegelaten indien de bedrijvigheid niet is gerelateerd aan landbouw, bosbouw, natuurbeheer en recreatie. Daarnaast heeft het bedrijf volgens de raad een verkeersaantrekkende werking. Gelet op het vorenstaande acht de raad het positief bestemmen van het garagebedrijf onwenselijk.

2.15.2. Aan het perceel aan de [locatie sub 15] is de bestemming "Wonen 1" toegekend. Ingevolge artikel 42, lid 42.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de gronden bestemd voor woningen, al dan niet in combinatie met ruimten voor een aan-huis verbonden-beroep of een aan-huis-verbonden bedrijfsactiviteit.

Onder het voorgaande plan "Buitengebied Oosterwolde" was aan het perceel de bestemming "Agrarisch hoevengebied van landschappelijke waarde" toegekend. Ingevolge artikel 11 , eerste lid, van de planvoorschriften van dat plan, voor zover hier van belang, waren de voor "Agrarisch hoevengebied van landschappelijke waarde" aangewezen gronden bestemd voor één of meer vormen van agrarisch grondgebruik, landelijke bebouwing en behoud, beheer en herstel van landschapswaarde. Ingevolge artikel 39, eerste lid, is het verboden opstallen, of delen daarvan, te gebruiken op een wijze of voor een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming. Ingevolge het vierde lid is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op gebruik van opstallen of delen daarvan en grond, strijdig met de bestemming aan de grond gegeven in het plan, voor zover dit gebruik reeds plaatsvond ten tijde van het van kracht worden van het plan, zolang in de aard van dat gebruik geen wijziging wordt aangebracht.

Vaststaat dat het gebruik van het perceel als garagebedrijf niet in overeenstemming was met de bestemmingsregeling uit het voorgaande plan. De Afdeling heeft bij uitspraak van 13 januari 2010 in zaak nr. 200903396/1/H1 met betrekking tot een handhavingsbesluit ten aanzien van de bedrijfsactiviteiten overwogen dat [appellant sub 15] geen beroep op het overgangsrecht toekomt, omdat het gebruik van het perceel sinds het van kracht worden van het voorgaande plan "Buitengebied Oosterwolde" is geïntensiveerd en het karakter van het bedrijf is gewijzigd van hobbymatig naar bedrijfsmatig. De Afdeling ziet geen aanleiding hier thans anders over te oordelen. Gelet hierop is de raad er terecht vanuit gegaan dat [appellant sub 15] met betrekking tot de bedrijfsactiviteiten ter plaatse geen beroep op het overgangsrecht toekomt en dat een bedrijfsbestemming voor dit perceel in planologisch opzicht de vestiging van een nieuw bedrijf in het buitengebied zou betekenen.

2.15.3. Blijkens de plantoelichting geldt binnen de gemeente Oldebroek het uitgangspunt dat het buitengebied op de eerste plaats vestigingsplaats is voor agrarische bedrijvigheid. Het streven is er, mede ter bescherming van de landschappelijke waarden van het gebied, op gericht geen nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijvigheid toe te laten in het buitengebied. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. In hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten aan het perceel [locatie sub 15] geen bedrijfsbestemming toe te kennen. Overigens is ter zitting gebleken dat de bedrijfsactiviteiten ter plaatse reeds zijn beëindigd en dat [appellant sub 15] een vervangende locatie heeft gevonden om zijn bedrijfsactiviteiten voort te zetten.

2.15.4. Voor zover [appellant sub 15] heeft gewezen op een aantal volgens hem vergelijkbare situaties heeft de raad uiteengezet dat deze situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Met betrekking tot het perceel aan de[locatie] heeft de raad uiteengezet dat dit een verplaatsing van een bestaand bedrijf betreft. Ten aanzien van de percelen aan de [locaties] heeft de raad toegelicht dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opgaat, aangezien in het onderhavige plan geen bedrijfsbestemming is toegekend aan deze percelen. Met betrekking tot het door [appellant sub 15] aangehaalde recyclingbedrijf aan de [locatie] heeft de raad uiteengezet dat dit een reeds positief bestemd bedrijf betreft dat de mogelijkheid tot uitbreiding heeft gekregen. In hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door [appellant sub 15] naar voren gebrachte situaties niet overeenkomen met de onderhavige situatie. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met het gelijkheidbeginsel is vastgesteld.

2.16. [appellant sub 15] betoogt voorts dat indien geen bedrijfsbestemming aan het perceel kan worden toegekend een agrarische bestemming passend moet worden geacht, omdat in het voorgaande plan ook een agrarische bestemming aan het perceel was toegekend. [appellant sub 15] wil de mogelijkheid hebben de bedrijfsgebouwen in dat geval weer voor agrarische doeleinden te gaan gebruiken.

2.16.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat nu het perceel al sinds 1985 niet meer voor agrarische doeleinden wordt gebruikt en niet is gebleken van een concreet voornemen ter plaatse een agrarisch bedrijf te exploiteren, een agrarische bestemming niet in de rede ligt.

2.16.2. Vaststaat dat ter plaatse van het perceel aan de [locatie sub 16] al sinds geruime tijd geen agrarische activiteiten meer plaatsvinden. Noch uit de stukken noch ter zitting is gebleken van een concreet voornemen van [appellant sub 15] ter plaatse de agrarische activiteiten te hervatten. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid de keuze kunnen maken aan het perceel geen agrarische bestemming toe te kennen.

2.17. In hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op deze punten strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Evenmin wordt aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 15] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 14]

2.18. [appellant sub 14] kan zich niet verenigen met de bestemming "Agrarisch -2" die aan een deel van zijn perceel, kadastraal bekend gemeente Oldebroek, [….], is toegekend. Volgens hem had aan dit deel van het perceel een bedrijfsbestemming moeten worden toegekend. Volgens [appellant sub 14] is het perceel sinds 1959 in gebruik ten behoeve van zijn bedrijf en komt hem een beroep op het overgangsrecht van de voorgaande bestemmingsplannen toe. Nu er geen zicht is op beëindiging van de bedrijfsactiviteiten binnen de planperiode dient een positieve bestemming te worden toegekend, aldus [appellant sub 14].

2.18.1. De raad heeft uiteengezet dat in deze situatie is gekozen voor een persoonsgebonden gedoogbeschikking. Volgens de raad is het aannemelijk dat de bedrijfsactiviteiten op het perceel binnen de planperiode zullen worden beëindigd. Daarnaast komt [appellant sub 14] volgens de raad geen beroep op het overgangsrecht van het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied Oldebroek Zuid" toe, omdat het illegale gebruik tijdig is gewraakt.

2.18.2. Aan het perceel, kadastraal bekend gemeente Oldebroek, sectie [….], is de bestemming "Agrarisch- 2" toegekend. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Agrarisch- 2" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch gebruik, behoud, herstel of ontwikkeling van cultuurhistorische waarden, van de landschappelijke kernkwaliteiten, landschappelijke waarden en van de natuurlijke waarden van het kleinschalig besloten landschap, waaronder houtsingels en houtwallen.

Het noordelijk deel van het perceel is volgens het deskundigenbericht in gebruik voor de opslag van hout, grond en bestratingsmateriaal. Vaststaat dat de huidige bedrijfsactiviteiten niet in overeenstemming zijn met deze bestemmingsregeling.

Onder het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied Oldebroek Zuid" was aan het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden" toegekend. Niet agrarische bedrijfsactiviteiten waren onder die bestemming niet toegelaten, zodat het gebruik van het perceel ten behoeve van de opslag van hout, grond en bestratingsmateriaal onder het voorgaande plan niet positief was bestemd.

2.18.3. Volgens het deskundigenbericht worden de bedrijfsactiviteiten ter plaatse sinds 1956 uitgeoefend. Ten tijde van de aanvang van de bedrijfsactiviteiten was het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak" van toepassing. Onder dat plan was het perceel bestemd voor agrarische doeleinden. Niet in geschil is dat de bedrijfsactiviteiten niet in overeenstemming waren met deze bestemming.

Op 30 januari 1982 is het bestemmingsplan "Buitengebied 1973/1980" in werking getreden. Onder dat plan waren de bedrijfsactiviteiten evenmin positief bestemd.

Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1973/1980" is het verboden opstallen -of delen daarvan- en gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming. Ingevolge artikel 54, vijfde lid, is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op het gebruik van opstallen- of delen daarvan- en grond, strijdig met de bestemming aan de grond gegeven in het plan voor zover dat gebruik reeds plaatsvond ten tijde van het van kracht worden van het plan, zolang in de aard van dat gebruik geen wijziging is aangebracht. Dit overgangsrecht beperkt zich derhalve niet tot gebruik dat in strijd was met het voorgaande plan.

Gebleken is dat het college van burgemeester en wethouders in 1978 op grond van de destijds geldende bouwverordening te kennen hebben gegeven dat het gebruik van het perceel strijdig was met de bestemmingsregeling. Gelet hierop is het gebruik van het perceel ten behoeve van bedrijfsactiviteiten voor het van kracht worden van het bestemmingsplan "Buitengebied 1973/1980" tijdig gewraakt. Deze wraking staat er aan in de weg dat het gebruik van het perceel ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten onder het overgangsrecht van het voorgaande bestemmingsplan is gebracht. Gelet hierop is de raad er terecht vanuit gegaan dat een bedrijfsbestemming voor dit perceel in planologisch opzicht de vestiging van een nieuw bedrijf in het buitengebied zou betekenen.

2.18.4. Zoals hiervoor onder 2.15.3 is overwogen geldt binnen de gemeente Oldebroek het uitgangspunt dat het buitengebied op de eerste plaats vestigingsplaats is voor agrarische bedrijvigheid. Het streven is er, mede ter bescherming van de landschappelijke waarden van het gebied, op gericht geen nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijvigheid toe te laten in het buitengebied. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. Voorts is gebleken dat aan [appellant sub 14] een persoonsgebonden gedoogbeschikking is verleend op grond waarvan de bedrijfsactiviteiten tot 2015 zijn toegelaten. De raad heeft aangegeven, indien noodzakelijk, na het verstrijken van deze termijn handhavend op te zullen treden. Gelet hierop acht de Afdeling aannemelijk dat de bedrijfsactiviteiten binnen de planperiode zullen worden beëindigd. Gelet op het vorenstaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen besluiten geen bedrijfsbestemming toe te kennen aan het perceel kadastraal bekend gemeente Oldebroek, sectie [….]. Daarbij neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat, anders dan [appellant sub 14] kennelijk veronderstelt, de omstandigheid dat een persoonsgebonden gedoogbeschikking is verleend, niet met zich brengt dat de bedrijfsactiviteiten in planologische zin dienen te worden toegelaten.

2.18.5. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punten strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Evenmin wordt aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 14] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 16]

2.19. [appellant sub 16] betoogt dat aan het zuidelijk deel van het perceel aan de [locatie sub 17], kadastraal bekend gemeente Oldebroek, sectie [….], ten onrechte geen bedrijfsbestemming is toegekend. Ter zitting is gebleken dat het beroep van [appellant sub 16] is ingegeven door de wens ter plaatse van het zuidelijk deel van het perceel aan de [locatie sub 17] een bedrijfsloods op te richten ten behoeve van zijn bedrijfsactiviteiten. Hij kan zich derhalve niet verenigen met de bestemming "Bos" die aan dit gedeelte van het perceel is toegekend. In dit verband betoogt hij voorts dat bestemming niet passend is, omdat ter plaatse volgens hem geen sprake is van een bos dat als zodanig dient te worden bestemd.

2.19.1. De raad heeft uiteengezet dat in de voorgaande bestemmingsplannen "Buitengebied 1973/1980" en "Buitengebied Oldebroek-Zuid" aan het perceel evenmin een bedrijfsbestemming was toegekend. Het zuidelijk deel van het perceel aan de [locatie sub 17] is volgens de raad feitelijk in gebruik als bosperceel. Het betreft volgens de raad een waardevol bosperceel dat als zodanig dient te worden bestemd.

2.19.2. Aan het noordelijk deel van het perceel [locatie sub 17] is de bestemming "Wonen-2" toegekend. Ingevolge artikel 43, lid 43.1, van de planregels zijn de voor "Wonen-2" aangewezen gronden bestemd voor woningen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep, een aan-huis-verbonden bedrijfsactiviteit en mantelzorg. [appellant sub 16] oefent ter plaatse van dit perceel bedrijfsactiviteiten uit ten behoeve van het inbouwen van audio, navigatie, alarmen en telecommunicatie in motorvoertuigen.

Aan het zuidelijk deel van het perceel aan de [locatie sub 17] is de bestemming "Bos" toegekend. Ingevolge artikel 19, lid 19.1, van de planregels zijn de voor "Bos" aangewezen gronden bestemd voor bos en bebossing niet zijnde productie, het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de cultuurshistorische waarden, de geomorfologische waarden, de landschappelijke waarden en de natuurlijke waarden van het bosgebied, waaronder zandwegen en kleinschalige landschapselementen.

In het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied Oldebroek-Zuid" was aan het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarde en de nadere aanduiding "Bos en landschapselementen" toegekend. Ingevolge artikel 5 van dat plan, voor zover hier van belang, waren de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapwaarden" bestemd voor agrarische doeleinden en de uitoefening van een agrarische bedrijf en ondergeschikt daaraan de uitoefening van een aan-huis-gebonden beroep en/of nevengeschikt daaraan niet-agrarische bedrijfsactiviteiten en het behoud, beheer en/of herstel van de bij het van kracht worden van dat plan aanwezige natuur- en landschapswaarden, zomede de ontwikkeling hiervan. Vaststaat derhalve dat de door [appellant sub 16] gewenste bedrijfsactiviteiten onder het voorgaande plan evenmin waren toegelaten.

2.19.3. Zoals hiervoor reeds overwogen geldt binnen de gemeente Oldebroek het uitgangspunt dat het buitengebied op de eerste plaats vestigingsplaats is voor agrarische bedrijvigheid. Het streven is er, mede ter bescherming van de landschappelijke waarden van het gebied, op gericht geen nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijvigheid toe te laten in het buitengebied. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten aan het zuidelijk deel van het perceel kadastraal bekend gemeente Oldebroek, sectie [….] geen bedrijfsbestemming toe te kennen.

2.19.4. Ten aanzien van het betoog dat aan het perceel ten onrechte de bestemming "Bos" is toegekend, overweegt de Afdeling dat volgens de plantoelichting de bestemming "Bos" is toegekend aan kleinschalige bosgebieden en groenelementen. De raad heeft ter zitting toegelicht dat ter plaatse van het perceel zomereiken staan. Volgens het deskundigenbericht staan er op het perceel voorts een aantal Amerikaanse vogelkersbomen. Het betreft volwassen bomen die grotendeels zijn volgroeid, zo staat in het deskundigenbericht. Ter zitting heeft de raad tevens uiteengezet dat het bos ter plaatse van het perceel onderdeel uitmaakt van een corridor die van belang is voor verschillende beschermde diersoorten. [appellant sub 16] heeft dit niet gemotiveerd bestreden. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Bos" heeft kunnen toekennen aan het perceel.

2.19.5. In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op deze punten strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Evenmin wordt aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 16] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 17] en [appellant sub 17]

2.20. [appellant sub 17] woont op een afstand van ongeveer 1500 meter van plandeel met de bestemming "Sport-Voorlopig". Vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op het betrokken plandeel. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op het door [appellant sub 17] bestreden plandeel mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om in zoverre een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 17] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

De conclusie is dat [appellant sub 17] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en dat hij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, geen beroep kan instellen.

Het beroep van [appellant sub 17] en [appellant sub 17], voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 17], is niet-ontvankelijk.

2.21. [appellant sub 17] kan zich niet verenigen met de bestemming "Sport-Voorlopig" die is toegekend aan het perceel aan de [locatie sub 7]. De door middel van deze bestemming tijdelijke legalisatie van de manegeactiviteiten is volgens hem onwenselijk, omdat de tijdelijk toegelaten manegeactiviteiten volgens hem de natuurlijke kenmerken van het nabijgelegen Natura 2000-gebied aantasten. Daarnaast vormt de manege een aantasting van het open landschap. Voorts zijn de ter plaatse toegelaten manegeactiviteiten te kenmerken als sportactiviteiten. Dergelijke activiteiten zijn niet verwant aan agrarische activiteiten en behoren volgens [appellant sub 17] derhalve niet thuis in het buitengebied.

[appellant sub 17] kan zich voorts niet verenigen met de wijzigingsbevoegdheid opgenomen in artikel 62, achtste lid, van de planregels voor zover deze aan het perceel aan de [locatie sub 7] en de aangrenzende percelen is toegekend. Volgens hem is onvoldoende duidelijk of het gebruik dat met de wijzigingsbevoegdheid mogelijk wordt gemaakt de natuurwaarden van het Natura 2000-gebied Veluwe zullen aantasten.

2.21.1. De raad heeft uiteengezet dat het uiteindelijk de bedoeling is om op grond van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid op het naastgelegen perceel een hippisch centrum te realiseren. Gelet hierop zijn de manegeactiviteiten met een voorlopige bestemming tijdelijk toegelaten. Hiermee is volgens de raad een groot maatschappelijk belang gemoeid. Volgens de raad is er onderzoek verricht naar verschillende aspecten die van belang zijn in verband met de vestiging van een hippisch centrum ter plaatse. Er vindt geen aantasting van de natuurwaarden plaats, aldus de raad. Met betrekking tot het betoog omtrent de wijzigingsbevoegdheid stelt de raad dat in de wijzigingregels is opgenomen dat geen afbreuk mag worden gedaan aan de natuurlijke waarden. In dit verband heeft de raad uiteengezet dat indien van de wijzigingsbevoegdheid gebruik zal worden gemaakt, een nadere toets zal plaatsvinden.

2.21.2. Aan het perceel aan de [locatie sub 7] is de bestemming "Sport-Voorlopig" toegekend. Ingevolge artikel 51, lid 51.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Sport-Voorlopig" aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsgebouwen en overkappingen ten behoeve van een agrarisch bedrijf, een manege met de daarbij behorende voorzieningen zoals een kantine, recreatieruimte, tuigkamer, voer- en stroberging alsmede een buitenbak en een paardenhouderij.

Ingevolge artikel 51, lid 51.5, onder b, geldt de voorlopige bestemming ex artikel 3, tweede lid van de Wro als bedoeld in artikel 51, lid 51.1, onder a, voor een termijn van maximaal vijf jaar gerekend vanaf de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 51, lid 51.6 van de planregels zijn de voor "Sport-Voorlopig" aangewezen gronden na het verstrijken van de geldigheidstermijn als bedoeld in artikel 51, lid 51.5, onder b, bestemd voor bedrijfsgebouwen en overkappingen ten behoeve van een agrarisch bedrijf of een paardenhouderij.

Aan het perceel aan de [locatie sub 7] en de naastgelegen percelen met de bestemming "Agrarisch 2" is voorts de aanduiding 'wro-zone wijzigingsgebied' toegekend. Ingevolge artikel 62, achtste lid, van de planregels kunnen ter plaatse van deze aanduiding de bestemming "Sport- Voorlopig" en de bestemming "Agrarisch 2" worden gewijzigd in de bestemming "Agrarisch 12" ten behoeve van manegeactiviteiten, mits:

a. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

-archeologische waarden;

-het bebouwingsbeeld;

-cultuurhistorische waarden;

-de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

-de landschappelijke waarden;

-de milieusituatie;

-de natuurlijke waarden;

-de verkeersveiligheid;

- de woonsituatie.

Volgens het deskundigenbericht is ter plaatse van het perceel aan de [locatie sub 7] sinds 2007 een productiegerichte paardenhouderij gevestigd. Sinds 2008 worden ter plaatse eveneens manegeactiviteiten uitgeoefend. Vaststaat dat deze manegeactiviteiten onder het voorgaande plan niet waren toegelaten.

2.21.3. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), voor zover thans van belang en zoals dat gold ten tijde van de vaststelling van het plan, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Het plangebied is gelegen in de nabijheid van het Natura 2000-gebied "Veluwe".

2.21.4. Ten behoeve van de in artikel 62, achtste lid, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid is onderzoek verricht naar de mogelijke gevolgen van een hippisch centrum voor de natuurwaarden van het Natura 2000-gebied Veluwe. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het "Projectplan Hippisch centrum Oldebroek" van 18 februari 2009 (hierna: het projectplan). In het projectplan wordt geconcludeerd dat nader onderzoek dient te worden verricht naar de gevolgen van een hippisch centrum voor de natuurwaarden van het Natura 2000-gebied. Derhalve is niet uitgesloten dat het hippisch centrum, gelet op de verkeersaantrekkende werking en de manegeactiviteiten die ter plaatse zullen worden uitgeoefend, een verslechterend of significant verstorend effect zal hebben op de natuurwaarden van het Natura 2000-gebied. Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat in de wijzigingsregels is opgenomen dat het wijzigingsplan geen onevenredige afbreuk mag doen aan de natuurlijke waarden, overweegt de Afdeling dat de raad hiermee heeft miskend dat artikel 19j van de Nbw 1998 eveneens van toepassing is op in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheden.

Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de Afdeling artikel 19j van de Nbw 1998 in zoverre niet in acht genomen.

2.21.5. Ten aanzien van de ter plaatse van het perceel aan de [locatie sub 7] op grond van de bestemming "Sport-Voorlopig" voorlopig toegestane manegeactiviteiten, heeft de raad ter zitting uiteengezet dat de natuurwaarden van het Natura 2000-gebied "Veluwe" niet zullen worden aangetast, omdat de manegeactiviteiten worden verricht ter plaatse van een bestaande paardenhouderij. Gelet hierop zullen de activiteiten slechts beperkt kunnen plaatsvinden, aldus de raad. De Afdeling stelt evenwel vast dat in de planregels geen beperking is opgenomen ten aanzien van de ter plaatse toegelaten manegeactiviteiten. Gelet hierop valt niet in te zien dat dit gebruik wezenlijk verschilt van de manegeactiviteiten die op grond van artikel 62, achtste lid, van de planregels via een wijzigingsbevoegdheid worden mogelijk gemaakt. Nu ten aanzien van deze wijzigingsbevoegdheid in het projectplan wordt geconcludeerd dat nader onderzoek noodzakelijk is naar de gevolgen van de manegeactiviteiten voor het Natura 2000-gebied Veluwe, valt niet in te zien dat ten behoeve van de rechtstreeks in het plan toegelaten manegeactiviteiten een nader onderzoek niet noodzakelijk zou zijn. Naar het oordeel van de Afdeling kan derhalve niet worden uitgesloten dat het plan in zoverre significante gevolgen zal hebben voor de natuurwaarden van het Natura 2000-gebied Veluwe. De conclusie is dat bij de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Sport-Voorlopig" artikel 19j van de Nbw 1998 evenmin in acht is genomen.

2.21.6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming "Sport-Voorlopig" dat ziet op het perceel aan [locatie sub 7] en de in artikel 62, achtste lid, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid, is vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998. De overige beroepsgronden die [appellant sub 17] naar voren zijn gebracht behoeven derhalve geen bespreking meer.

Het beroep van [appellant sub 17] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd

Het beroep van [appellant sub 18]

2.22. [appellant sub 18] kan zich niet verenigen met de bestemming "Natuur-3" voor zover deze is toegekend aan een deel van zijn perceel aan [locatie sub 9], kadastraal bekend gemeente Oldebroek, sectie [..], nummer […] en aan zijn perceel aan de [locatie 10] kadastraal bekend gemeente Oldebroek, sectie [..], nummer [...]. In dit verband betoogt hij dat het niet langer mogelijk is deze gronden te gebruiken ten behoeve van intensieve landbouw en teelt. Dit zal een waardedaling van de gronden met zich brengen, waardoor [appellant sub 18] stelt schade te lijden.

2.22.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestemming "Natuur" op grond van het provinciale beleid aan de gronden dient te worden toegekend, omdat de gronden zijn gelegen binnen de EHS. Het gebruik van de gronden ten behoeve van intensieve landbouw en teelt is hiermee onder het overgangsrecht gebracht. Ter zitting heeft de raad uiteengezet dat het tot de mogelijkheden behoort dat de provincie de gronden van [appellant sub 18] binnen de planperiode zal aankopen.

2.22.2. Aan een deel van het perceel aan de [locatie sub 9], kadastraal bekend gemeente Oldebroek, sectie [..], nummer […] en aan het perceel aan de [locatie 10] kadastraal bekend gemeente Oldebroek, sectie [..], nummer [...], is de bestemming "Natuur-3" toegekend. Ingevolge artikel 28, lid 28.1, aanhef en onder a en f, van de planregels, zijn de voor "Natuur-3" aangewezen gronden bestemd voor: natuur met daaraan ondergeschikt extensief agrarisch medegebruik. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder extensief agrarisch grondgebruik verstaan: agrarisch grondgebruik van de grond, waarbij het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de aldaar voorkomende landschappelijke en natuurlijke waarden van het open polderlandschap voorop staat. Volgens het deskundigenbericht wordt het gedeelte van het perceel waaraan de bestemming "Natuur-3" is toegekend gebruikt voor het telen van onder meer aardappelen en mais. Vaststaat dat dit gebruik niet past binnen de bestemmingsregeling. In het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied Oosterwolde" was aan de gronden de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" toegekend. Vaststaat dat het gebruik van de gronden in overeenstemming was met de bestemmingsregeling uit het voorgaande plan. Het gebruik is in het onderhavige plan derhalve wegbestemd. Naar het oordeel van de Afdeling is niet gebleken dat de raad de belangen van [appellant sub 18] bij zijn belangenafweging heeft betrokken. Het enkele betoog van de raad dat uit het streekplan volgt dat aan het perceel de bestemming "Natuur-3" diende te worden toegekend, omdat de gronden in het streekplan (thans: de structuurvisie) zijn aangemerkt als 'EHS-natuur' acht de Afdeling onvoldoende. Het streekplan werkt immers niet rechtstreeks door naar het bestemmingplan, maar bevat slechts beleid waarmee de raad rekening heeft te houden bij de vaststelling van het bestemmingsplan.

2.22.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Natuur-3" dat ziet op het perceel aan de [locatie sub 9], kadastraal bekend gemeente Oldebroek, sectie [..], nummer […], en het plandeel met de bestemming "Natuur-3" dat ziet op het perceel aan de [locatie 10], kadastraal bekend gemeente Oldebroek, sectie [..], nummer [...], is genomen in strijd met de bij een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het beroep van [appellant sub 18] is gegrond en het besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 19]

2.23. [appellant sub 19] betoogt dat ten onrechte de bestemming "Wonen-1" is toegekend aan het westelijk deel van het perceel aan de [locatie sub 18]. Volgens hem is deze bestemming niet in overeenstemming met de feitelijke situatie. Hij wenst een bedrijfsbestemming voor het perceel. Volgens [appellant sub 19] zijn de bedrijfsactiviteiten nu ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht.

2.23.1. Volgens de raad komt [appellant sub 19] geen beroep op het overgangsrecht toe. Onder het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied Oldebroek Zuid" waren de bedrijfsactiviteiten niet positief bestemd. Ten tijde van de inwerkingtreding van dat plan werden er volgens de raad ter plaatse geen bedrijfsactiviteiten uitgeoefend. Nu nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied niet is toegelaten, is geen bedrijfsbestemming aan het perceel toegekend, aldus de raad.

2.23.2. Aan het westelijk deel van het perceel [locatie sub 18] is de bestemming "Wonen -1" toegekend. Ingevolge artikel 42, lid 42.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de gronden bestemd voor woningen, al dan niet in combinatie met ruimten voor een aan-huis verbonden-beroep of een aan-huis-verbonden bedrijfsactiviteit. Volgens het deskundigenbericht exploiteert [appellant sub 19] ter plaatse een glaszettersbedrijf. Vaststaat dat deze bedrijfsactiviteiten niet in overeenstemming zijn met voornoemde bestemmingsregeling.

In het voorgaande plan "Buitengebied Oldebroek-Zuid" was aan het westelijk deel van het perceel aan de [locatie sub 18] de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met natuur en landschapswaarden" met de nadere aanduiding 'Woondoeleinden' toegekend. Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder 1.1, sub b, van de planvoorschriften bij dat plan waren gronden met de aanduiding 'Woondoeleinden' bestemd voor wonen met daaraan ondergeschikt de uitoefening van een aan-huis gebonden beroep. De bedrijfsactiviteiten waren onder het voorgaande plan derhalve evenmin positief bestemd.

Ingevolge artikel 21, eerste lid van de planvoorschriften bij het bestemmingsplan "Buitengebied Oldebroek-Zuid" is het verboden opstallen en gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in dat plan aan de grond gegeven bestemming. Ingevolge het dertiende lid van dat artikel is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op het gebruik van opstallen en gronden strijdig met de bestemming aan de grond gegeven in het plan voor zover dit gebruik reeds plaatsvond ten tijde van het van kracht worden van dat plan, zolang in de aard van dat gebruik geen wijziging is aangebracht. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Buitengebied Oldebroek Zuid" ter plaatse van het perceel [locatie sub 18] geen bedrijfsactiviteiten plaatsvonden. [appellant sub 19] heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat dit wel het geval was. Gelet hierop komt [appellant sub 19] geen beroep op het overgangsrecht uit het bestemmingsplan "Buitengebied Oldebroek Zuid" en het onderhavige plan toe. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat een bedrijfsbestemming voor dit perceel in planologisch opzicht de vestiging van een nieuw bedrijf in het buitengebied zou betekenen.

2.23.3. Zoals hiervoor reeds overwogen is het streven er binnen de gemeente Oldebroek op gericht in het buitengebied zo min mogelijk niet-agrarische bedrijvigheid mogelijk te maken. Dit streven, waarmee onder meer het behoud van landschappelijke waarden in het gebied wordt beoogd, acht de Afdeling niet onredelijk. Het toekennen van een bedrijfsbestemming aan het westelijk deel van het perceel [locatie sub 18] is niet in overeenstemming met dit streven. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten geen bedrijfsbestemming aan het perceel toe te kennen.

2.23.4. In hetgeen [appellant sub 19] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Evenmin wordt aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 19] is ongegrond.

2.24. Ten aanzien van de erven van [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 15], [appellant sub 14], [appellant sub 16] en [appellant sub 19] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

2.25. Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellanten sub 5], [appellant sub 6], Viel Plantencentrum, [appellant sub 11], [appellant sub 17] en [appellant sub 18] dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 17] en [appellant sub 17], voor zover ingesteld door [appellant sub 17], niet ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 5] en [appellant sub 5b], [appellant sub 6], de vennootschap onder firma Viel Plantencentrum, [appellant sub 11], [appellant sub 17] en [appellant sub 18] geheel gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oldebroek van 15 december 2009, nummer 52331, voor zover het betreft;

1. het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie sub 1] te [plaats], voor zover daarop de zinsnede "waarbij voor recreatieverblijven geldt, dat daar wisselende recreatieve (nacht)verblijfsmogelijkheden worden aangeboden" vervat in de definitie van het begrip bedrijfsmatige exploitatie in artikel 1 van de planregels van toepassing is;

2. het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie sub 2] te Hattemerbroek;

3. het plandeel dat ziet op de percelen aan de [locatie sub 3] te Wezep;

4. het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie sub 4] te Oosterwolde;

5. het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie sub 5] te Oldebroek;

6. het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie sub 6] te Oldebroek;

7. het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie sub 7] te Wezep;

8. de aanduiding 'wro-zone wijzigingsgebied' en artikel 62, achtste lid, van de planregels;

9. het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie sub 9], kadastraal bekend gemeente Oldebroek, sectie [..], nummers […], te Oosterwolde;

10. het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie 10], kadastraal bekend gemeente Oldebroek, sectie [..], nummer [...], te Oosterwolde;

IV. verklaart de beroepen van de erven van [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 15], [appellant sub 14], [appellant sub 16] en [appellant sub 19] ongegrond;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Oldebroek tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van:

a) € 1092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 1], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b) € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro) voor [appellant sub 3], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c) € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro) voor [appellant sub 5], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

d) € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro) voor [appellant sub 6], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

e) € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro) voor de vennootschap onder firma Viel Plantencentrum, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

f) € 42,51(zegge: tweeënveertig euro en eenenvijftig cent) voor [appellant sub 11];

g) € 126,63 (zegge: honderdzesentwintig euro en drieënzestig cent) voor [appellant sub 17];

h) € 39,91 (zegge: negenendertig euro en eenennegentig cent) voor [appellant sub 18];

VI. gelast dat de raad van de gemeente Oldebroek aan de onder II. genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor [appellant sub 1], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 5], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 6], € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de vennootschap onder firma Viel Plantencentrum, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 11], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 17] en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 18].

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Brand, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Brand
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011

575-589.