Uitspraak 201011168/1/H3


Volledige tekst

201011168/1/H3.
Datum uitspraak: 17 augustus 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, (hierna: het CBR),
appellante,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2010 in zaak nr. 09/4195 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

het CBR.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [wederpartij] ongeldig verklaard voor alle categorieën.

Bij besluit van 6 augustus 2009 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 29 september 2010, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 8 oktober 2010, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 28 april 2009 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats van dat besluit treedt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2010, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 7 december 2010 heeft het een nadere reactie gegeven.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2011, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], bijgestaan door mr. M.L. Diepenhorst, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), voor zover thans van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 134, eerste lid, voor zover thans van belang, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene.

Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, indien betrokkene op grond van artikel 8, tweede lid, niet in aanmerking komt voor een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR tot oplegging van een EMA, indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de wet, waarbij bij één van de aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8 ‰.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, komt betrokkene niet in aanmerking voor de EMA, indien hij de afgelopen vijf jaar reeds eerder aan de EMA heeft deelgenomen.

Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.

Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

Volgens paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" van die bijlage is voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.

2.2. Het proces-verbaal van de aangevallen mondelinge uitspraak van de rechtbank is op 8 oktober 2010 verzonden. De termijn voor het indienen van een hoger beroepschrift is derhalve geëindigd op 19 november 2010. Het hogerberoepschrift, gedateerd 15 november 2010, is buiten deze termijn, te weten op 22 november 2010, bij de Afdeling ingekomen.

Niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep kan in dit geval slechts achterwege blijven, indien het hogerberoepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd. De Afdeling hanteert thans als uitgangspunt dat een via PostNL verzonden poststuk in ieder geval wordt geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede werkdag na de laatste dag van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij op grond van de vaststaande feiten aannemelijk is dat het later dan de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd. Niet in geschil is dat het hogerberoepschrift via TNT Post (thans: PostNL) is verzonden. Nu het op maandag 22 november 2010, de eerste werkdag na de laatste dag van de beroepstermijn, bij de Afdeling is ingekomen en niet is gebleken van feiten op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het later dan de laatste dag van deze termijn ter post is bezorgd, wordt het, gelet op het vorenstaande, geacht tijdig ter post te zijn bezorgd. Anders dan [wederpartij] in verweer betoogt, is het hoger beroep derhalve ontvankelijk.

2.3. Op 1 juli 2008 is namens de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland aan het CBR een mededeling gedaan, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, omdat die dag bij [wederpartij] een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 425 µg/l en eerder, op 23 juli 2005, bij hem een ademalcoholgehalte van 380 µg/l is geconstateerd.

Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR [wederpartij] bij besluit van 8 juli 2008 verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Dit onderzoek is op 27 september 2008 uitgevoerd door arts V. Heukels en psychiater I.J.H. Stessel. Deze keurend artsen zijn tot de diagnose alcoholmisbruik conform de DSM-IV-TR-classificatie gekomen. Voorts hebben zij op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld. [wederpartij] heeft een tweede onderzoek aangevraagd. Dit onderzoek is op 21 maart 2009 uitgevoerd door psychiater R.J.P. Hazewinkel. De keurend arts is tot de diagnose alcoholmisbruik conform de DSM-IV-TR-classificatie gekomen.

Het CBR heeft op basis van de keuringsrapporten en onder verwijzing naar paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 vastgesteld dat [wederpartij] niet geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen en heeft daarop zijn rijbewijs ongeldig verklaard.

2.4. De rechtbank heeft onvoldoende aannemelijk geacht dat [wederpartij] op 1 juli 2008 een motorrijtuig heeft bestuurd. Daartoe heeft zij overwogen dat uit het besluit van 8 juli 2008, waarbij [wederpartij] is verplicht medewerking aan een onderzoek naar de geschiktheid te verlenen, slechts blijkt dat hij wordt verdacht van het rijden onder invloed. Nu uit dit besluit geen vaststelling van de daaraan ten grondslag gelegde feiten blijkt, brengt het feit dat dit besluit in rechte vaststaat niet mee dat het bestuurderschap is komen vast te staan, aldus de rechtbank. Zij heeft dit anderszins evenmin aannemelijk geworden geacht. Daartoe heeft zij in aanmerking genomen dat [wederpartij] blijkens de processen-verbaal van aanhouding en verhoor door de politie niet in de auto is aangetroffen en dat hij heeft volhard in zijn ontkenning dat hij de bestuurder was. Voorts blijkt uit de processen-verbaal dat [wederpartij] heeft verklaard dat een vriend van hem heeft gereden en dat hij tegenover een getuige heeft verklaard dat zijn, dan wel een, vrouw heeft gereden, aldus de rechtbank. Zij heeft verder overwogen dat uit een schriftelijke verklaring van de parketsecretaris bij het openbaar ministerie volgt dat in het kader van de strafzaak tegen [wederpartij] zijn toenmalige vriendin als getuige is gehoord en zij daarbij heeft verklaard dat zij op 1 juli 2008 heeft gereden. Gelet hierop zijn de keurend artsen bij de door hen uitgevoerde onderzoeken naar de geschiktheid ten onrechte ervan uitgegaan dat [wederpartij] onder invloed van alcohol de auto heeft bestuurd, aldus de rechtbank. Zij heeft geoordeeld dat het CBR daarom ten onrechte de resultaten van deze onderzoeken aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.

2.5. Het CBR betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat in het besluit van 8 juli 2008, tot het opleggen van de verplichting om aan een onderzoek naar de geschiktheid mee te werken, is vermeld dat dit is gebaseerd op het feit dat [wederpartij] op 1 juli 2008 is aangehouden met een ademalcoholgehalte van 425 µg/l. Nu [wederpartij] tegen dat besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is hij terecht als bestuurder van het motorrijtuig aangemerkt en hebben de keurend artsen dit feit terecht betrokken bij de beoordeling van zijn geschiktheid om motorrijtuigen te besturen, aldus het CBR. Voorts bieden de processen-verbaal van aanhouding en verhoor volgens het CBR voldoende grondslag voor het standpunt dat [wederpartij] op 1 juli 2008 als bestuurder van zijn auto aan het verkeer heeft deelgenomen.

2.5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit het besluit van 8 juli 2008, tot het opleggen van het onderzoek naar de geschiktheid, slechts volgt dat [wederpartij] op 1 juli 2008 is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994, waarbij een ademalcoholgehalte van 425 µg/l is geconstateerd. Nu de aan het besluit van 28 april 2009 ten grondslag gelegde diagnoses van de keurend artsen in belangrijke mate mede zijn gebaseerd op het feit dat [wederpartij] op 1 juli 2008 onder invloed van alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd en hij in zijn bezwaar tegen dit besluit dat feit heeft ontkend, heeft het CBR in het bij de rechtbank bestreden besluit van 6 augustus 2009 ten onrechte volstaan met zich erop te beroepen dat het besluit van 8 juli 2008 in rechte onaantastbaar is. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het besluit van 6 augustus 2009 niet op een deugdelijke motivering berust en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) diende te worden vernietigd.

2.5.2. Anders dan de rechtbank ziet de Afdeling echter grond om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe wordt als volgt overwogen.

Uit het mutatierapport van de aanhouding op 1 juli 2008, registratienummer 2008186697-1, volgt onder meer dat de verbalisanten omstreeks 3:45 uur werden aangesproken door een taxichauffeur, die verklaarde dat zijn collega een auto te water had gezien en dat de bestuurder dronken was en al uit de auto was. Ter plaatse zagen de verbalisanten de auto met de voorkant in de sloot liggen en troffen zij alleen [wederpartij] aan, die gekleed was in een badjas. Zij constateerden dat hij bloeddoorlopen ogen had en naar alcohol rook. Blijkens het mutatierapport en het proces-verbaal van verhoor heeft [wederpartij] op 1 juli 2008 wisselend verklaard dat een vriend, wiens naam hij weigerde bekend te maken, dan wel waarvan hij slechts de voornaam kende, met de auto de sloot was ingereden en vervolgens was weggerend, en dat de auto door een vrouw was bestuurd. Ook heeft [wederpartij] uiteenlopende verklaringen afgelegd over de gebeurtenissen voorafgaand aan het ongeval en de reden dat hij ter plaatse van het ongeval als enige persoon is aangetroffen. Het CBR heeft zich gelet op deze feiten en omstandigheden op het standpunt mogen stellen dat [wederpartij] op 1 juli 2008 als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden en dat de hiervoor onder 2.4 genoemde verklaring van zijn toenmalige vriendin, die zij als een getuige heeft afgelegd in het vooronderzoek in het kader van de strafzaak tegen [wederpartij], geen grond voor een ander standpunt vormt.

Gelet hierop mocht het CBR de resultaten van de medische onderzoeken in samenhang met de aanname dat [wederpartij] op 1 juli 2008 een motorvoertuig heeft bestuurd onder invloed van een alcoholgehalte van 425 µg/l aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 28 april 2009 ten grondslag leggen.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 augustus 2009 in stand worden gelaten en voorts voor zover zij het besluit van 28 april 2009 heeft herroepen en heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats van dat besluit treedt. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 6 augustus 2009 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand blijven.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2010 in zaak nr. 09/4195, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 6 augustus 2009, kenmerk 2008013286/DT, in stand worden gelaten en voorts voor zover zij het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 28 april 2009, kenmerk 2008013286, heeft herroepen en heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats van dat besluit treedt;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 6 augustus 2009, kenmerk 2008013286/DT, in stand blijven;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011

176-598.