Uitspraak 201702978/1/A1


Volledige tekst

201702978/1/A1.
Datum uitspraak: 13 juni 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Well, gemeente Bergen Lb,
appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 27 februari 2017 in de zaken met nrs. 17/414 en 17/175 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen Lb.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2016 heeft het college, onder oplegging van een dwangsom van € 250,00 per week met een maximum van € 10.000,00, [appellant A] en [appellant B] gelast om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de recreatiewoning op het adres [locatie] (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 13 december 2016 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 4 april 2017 heeft het college verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 2.500,00 ingevorderd.

Bij besluit van 4 juli 2017 heeft het college verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 3.000,00 ingevorderd.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2018, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. K. Wevers, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.N.J. Kerkhoff, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Vaststaat dat [appellant A] en [appellant B] vanaf begin 2016 de recreatiewoning op het perceel anders dan recreatief bewoonden en dat dit in strijd is met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie", die ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" op het perceel rust. Het college heeft daarom aan [appellant A] en [appellant B] een last onder dwangsom opgelegd om het strijdige gebruik voor 26 januari 2017 te staken en gestaakt te houden.

2. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om tot handhaving over te gaan. Zij stellen dat zij door omstandigheden gedwongen waren om hun intrek te nemen in de recreatiewoning.

Het vinden van alternatieve passende woonruimte en daarmee het staken van het strijdige gebruik van de recreatiewoning is voor hen niet eenvoudig, zo stellen [appellant A] en [appellant B]. Het vinden daarvan wordt volgens hen bemoeilijkt door de complexe medische situatie van [appellant B], waardoor zij onder meer is aangewezen op rolstoelgebruik. [appellant A] en [appellant B] hebben ter onderbouwing van deze medische situatie verwezen naar overgelegde verklaringen van artsen en zorgverleners. De medische situatie van [appellant B] maakt dat niet iedere alternatieve woonruimte als passend kan worden beschouwd, zo stellen [appellant A] en [appellant B]. Zij betogen dat op het college in dit geval een zorgplicht rustte om voor hen, gezien de medische situatie van [appellant B], geschikte woonruimte te vinden.

Het vinden van geschikte woonruimte werd volgens [appellant A] en [appellant B] bovendien bemoeilijkt door de financiële problemen waarin zij, naar eigen zeggen buiten hun schuld, verkeerden. Zij stellen dat zij zich voldoende hebben ingespannen om geschikte woonruimte te vinden.

3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Ook kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

3.1. De Afdeling stelt voorop dat het de keuze van [appellant A] en [appellant B] is geweest om in 2016 in strijd met het bestemmingsplan in een recreatiewoning te gaan wonen. De gevolgen van deze keuze komen in beginsel voor hun rekening. Aan de omstandigheden, die volgens hen hebben geleid tot het maken van deze keuze, heeft het college geen betekenis hoeven toekennen.

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in bijvoorbeeld de uitspraak van 27 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3570), kunnen medische omstandigheden uitsluitend in zeer uitzonderlijke gevallen leiden tot het oordeel dat het college van handhavend optreden had moeten afzien. De Afdeling stelt vast dat niet is gebleken dat de recreatiewoning is voorzien van bouwkundige aanpassingen, afgestemd op de medische situatie van [appellant B]. Reeds gelet hierop kan reguliere woonruimte, waarin dergelijke aanpassingen eveneens ontbreken, niet om die reden ongeschikt worden geacht. Dat [appellant A] en [appellant B] stellen te vrezen dat zij, bij het accepteren van een woning die niet (geheel) was aangepast aan de medische situatie van [appellant B], mogelijk in de toekomst bij het college aan te vragen woningaanpassingen zouden kunnen mislopen, is niet een omstandigheid die het college bij de afweging van de betrokken belangen heeft moeten betrekken.

Het is de eigen verantwoordelijkheid van [appellant A] en [appellant B] om tijdig het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de recreatiewoning te staken door alternatieve woonruimte te betrekken. Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, ligt het niet op de weg van het college om passende alternatieve woonruimte voor hen te vinden. Ter zitting hebben [appellant A] en [appellant B] overigens gesteld sinds augustus 2017 alternatieve woonruimte te hebben betrokken.

De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de oplegging van een last onder dwangsom.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

Invordering van verbeurde dwangsommen

5. Gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft het hoger beroep mede betrekking op de besluiten van 4 april 2017 en 4 juli 2017, waarbij het college is overgegaan tot invordering van verbeurde dwangsommen.

Wat [appellant A] en [appellant B] hebben betoogd in hun brieven van 18 mei 2017 en 14 augustus 2017, ingediend bij het college als bezwaarschriften en doorgestuurd naar de Afdeling, merkt de Afdeling aan als onderbouwing van de nu voorliggende van rechtswege ontstane beroepen tegen de hiervoor vermelde invorderingsbesluiten.

Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat het na de twee invorderingsbesluiten geen andere handelingen heeft verricht om tot inning van de geldschuld bij [appellant A] en [appellant B] over te gaan.

5.1. Ingevolge artikel 5:35 van de Awb verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom in afwijking van artikel 4:104 van de Awb door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. De 'bevoegdheid tot invordering' als bedoeld in artikel 5:35 van de Awb bevat op grond van vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2523) niet alleen de bevoegdheid tot het nemen van een invorderingsbesluit, maar behelst ook de daaropvolgende bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en het uitvaardigen en tenuitvoerleggen van een dwangbevel als bedoeld in artikel 4:104, tweede lid, van de Awb.

Als een bestuursorgaan niet binnen een jaar nadat de dwangsom is verbeurd, tot stuiting of verlenging van de verjaringstermijn is overgegaan, is de bevoegdheid om de dwangsom in te vorderen verjaard.

Besluit van 4 april 2017

6. Bij besluit van 4 april 2017 heeft het college tien dwangsommen ingevorderd die zijn verbeurd in de periode van 27 januari 2017 tot en met 31 maart 2017.

Sinds deze periode is meer dan een jaar verstreken en daarmee is de bevoegdheid van het college om de dwangsommen te innen bij [appellant A] en [appellant B], gelet op artikel 5:35 van de Awb, verjaard. Het college kan dus geen dwangmiddelen meer inzetten om de verbeurde dwangsommen ter hoogte van in totaal € 2.500,00 van [appellant A] en [appellant B] in te vorderen. [appellant A] en [appellant B] hebben daarom geen belang meer bij een beoordeling van dat beroep. Ongeacht de uitkomst van het beroep, kunnen immers over de periode van 27 januari 2017 tot en met 31 maart 2017 geen dwangsommen meer bij hen worden ingevorderd.

Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 4 april 2017 is niet-ontvankelijk.

Besluit van 4 juli 2017

7. Bij besluit van 4 juli 2017 heeft het college tien dwangsommen ingevorderd die zijn verbeurd in de periode van 7 april 2017 tot en met 26 juni 2017. De Afdeling stelt vast dat voor een deel van de bij het besluit van 4 juli 2017 genoemde dwangsommen nog geen jaar is verstreken sinds zij zijn verbeurd. Dit betekent dat de bevoegdheid om tot verdere inning over te gaan niet is verjaard, zodat [appellant A] en [appellant B] procesbelang hebben bij een behandeling van het beroep tegen dat besluit.

7.1. Vaststaat dat op 4 juli 2017 niet aan de opgelegde last is voldaan, zodat dwangsommen zijn verbeurd en het college bevoegd is tot invordering over te gaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in onder meer de uitspraak van 15 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:383) moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

7.2. [appellant A] en [appellant B] hebben in hun brief van 14 augustus 2017 aan het college verwezen naar de inhoud van het hoger beroepschrift, dat is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank over het besluit van 13 december 2016. Zij betogen daarmee dat de gestelde omstandigheden die volgens hen maken dat het college niet in redelijkheid handhavend heeft kunnen optreden, ook maken dat het college niet in redelijkheid tot invordering heeft kunnen besluiten. De gronden die [appellant A] en [appellant B] in het kader van het beroep tegen het besluit van 4 juli 2017 naar voren brengen, zijn dus dezelfde gronden die zich richten tegen de rechtmatigheid van de opgelegde last onder dwangsom. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 4 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:648), kunnen bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom niet meer aan de orde komen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking. Dit is slechts onder zeer bijzondere omstandigheden anders. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat van zulke bijzondere omstandigheden sprake is.

Het college heeft daarom kunnen besluiten tot invordering van verbeurde dwangsommen.

Het betoog faalt.

8. Het beroep tegen het besluit van 4 juli 2017 is ongegrond.

Conclusie

9. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak is ongegrond, in verband waarmee de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Het beroep tegen het besluit van het college van 4 april 2017 is niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van het college van 4 juli 2017 is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 4 april 2017 niet-ontvankelijk;

III verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juli 2017 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Michiels w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018

163-870