Uitspraak 201011165/1/M2


Volledige tekst

201011165/1/M2.
Datum uitspraak: 29 juni 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Bergen op Zoom,

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij op het adres [locatie] te Bergen op Zoom. Dit besluit is op 11 oktober 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2010, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door J.B.J.M. Merkx, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], verschenen, bijgestaan door mr. R.T. Kirpenstein.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2.2. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat het opstellen van een milieueffectrapport niet nodig is. Hij stelt in dit kader dat de ammoniakemissie van de inrichting toeneemt ten opzichte van de vergunde situatie, hetgeen mogelijk nadelige gevolgen heeft voor de nabij de inrichting gelegen natuurgebieden 'De Heide' en 'de Brabantse Wal'. Voorts wijst hij op mogelijke cumulatie van nadelige milieugevolgen, aangezien in de omgeving van de inrichting verscheidene agrarische bedrijven zijn gelegen. In zoverre is volgens [appellant] onvoldoende rekening gehouden met de in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de mer-richtlijn) aangegeven omstandigheden.

2.2.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 7.17, eerste lid, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge het derde lid moet het bevoegd gezag bij de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden gemaakt rekening houden met de in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG aangegeven omstandigheden. In deze bijlage zijn kenmerken van het project, plaats van het project en kenmerken van het potentiële effect als omstandigheden genoemd.

2.2.2. In onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit) is in categorie 14 onder meer als activiteit ten aanzien waarvan het maken van een milieueffectrapportage verplicht is, aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens of meer dan 900 plaatsen voor zeugen.

In onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit is in categorie 14 onder meer als activiteit ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de Wet milieubeheer van toepassing is, aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens of 350 of meer plaatsen voor zeugen.

2.2.3. Bij het bestreden besluit is onder meer vergunning verleend voor een uitbreiding van de inrichting met het houden van 196 extra guste/dragende zeugen in stal 1 en 1.140 biggen in stal 4. Voorts wordt een nieuwe stal 5 opgericht, waarin 2.160 mestvarkens en 144 opfokzeugen worden gehuisvest. Niet in geschil is dat de drempelwaarden als bedoeld in categorie 14 van onderdeel C en categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit niet worden overschreden.

2.2.4. Alhoewel de drempelwaarden niet worden overschreden, heeft het college de in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG aangegeven omstandigheden, waarnaar in artikel 7.17, derde lid van de Wet milieubeheer wordt verwezen, betrokken bij de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Het college heeft geconstateerd dat de ammoniakemissie ten opzichte van de reeds vergunde situatie toeneemt, maar stelt zich op het standpunt dat deze toename geen aanleiding geeft voor het opstellen van een milieueffectrapport. Het college heeft bij zijn besluitvorming betrokken dat de vergunningaanvraag - wat betreft de ammoniakemissie - voldoet aan de eisen die zijn gesteld in de Wet ammoniak en veehouderij en dat het dichtstbijzijnde te beschermen gebied in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij ("De Heide") is gelegen op een afstand van ongeveer 825 meter van de inrichting. Wat betreft de plaats van het project - waarbij op grond van bijlage III van voornoemde richtlijn ook de invloed op Natura 2000-gebieden in overweging moet worden genomen - heeft het college bij zijn besluitvorming voorts betrokken dat de afstand tot het dichtstbijgelegen Natura 2000-gebied "Brabantse Wal" ongeveer 1.750 meter bedraagt. Ten aanzien van de aspecten geluid, geur en zwevende deeltjes heeft het college overwogen dat aan de ter zake relevante wettelijke bepalingen en richtlijnen kan worden voldaan. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zoverre onvoldoende rekening is gehouden met de in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG aangegeven omstandigheden dan wel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk maken.

De beroepsgrond faalt.

2.3. [appellant] stelt dat de inrichting een gpbv-installatie is als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer nu er meer dan 2.000 mestvarkens van meer dan 30 kg binnen de inrichting worden gehouden. Hij voert in dit kader aan dat het college er ten onrechte van uit is gegaan dat 260 mestvarkens lichter zijn dan 30 kg, hetgeen volgens hem onwaarschijnlijk is, gezien de op de bij de aanvraag behorende staltekening aangegeven hokoppervlakte voor de mestvarkens. Daarnaast dienen de in de inrichting aanwezige opfokzeugen volgens hem - in het kader van de beoordeling of de inrichting een gpbv-installatie is - te worden aangemerkt als mestvarkens, nu de aangevraagde hokoppervlakte voor een opfokzeug gelijk is aan de hokoppervlakte voor een mestvarken. Derhalve heeft het college ten onrechte geen controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning verbonden, aldus [appellant].

2.3.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.

Ingevolge artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden, voor zover aan een vergunning voor een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het die gpbv-installatie betreft, voorschriften verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden inhoudende dat:

a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;

b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder gpbv-installatie verstaan: installatie als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (richtlijn 2008/1/EG).

In bijlage 1, onder 6.6, aanhef en onder b, van deze richtlijn, worden genoemd: installaties voor intensieve varkenshouderij met meer dan 2.000 plaatsen voor mestvarkens van meer dan 30 kg.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, samen met de bijlage bij deze regeling, voor zover hier van belang, moet met het in tabel 1 van de bijlage genoemde BREF Intensieve veehouderij rekening worden gehouden, voor zover het de daarbij vermelde gpbv-installatie betreft.

2.3.2. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De aanvraag ziet op het houden van 1.900 vleesvarkens van meer dan 30 kg, 260 vleesvarkens tot 30 kg en 144 opfokzeugen. Voor deze aantallen is bij het bestreden besluit vergunning verleend. Nu op grond van de vergunning niet meer dan 2.000 vleesvarkens van meer dan 30 kg in de inrichting mogen worden gehouden, is de inrichting geen gpbv-installatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodat het college terecht geen controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft verbonden.

Deze beroepsgrond faalt.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011

407.