Uitspraak 201705544/1/A1


Volledige tekst

201705544/1/A1.
Datum uitspraak: 13 juni 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 juni 2017 in zaken nrs. 17/3112 en 17/3103 in het geding tussen:

[appellante]

en

het dagelijks bestuur van het waterschap Scheldestromen.

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2016 heeft het dagelijks bestuur aan [appellante] een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende dat zes wilgen nabij haar woning worden verwijderd. Daarbij is bepaald dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellante] komen.

Bij besluit van 8 maart 2017 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 juni 2017 heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2018, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. drs. S. Holvast, en M.M. Weezepoel, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 14 september 2016 heeft het dagelijks bestuur [appellante] gelast zes wilgen die nabij haar woning op een onderhoudsstrook van een waterloop staan, te verwijderen en verwijderd te houden. De wilgen bevinden zich in de beschermingszone van het oppervlaktewaterlichaam. Volgens het dagelijks bestuur is het zonder vergunning planten en behouden van deze wilgen in strijd met artikel 4.1, derde lid, onder b, van de Keur watersysteem waterschap Scheldestromen 2012 (hierna: de Keur).

Bij besluit van 4 september 2017 heeft het dagelijks bestuur een vergunning als bedoeld in die bepaling verleend voor het plaatsen en behouden van drie wilgen in de beschermingszone van het oppervlaktewaterlichaam. De last onder bestuursdwang heeft in zoverre geen betekenis meer, zodat het hoger beroep moet worden geacht uitsluitend betrekking te hebben op de last onder bestuursdwang ten aanzien van de andere drie wilgen. Dat [appellante] ter uitvoering van de last deze drie wilgen inmiddels heeft geveld betekent - anders het dagelijks bestuur stelt - niet dat zij geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit tot het opleggen van de last, in zoverre.

2. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat geen sprake is van een overtreding omdat de door haar geplante wilgen dienden ter vervanging van wilgen die al tientallen jaren ter plaatse legaal aanwezig waren.

2.1. Artikel 6.1, tweede lid, van de Keur luidt:

"Voor al hetgeen voor de inwerkingtreding van de Keur rechtmatig tot stand is gebracht, wordt geacht vergunning ingevolge deze keur te zijn verleend".

2.2. Vaststaat dat de wilgen zijn geplant na de inwerkingtreding van de Keur. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat artikel 6.1, tweede lid, van de Keur toepassing mist. Dat de wilgen dienen ter vervanging van gevelde wilgen, maakt dat niet anders.

Het betoog faalt.

3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestond. Weliswaar was voor de wilgen geen vergunningaanvraag ingediend maar duidelijk was dat vergunning kon worden verleend, hetgeen voldoende is om concreet zich op legalisatie aan te nemen. [appellante] verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM6444. Verder heeft [appellante] het algemeen bestuur verzocht om wijziging van de legger die deel uitmaakt van de Keur. Dat niet het dagelijks bestuur maar het algemeen bestuur van het waterschap het ter zake bevoegd gezag is, kan haar niet worden tegengeworpen, aldus [appellante].

4.1. In het besluit van 14 september 2016 overweegt het dagelijks bestuur dat legalisatie mogelijk is door verlening van een watervergunning. [appellante] heeft, ondanks verzoeken daartoe, ten tijde van het nemen van dat besluit en het besluit van 8 maart 2017 echter geen vergunningaanvraag ingediend en was daartoe ook niet bereid. In de uitspraak van 2 juni 2010 waar [appellante] op doelt, heeft de Afdeling overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene niet bereid zou zijn een vergunning aan te vragen. Die uitspraak verschilt dus op dit punt van het voorliggende geval en is reeds daarom in deze zaak niet relevant. Gelet op het vorenstaande heeft het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat in zoverre geen concreet zicht op legalisatie bestond. Verder kan het enkele feit dat [appellante] heeft verzocht om wijziging van de Keur - ongeacht wie het tot wijziging bevoegde orgaan is - er evenmin toe leiden dat sprake is van concreet zicht op legalisatie. De voorzieningenrechter is tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat toepassing van bestuursdwang niet evenredig is, omdat het dagelijks bestuur niet voornemens was binnen afzienbare termijn werkzaamheden te verrichten in de beschermingszone waarbij hinder zou worden ondervonden van de wilgen.

5.1. Zoals onder 3 is overwogen moet tegen een overtreding van een wettelijk voorschrift in de regel worden opgetreden. Dat toentertijd geen concrete werkzaamheden binnen de beschermingszone op stapel stonden, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het dagelijks bestuur van handhaving had moeten afzien. Evenmin maakt dit de toepassing van bestuursdwang onevenredig.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018

190.