Uitspraak 200908730/1/R2


Volledige tekst

200908730/1/R2.
Datum uitspraak: 29 juni 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Diessen, gemeente Hilvarenbeek,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2007 heeft het college een vergunning krachtens artikel 16, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor een varkensbedrijf aan de [locatie] te Diessen.

Bij besluit van 13 oktober 2009, verzonden op 13 oktober 2009, heeft het college het door [appellant] en anderen hiertegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en deels ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2009, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2011, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door N.E. Gradisen, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Tevens is als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum. De behandeling van de zaak is aangehouden teneinde het college en [belanghebbende] in de gelegenheid te stellen alsnog te reageren op de door [appellant] en anderen ingediende stukken die abusievelijk niet aan hen waren toegezonden. Bij brief van 24 maart 2011 heeft het college gereageerd. Bij brief van 28 maart 2011 heeft [belanghebbende] gereageerd. [appellant] en anderen hebben bij brieven van 22 april en 25 april 2011 op de reacties van het college en [belanghebbende] gereageerd.
Deze stukken zijn steeds aan de andere partijen toegezonden.
Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere zitting. Op 11 mei 2011 heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant] en anderen niet-ontvankelijk geacht moet worden voor zover zij hebben aangevoerd dat de opschortende voorwaarden zoals opgenomen in de besluiten tot intrekking van de milieuvergunningen van de bedrijven aan de Watermolenweg 5 en de Straatsedijk 2b niet rechtsgeldig zijn en voor zover zij hebben aangevoerd dat de ammoniakdepositie van het vergunde bedrijf vergaande gevolgen heeft voor hun [landgoed]. Het college stelt hiertoe dat zij deze gronden niet eerder hebben aangevoerd.

Daarnaast stelt het college zich op het standpunt dat [appellant] en anderen in strijd met de goede procesorde bij brief van 1 maart 2011 nieuwe argumenten hebben aangevoerd. Deze argumenten moeten volgens het college buiten beschouwing worden gelaten.

2.1.1. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de bezwaarprocedure naar voren zijn gebracht. Het betoog van het college dat het beroep gedeeltelijk niet ontvankelijk is faalt derhalve.

2.1.2. Voorts zijn de in de brief van 1 maart 2011 opgenomen argumenten weliswaar laat in de procedure ingebracht, maar dat behoeft in dit geval niet te leiden tot het oordeel dat deze wegens strijd met een goede procesorde buiten behandeling dienen te worden gelaten. In dit verband acht de Afdeling van belang dat de andere partijen de gelegenheid hebben gekregen op deze argumenten te reageren en zij niet hebben gesteld of onderbouwd om welke reden dat in dit stadium van de procedure niet mogelijk was.

De vergunning

2.2. In geschil is een aan [belanghebbende] verleende vergunning krachtens artikel 16, eerste lid, en artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 ten behoeve van de oprichting van een varkensbedrijf aan de [locatie], te Diessen. De vergunning is verleend voor het houden van 16126 varkens. Het bedrijf ligt in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Kempenland-West.

Toetsingskader

2.3. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer, voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Standpunten partijen

2.4. [appellant] en anderen betogen dat de vergunning ten onrechte is verleend. Volgens hen leiden de vergunde activiteiten tot een toename van de depositie waardoor sprake is van significante effecten op de natuurwaarden van het Natura 2000-gebied Kempenland-West. Volgens [appellant] en anderen is ten onrechte gesaldeerd met de afname van de stikstofdepositie van de bedrijven aan de Watermolenweg 5 te Diessen en de Straatsedijk 2b te Westelbeers. Hiertoe voeren zij aan dat op het bedrijf aan de Watermolenweg al tien jaar geen varkens meer aanwezig zijn zodat de feitelijke depositie nihil is. Voorts betwisten zij de rechtsgeldigheid van de betrokken milieuvergunningen en de rechtsgeldigheid en inhoud van de betrokken intrekkingsbesluiten. Volgens [appellant] en anderen is derhalve geen directe relatie aanwezig tussen de beëindiging van de bedrijven en de oprichting van het bedrijf aan de [locatie]

Voorts voeren zij aan dat uit rechtspraak van de Afdeling, in het bijzonder de uitspraak van 1 april 2009 in zaaknr. 200807857/1/R2, volgt dat aan de Wet milieubeheer geen rechten kunnen worden ontleend in het kader van de Nbw 1998.
Verder stellen [appellant] en anderen dat het college bij het nemen van het bestreden besluit, door uit te gaan van het standstillbeginsel, eraan voorbij is gegaan dat de feitelijke achtergronddepositie in het gebied aanmerkelijk hoger is dan de kritische depositiewaarde die geldt voor de betrokken natuurwaarden.

Tot slot voeren [appellant] en anderen aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de meanderende beek, de Reusel, nu deze zal worden aangewezen als speciale beschermingszone. Voorts betogen zij dat de ammoniakdepositie vergaande gevolgen zal hebben voor hun [landgoed] dat een essentiële schakel vormt in het Natura-2000 netwerk en de ecologische hoofdstructuur.

2.5. Het college stelt zich op het standpunt dat de depositietoename als gevolg van de oprichting van het bedrijf aan de [locatie] volledig teniet wordt gedaan door de afname van stikstofdepositie als gevolg van de (gedeeltelijke) beëindiging van de bedrijven aan de Watermolenweg 5 en de Straatsedijk 2b. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2008 zaaknummer 200709052/1 stelt het college dat sprake is van rechtsgeldige milieuvergunningen die derhalve konden worden ingetrokken.

Het college stelt verder dat voor zover [appellant] en anderen betogen dat de in de intrekkingsbesluiten opgenomen opschortende voorwaarden niet rechtsgeldig zijn, dit in de procedure met betrekking tot die besluiten aan de orde had moeten komen.

Voorts stelt het college zich op het standpunt dat het gebied 't Turkaa, waar het door [appellant] en anderen bedoelde deel van de Reusel deel van uitmaakt, en het [landgoed], niet bij de beoordeling van de vraag of sprake is van significante effecten betrokken hoefden te worden aangezien deze gebieden geen onderdeel zijn van het Natura 2000-gebied.

Oordeel van de Afdeling

2.6. Volgens de aanvraag om vergunning die [belanghebbende] op 19 april 2007 heeft ingediend en het besluit tot vergunningverlening van 11 juli 2007 houdt de oprichting van het bedrijf verband met de beëindiging van milieuvergunningplichtige activiteiten op de bedrijven aan Watermolenweg 5 en de Straatsedijk 2b. Verder is in het intrekkingsbesluit van 5 juni 2007 waarmee een deel van de milieuvergunning van het bedrijf aan de Watermolenweg 5 en het intrekkingsbesluit van 24 april 2007 waarmee de milieuvergunning van het bedrijf aan de Straatsedijk 2b is ingetrokken, opgenomen dat deze zijn ingetrokken ten behoeve van de oprichting van het bedrijf aan de [locatie]. Voorts is ter zitting van de zijde van het college gesteld dat tussen [belanghebbende] en de twee bedrijven overeenkomsten zijn gesloten ten behoeve van de saldering. Deze overeenkomsten zijn overgelegd aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oirschot.

Gezien het vorenstaande bestaat er naar het oordeel van de Afdeling een directe samenhang tussen de vergunde oprichting van het bedrijf aan de [locatie] en de beëindiging van het bedrijf aan de Straatsedijk 2b en de gedeeltelijke beëindiging van het bedrijf aan de Watermolenweg 5 en is door de (gedeeltelijke) intrekking van de vergunningen voor deze bedrijven gewaarborgd dat de activiteiten op deze bedrijven niet kunnen worden hervat.

De Afdeling is voorts van oordeel dat het college de beëindiging van deze bedrijven heeft mogen aanmerken als mitigerende maatregel. De omstandigheid dat, naar door [appellant] en anderen is gesteld, voordat tot gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning van het bedrijf aan de Watermolenweg 5 werd besloten, geen varkens meer aanwezig waren op dat bedrijf, betekent niet dat de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten die ter plaatse met de intrekking van de milieuvergunning definitief wordt, niet als mitigerende maatregel kan worden aangemerkt. De Afdeling neemt daarbij in overweging dat een vergunninghouder tot het moment dat de milieuvergunning wordt ingetrokken zijn bedrijf overeenkomstig die vergunning kan hervatten.

Ook hetgeen [appellant] en anderen hebben betoogd ten aanzien van de rechtsgeldigheid van de milieuvergunningen van de bedrijven aan de Straatsedijk 2b en de Watermolenweg 5 en de intrekkingsbesluiten leidt niet tot een ander oordeel. Deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar, zodat van de rechtmatigheid daarvan in deze procedure wordt uitgegaan.

De verwijzing door [appellant] en anderen naar de uitspraak van de Afdeling in zaaknummer 200807857/1/R2 waaruit zou blijken dat aan de Wet milieubeheer geen rechten kunnen worden ontleend in het kader van de Nbw 1998 treft geen doel, reeds omdat die uitspraak werd gewezen onder de Nbw 1998, zoals deze gold voor 1 februari 2009, en betrekking had op een andere situatie dan hier aan de orde.

2.7. Aangezien, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 7 mei 2008 in zaak nr. 200604924/1), mitigerende maatregelen kunnen worden betrokken bij de ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 te verrichten passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied, heeft het college bij het bestreden besluit de gevolgen van de (gedeeltelijke) beëindiging van de bedrijven mogen betrekken.

In het bestreden besluit is voor de 22 gevoelige locaties in het Natura 2000-gebied Kempenland-West weergegeven wat de berekende stikstofdepositie is van de aangevraagde situatie. Daarbij is rekening gehouden met de betreffende beëindiging van de activiteiten op het bedrijf aan de Watermolenweg 5 en de Straatsedijk 2b. Volgens de berekeningen neemt de depositie als gevolg van de vergunde oprichting van de veehouderij bezien in samenhang met de (gedeeltelijke) beëindiging van de bedrijven aan de Watermolenweg 5 en de Straatsedijk 2b, op elk van de gevoelige locaties, met waarden tussen 0,76 en 304,12 mol/ha/jr, af.

Voor zover het betoog van [appellant] en anderen is gericht op het standstillbeleid en in dat betoog klaarblijkelijk wordt aangenomen dat dat beleid erop gericht is de achtergronddepositie op het bestaande niveau te laten voortduren, overweegt de Afdeling dat dit betoog eraan voorbijgaat dat de nu vergunde oprichting, bezien in samenhang met de (gedeeltelijke) beëindiging van de bedrijven aan de Watermolenweg 5 en de Straatsedijk 2b, leidt tot een afname van de depositie op het Natura 2000-gebied Kempenland-West als geheel.

2.8. Gezien het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het de zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Kempenland-West als gevolg van de vergunde oprichting niet zullen worden aangetast.

2.9. Voorts staat vast dat het gebied 't Turkaa en het [landgoed] geen deel uit maken van het Natura 2000-gebied Kempenland-West, zodat het college gelet op het bepaalde in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, de gevolgen van de oprichting van het veehouderijbedrijf aan de [locatie] voor de natuurwaarden in deze gebieden niet kon betrekken bij de beoordeling van de vergunningaanvraag. De oprichting van de veehouderij is immers uitsluitend vergunningplichtig vanwege de mogelijke effecten op het aangrenzende Natura 2000-gebied en niet vanwege de mogelijke effecten op de natuurwaarden in de genoemde andere gebieden.

2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011

317-674.