Uitspraak 200907767/1/R2


Volledige tekst

200907767/1/R2.
Datum uitspraak: 15 juni 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te Helenaveen, gemeente Deurne,
2. de Afdeling Gemert-Bakel van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, gevestigd te Gemert-Bakel, en anderen,
3. [appellant sub 3], wonende te Deurne, en anderen,
4. [appellant sub 4 A] en [appellant sub 4 B] (hierna: in enkelvoud: [appellant sub 4]), wonend te Heusden, gemeente Asten,
5. [appellant sub 5], wonend te Evertsoord, gemeente Horst aan de Maas,
6. [appellante sub 6], gevestigd te America, gemeente Horst aan de Maas,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans: de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie),
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2009, kenmerk PDN/2009-139, heeft de minister het gebied Deurnsche Peel en Mariapeel aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: de Habitatrichtlijn), en het besluit van 7 april 2005, kenmerk DRR&R/2005/165, tot aanwijzing van het gebied Deurnsche Peel en Mariapeel als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; hierna: de Vogelrichtlijn), gewijzigd.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2009, ZLTO en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2009, [appellant sub 3] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2009, en [appellante sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2009, beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellante sub 1] en de minister hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

ZLTO en anderen en [appellant sub 3] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2011, waar ZLTO en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. Mol en H.A.M. van Hout, [appellant sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. Mol, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W. van Wijk, ing. A.C. van Gelswijk en ir. D. Bal, allen werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Wettelijk kader

2.1. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn Ingevolge het tweede lid van dit artikel bevat een besluit als bedoeld in het eerste lid de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied. Tot de instandhoudingsdoelstelling behoren in ieder geval: a. de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de leefgebieden, voor zover vereist ingevolge de Vogelrichtlijn of
b. de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de natuurlijke habitats of populaties in het wild levende dier- en plantensoorten voor zover vereist ingevolge de Habitatrichtlijn. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de instandhoudingsdoelstelling, bedoeld in het tweede lid, mede betrekking hebben op doelstellingen ten aanzien van het behoud, het herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied, anders dan vereist ingevolge de richtlijnen, bedoeld in het tweede lid. Ingevolge het vierde lid van dit artikel gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.

Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Nbw 1998, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit en voor zover thans van belang, stellen gedeputeerde staten na overleg met de eigenaars, gebruikers en andere belanghebbenden, voor het op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied een beheerplan vast waarin met inachtneming van de instandhoudingsdoelstellingen wordt beschreven welke instandhoudingsmaatregelen getroffen dienen te worden en op welke wijze. Tevens kan het beheerplan beschrijven welke handelingen en ontwikkelingen in het gebied en daarbuiten, in voorkomend geval onder nader in het beheerplan aangegeven voorwaarden en beperkingen, het bereiken van de instandhoudingsdoelstelling niet in gevaar brengen, mede gelet op de instandhoudingsmaatregelen die worden getroffen.

Ingevolge het derde lid van dit artikel behoren tot de inhoud van een beheerplan ten minste:

a. een beschrijving van de beoogde resultaten met het oog op het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding in het aangewezen gebied mede in samenhang met het bestaande gebruik in dat gebied en, voor zover relevant voor het bereiken van

de instandhoudingsdoelstelling, daarbuiten;

b. een overzicht op hoofdlijnen van de in de door het plan bestreken periode noodzakelijke maatregelen met het oog op de onder a. bedoelde resultaten.

2.2. Ingevolge artikel 19f, eerste lid, voor zover hier van belang, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

2.3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, voor zover hier van belang, kent, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit, genomen krachtens hoofdstuk III van de Nbw 1998, schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, het orgaan dat dat besluit heeft genomen of geacht wordt te hebben genomen, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.4. Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel i, van de Habitatrichtlijn wordt de staat van instandhouding van een soort als "gunstig" beschouwd wanneer uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven, en het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden.

Ingevolge artikel 2 van de Habitatrichtlijn heeft deze richtlijn tot doel bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het in stand houden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het verdrag van toepassing is.

2.5. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover van belang, wordt een coherent Europees ecologisch netwerk gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de lidstaten overeenkomstig de Vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones.

2.6. Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wijst wanneer een gebied tot een gebied van communautair belang is verklaard, de betrokken lidstaat het gebied zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aan als speciale beschermingszone.

Het beroep van [appellante sub 1]

2.7. [appellante sub 1] vreest negatieve gevolgen van het bestreden besluit voor haar bestaande bedrijfsvoering. Daarnaast zal uitbreiding van het bedrijf volgens haar worden bemoeilijkt. In dit verband betoogt [appellante sub 1] dat het bestreden besluit schade tot gevolg zal hebben en dat onvoldoende duidelijk is of zij voor deze schade zal worden gecompenseerd.

2.7.1. De minister heeft uiteengezet dat de bedrijfsbelangen in het kader van de aanwijzing van het gebied als Natura 2000-gebied niet bij de besluitvorming mogen worden betrokken.

2.7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 november 2008 in zaak nr. 200802545/1) kunnen volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van het EG bij een aanwijzingsbesluit als het onderhavige, uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken worden bij de begrenzing van het gebied. Bij de vaststelling van de begrenzing van een aanwijzingsbesluit mag volgens het arrest van het Hof van 7 november 2000 in zaak no. C-371/98 (First Corporate Shipping; www.curia.europa.eu) geen rekening worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Het betoog dat de minister bij het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de bedrijfsbelangen van [appellante sub 1] kan gelet op het arrest van Hof dan ook niet slagen.

2.7.3. Met betrekking tot het betoog dat het bestreden besluit mogelijk leidt tot schade en dat onvoldoende duidelijk is of deze schade zal worden gecompenseerd, overweegt de Afdeling dat artikel 31, eerste lid, van de Nbw 1998, een regeling bevat voor vergoeding van schade die belanghebbenden lijden of zullen lijden als gevolg van een besluit genomen krachtens hoofdstuk III van die wet. Artikel 10a maakt deel uit van dit hoofdstuk zodat eventuele schade als gevolg van het bestreden besluit valt onder het bereik van de in artikel 31 opgenomen schadevergoedingsregeling. Toepassing van deze regeling valt buiten het kader van de onderhavige procedure, zodat vergoeding van schade als gevolg van het bestreden besluit thans niet ter beoordeling staat.

Het beroep van ZLTO en anderen en het beroep van [appellant sub 3] en anderen

2.8. ZLTO en anderen en [appellant sub 3] en anderen betogen dat het gebied De Bult ten onrechte deel uitmaakt van het Natura 2000-gebied Deurnsche peel en Mariapeel. Volgens hen ligt dit gebied dermate ver verwijderd van de rest van het aangewezen gebied dat de begrenzing op dit punt dient te worden aangepast. Daarnaast is het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen ter plaatse niet haalbaar is, aldus ZLTO en anderen en [appellant sub 3] en anderen. Volgens hen betreft het een hoog gebied met droge gronden waar hoogveenregeneratie niet mogelijk is. In dit verband verwijzen zij naar de "GGOR-inrichtingsvisie De Bult" (hierna: de inrichtingsvisie) van het waterschap Aa en Maas van 21 januari 2009. Daarnaast voeren ZLTO en anderen en [appellant sub 3] en anderen aan dat het gebied is omringd door agrarische percelen en dat de agrariërs door de aanwijzing van het gebied De Bult in hun bedrijfsbelangen worden geschaad. Volgens hen blijkt onvoldoende dat de minister een evenwichtige belangenafweging heeft gemaakt.

2.8.1. De minister stelt zich op het standpunt dat het habitattype herstellende hoogvenen (H7120) in grote mate aanwezig is in het gebied De Bult. Daarnaast zijn er volgens de minister binnen het gehele gebied Deurnsche Peel en Mariapeel goede mogelijkheden om de instandhoudingsdoelstelling voor dit habitattype te verwezenlijken.

2.8.2. Het gebied Deurnese Peelgebieden is reeds bij besluit van 12 mei 1992 aangewezen als Vogelrichtlijngebied. Het onderhavige besluit strekt tot wijziging van dit besluit van 12 mei 1992. Dit betekent dat thans in beginsel slechts de wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijke besluit in geschil zijn. Het oorspronkelijke besluit is immers rechtens onaantastbaar geworden. Dit is slechts anders indien nieuwe feiten of omstandigheden van na het rechtens onaantastbaar worden van het oorspronkelijke besluit naar voren worden gebracht en deze feiten en omstandigheden voor de minister aanleiding hadden moeten zijn het besluit op onderdelen te wijzigen.

Het gebied De Bult maakte reeds deel uit van dit in 1992 aangewezen Vogelrichtlijngebied. In het bestreden besluit wordt de aanwijzing van het Vogelrichtlijngebied op dit punt niet gewijzigd. ZLTO en anderen en [appellant sub 3] en anderen hebben geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de Afdeling tot het oordeel komt dat de minister in afwijking van de eerdere aanwijzing ter uitvoering van de Vogelrichtlijn de grens van het gebied in zoverre diende te wijzigen.

2.8.3. Daarnaast is het gebied De Bult, als onderdeel van het gebied Deurnsche Peel en Mariapeel, aangewezen als Habitatrichtlijngebied. Volgens het bestreden besluit bestaat De Bult voornamelijk uit hoogveenrestant op veenmosveen met een begroeiing van heide en berkenbos. Deze vegetatie maakt onderdeel uit van het habitattype herstellende hoogvenen (H7110), waarvoor het gebied Deurnsche Peel en Mariapeel onder meer is aangewezen. ZLTO en anderen en [appellant sub 3] en anderen hebben dit op zichzelf niet bestreden.

2.8.4. Blijkens het Doelendocument, dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, geldt bij de aanwijzing van Natura 2000-gebieden het uitgangspunt dat bij versnippering van een aan te wijzen gebied in meerdere deelgebieden alleen deze deelgebieden worden begrensd. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister voornoemd uitgangspunt niet heeft kunnen hanteren. Noch op grond van de Habitatrichtlijn noch op grond van de Nbw 1998 is immers vereist dat de aanwijzing betrekking heeft op een aaneengesloten gebied. De enkele omstandigheid dat het gebied De Bult is gelegen op enige afstand van het overige deel van het gebied Deurnsche Peel en Mariapeel, brengt dan ook op zichzelf niet met zich dat de minister het gebied De Bult op onjuiste gronden heeft aangewezen.

2.8.5. Voor het habitattype herstellende hoogvenen is in het aanwijzingsbesluit een doelstelling tot behoud van oppervlakte en verbetering van kwaliteit opgenomen. Volgens het Profielendocument verkeert dit habitattype landelijk in een matig ongunstige staat van instandhouding. Landelijk geldt voor dit habitattype dan ook een verbeterdoelstelling ten aanzien van het aspect kwaliteit. Uit het Profielendocument komt naar voren dat de verbetering van de kwaliteit van het habitattype herstellend hoogveen voornamelijk is gericht op herstel van het habitattype actief hoogveen. Op termijn mag de oppervlakte herstellende hoogvenen dan ook afnemen ten gunste van actief hoogveen. De verwachting is dat door verder herstel van de hydrologie over het hele land genomen geleidelijk een groter deel van de aangetaste hoogvenen kan worden omgevormd naar levend hoogveen, zo staat in het Profielendocument vermeld.

Het habitattype herstellend hoogveen in de omvang en de kwaliteit zoals dat thans in het gebied De Bult aanwezig is, is volgens de minister voldoende reden dit gebied als onderdeel van het gebied Deurnsche Peel en Mariapeel aan te wijzen als Habitatrichtlijngebied. Voor zover ZLTO en anderen en [appellant sub 3] en anderen op dit punt verwijzen naar de Inrichtingsvisie, overweegt de Afdeling dat in de Inrichtingsvisie staat vermeld dat de hierin opgenomen hydrologische beheersmaatregelen een positief effect zullen hebben op de waterhuishouding in De Bult, hetgeen kan bijdragen aan de hoogveenregeneratie in dit gebied. Uit de Inrichtingsvisie kan naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet worden afgeleid dat het gebied De Bult ten onrechte onderdeel uitmaakt van Habitatrichtlijngebied Deurnsche Peel en Mariapeel.

Ter zitting is namens de minister voorts verklaard dat het habitattype herstellend hoogveen in het gehele gebied Deurnsche Peel en Mariapeel voorkomt en dat in de overige delen van het gebied goede mogelijkheden zijn voor herstel van de kwaliteit van het habitattype herstellend hoogveen, zodat een deel van dit habitattype zich op termijn kan ontwikkelen naar actief hoogveen. Gelet hierop acht de minister de doelstelling tot verbetering van de kwaliteit van het habitattype herstellend hoogveen binnen het gehele gebied Deurnsche Peel en Mariapeel haalbaar. Voor zover al moet worden aangenomen dat een ontwikkeling naar actief hoogveen in het gebied De Bult niet mogelijk is, staat dat volgens de minister niet in de weg aan aanwijzing van het gebied voor herstellend hoogveen omdat dat habitattype in de omvang en kwaliteit zoals dat thans aanwezig is op zichzelf beschermenswaardig is. In hetgeen ZLTO heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt onjuist zou zijn.

2.8.6. Ten aanzien van het betoog dat ten gevolge van de aanwijzing van het gebied De Bult de agrariërs in de omgeving in hun bedrijfsbelangen worden geschaad overweegt de Afdeling dat zoals hiervoor reeds overwogen volgens vaste jurisprudentie van het Hof bij de vaststelling van de begrenzing van de als speciale beschermingszone aan te wijzen gebieden uitsluitend overwegingen van ecologische aard kunnen worden betrokken. Gelet hierop kan dit betoog niet slagen.

2.8.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen ZLTO en anderen en [appellant sub 3] en anderen op dit punt hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het gebied De Bult ten onrechte onderdeel uitmaakt van het aangewezen gebied Deurnsche Peel en Mariapeel. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de minister er niet van heeft mogen uitgaan dat de instandhoudingsdoelstelling voor het habitattype herstellende hoogvenen ter plaatse van het gebied Deurnsche Peel en Mariapeel kan worden verwezenlijkt. De Afdeling wijst er voorts op dat het bestreden besluit geen maatregelen bevat. Eerst in het beheerplan zullen concreet te nemen instandhoudingsmaatregelen worden vastgelegd.

2.9. ZLTO en anderen en [appellant sub 3] en anderen betogen daarnaast dat het gebied niet voor het habitattype droge heide (H4030) kan worden aangewezen, nu dit habitattype niet in het ontwerpbesluit was opgenomen. Volgens hen dient een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te worden gelegd, zodat hiertegen zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht.

2.9.1. Conform de aanmelding als Habitatrichtlijngebied, maar in afwijking van het ontwerpbesluit wordt het gebied aangewezen voor het habitattype droge heide. Het aanwijzingsbesluit is op dit punt derhalve gewijzigd vastgesteld. Het habitattype droge heide komt voornamelijk voor in de Mariapeel, zo vermeldt het aanwijzingsbesluit. Deze gronden zijn niet geschikt voor hoogveenherstel waardoor ze niet gerekend kunnen worden tot het habitattype herstellende hoogvenen, waaronder de vegetatie eerder was gerangschikt. Naar het oordeel van de Afdeling is de wijziging ten opzichte van het ontwerpbesluit naar aard en omvang niet dusdanig dat opnieuw afdeling 3.4 van de Awb diende te worden toegepast. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat tegen de gewijzigde vaststelling van het besluit door belanghebbenden beroep kan worden ingesteld.

De beroepen van [appellant sub 4], [appellante sub 6] en [appellant sub 5]

2.10. [appellant sub 4], [appellante sub 6] en [appellant sub 5] betogen dat alle percelen die in gebruik zijn voor landbouw buiten de begrenzing van het gebied dienen te vallen.

2.10.1. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat gronden die voor landbouw in gebruik zijn uitsluitend buiten het aangewezen gebieden kunnen worden gelaten indien deze gronden niet van betekenis zijn.

2.10.2. [appellant sub 4], [appellante sub 6] en [appellant sub 5] hebben niet nader geconcretiseerd op welke punten de begrenzing op onzorgvuldige wijze zou zijn vastgesteld. Evenmin hebben zij nader aangegeven op welke plaatsen onvoldoende natuurwaarden aanwezig zouden zijn om de aanwijzing te rechtvaardigen. Hetgeen zij hieromtrent in algemene zin hebben aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de begrenzing van het gebied onzorgvuldig is vastgesteld. De Afdeling acht daarbij van belang dat de omstandigheid dat percelen in gebruik zijn voor agrarische doeleinden op zichzelf niet met zich brengt dat die gronden reeds daarom geen onderdeel uit kunnen maken van het Natura 2000-gebied.

2.11. [appellant sub 4], [appellante sub 6] en [appellant sub 5] betogen voorts dat de gevolgen van het aanwijzingsbesluit onvoldoende duidelijk zijn, omdat het beheerplan nog niet is vastgesteld. Gelet hierop is het aanwijzingsbesluit volgens hen onzorgvuldig genomen.

2.12. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen bij uitspraak van 5 november 2008 (zaaknr. 200802545/1) volgt noch uit artikel 19a van de Nbw 1998 noch uit enige andere wettelijke bepaling dat het aanwijzingsbesluit en het beheerplan gelijktijdig moeten worden vastgesteld. Dat een nauwkeuriger vaststelling van de gevolgen van de aanwijzing eerst kan plaatsvinden na de totstandkoming van het beheerplan vloeit daaruit voort dat, naar volgt uit de aangehaalde bepaling, eerst in het beheerplan de concreet te nemen instandhoudingsmaatregelen worden vastgesteld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister in redelijkheid reeds voor de totstandkoming van het beheerplan kunnen overgaan tot aanwijzing van het onderhavige gebied. Daarbij betrekt de Afdeling dat, zoals de minister terecht heeft gesteld, uit artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn voor Nederland de verplichting voortvloeit om de gebieden die tot gebied van communautair belang zijn verklaard zo spoedig mogelijk als speciale beschermingszone aan te wijzen en de prioriteiten voor het betrokken gebied vast te stellen.

2.13. [appellant sub 4], [appellante sub 6] en [appellant sub 5] betogen tevens dat de agrariërs in en in de omgeving van het aangewezen gebied door het bestreden besluit onevenredig in hun belangen worden geschaad.

2.13.1. Zoals reeds heeft overwogen onder 2.7.2. kunnen volgens vaste jurisprudentie van het Hof bij de vaststelling van de begrenzing van de als speciale beschermingszone aan te wijzen gebieden uitsluitend overwegingen van ecologische aard worden betrokken. Gelet hierop mag bij de selectie en begrenzing van gebieden geen rekening worden gehouden met de eventuele gevolgen voor de bedrijfsvoering van omliggende agrarische bedrijven en hun toekomstperspectief. Mogelijke nadelige gevolgen voor de bedrijfsvoering van deze bedrijven kunnen dan ook geen reden zijn om van aanwijzing van het gebied af te zien.

2.14. [appellant sub 4], [appellante sub 6] en [appellant sub 5] voeren tevens aan dat ten onrechte geen financiële paragraaf is opgenomen in het bestreden besluit. De aanwijzing van het gebied zal volgens hen leiden tot een waardedaling van hun percelen. De nadelige gevolgen van het bestreden besluit voor de omgeving dienen te worden gecompenseerd.

2.14.1. Zoals de Afdeling hiervoor reeds heeft overwogen bevat artikel 31, eerste lid, van de Nbw 1998, een regeling voor vergoeding van schade die belanghebbenden lijden of zullen lijden als gevolg van een besluit genomen krachtens hoofdstuk III van die wet. Artikel 10a maakt deel uit van dit hoofdstuk zodat eventuele schade als gevolg van het bestreden besluit valt onder het bereik van de in artikel 31 opgenomen schadevergoedingsregeling. Toepassing van deze regeling valt buiten het kader van de onderhavige procedure, zodat vergoeding van schade als gevolg van het bestreden besluit thans niet ter beoordeling staat. Gelet hierop ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat een financiële paragraaf diende te worden opgenomen in het bestreden besluit.

Conclusie

2.15. In hetgeen [appellante sub 1], ZLTO en anderen, [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], [appellante sub 6] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Brand, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Brand
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2011

575.