Uitspraak 201707304/1/R6


Volledige tekst

201707304/1/R6.
Datum uitspraak: 21 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Harlingen,

en

de raad van de gemeente Harlingen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Harlingen Plan Zuid, fase 2" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.A. Jansen, advocaat te Heerenveen, en de raad, vertegenwoordigd door L. Boersma en mr. T. van Hooff, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Stichting v/h De Bouwvereniging, vertegenwoordigd door mr. P.A. Kok, advocaat te Woerden, gehoord.

Overwegingen

Het toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het plan

2. Het bestemmingsplan voorziet in de herontwikkeling van een braakliggend terrein tussen de N31, de Prins Bernhardstraat en de Koningin Wilhelminastraat te Harlingen. De herontwikkeling omvat de sloop van 48 duplexwoningen in het huursegment aan de Prins Bernhardlaan en de nieuwbouw van 60 grondgebonden huurwoningen en 50 huurappartementen. De Bouwvereniging is de ontwikkelende partij.

De ontvankelijkheid

3. Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

4. [appellante] is een vastgoedontwikkelaar die zich bezighoudt met het realiseren van woningbouw in de (sociale) huursector binnen de gemeente Harlingen. Nu het bestemmingsplan woningbouw mogelijk maakt binnen hetzelfde marktsegment en binnen hetzelfde verzorgingsgebied als waarin [appellante] werkzaam is, moet het concurrentiebelang van [appellante] worden geacht rechtstreeks bij het bestreden besluit te zijn betrokken. Derhalve moet [appellante] als belanghebbende in de zin van voormeld artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.

De beroepsgronden

5. [appellante] stelt dat het bestemmingsplan in strijd is met de samenwerkingsovereenkomst die zij op 8 oktober 2004 ter zake van de ontwikkeling van het woonplan [appellante] met de gemeente heeft gesloten. Meer specifiek wijst zij daartoe op artikel 6 van deze overeenkomst. Nu de raad volgens [appellante] gelet op artikel 169, vierde lid, van de Gemeentewet moet worden geacht met de samenwerkingsovereenkomst te hebben ingestemd en (artikel 6 van) deze overeenkomst niet bij de besluitvorming heeft betrokken, heeft hij niet in redelijkheid kunnen overgaan tot vaststelling van een bestemmingsplan dat evident in strijd is met voormeld artikel 6.

5.1. Artikel 6 van voormelde samenwerkingsovereenkomst luidt:

"De gemeente zal de benodigde planologische procedure(s) voeren, en zorg dragen voor de benodigde vergunningen. Qua contingentering zal de gemeente in haar beleid aansluiten op de ontwikkeling van [appellante], zij zal met de middelen, die haar ter beschikking staan, voorkomen dat er strijdigheden, c.q. markttechnische conflicten ontstaan tussen de ontwikkeling van [appellante] en eventuele andere ontwikkelingen binnen de grenzen van de gemeente Harlingen."

5.2. Tussen partijen bestaat geen overeenstemming over de reikwijdte van artikel 6 van de samenwerkingsovereenkomst. [appellante] stelt zich op het standpunt dat deze bepaling betrekking heeft op alle bestemmingsplannen binnen de grenzen van de gemeente Harlingen en betoogt dat het vaststellen door de raad van elk concurrerend plan in strijd is met deze bepaling. Volgens de raad ziet deze bepaling alleen op uitbreidingsplannen. Bij tussenvonnis van 10 juni 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:2768, dat op dit punt is bevestigd in het eindvonnis van 6 januari 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:47, heeft de rechtbank Noord-Nederland overwogen en beslist dat de gemeente zich met artikel 6 van de samenwerkingsovereenkomst niet jegens [appellante] heeft verplicht om woningbouw binnen de gemeente (dan wel alleen de stad) Harlingen in planologisch opzicht uitsluitend in het plangebied [appellante] mogelijk te maken. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat artikel 6 van de samenwerkingsovereenkomst aldus uitgelegd moet worden dat dit artikel uitsluitend betrekking heeft op uitbreidingsplannen in de stad Harlingen.

5.3. Het voorliggende bestemmingsplan is een inbreidingsplan en valt derhalve niet onder de hiervoor weergegeven door de rechtbank voor recht verklaarde uitleg. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich naar het oordeel van Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat artikel 6 van de samenwerkingsovereenkomst niet op het voorliggende plan van toepassing is en heeft de raad deze bepaling derhalve niet bij de planvorming hoeven betrekken. Dat deze kwestie ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan nog niet tot in hoogste instantie was uitgeprocedeerd bij de burgerlijke rechter maakt dat niet anders.

5.4. Voor zover [appellante] in dit kader nog betoogt dat de raad ten onrechte de Crisis- en Herstelwet (hierna: de Chw) op het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan van toepassing heeft verklaard met als doel de besluitvorming te versnellen, kan zij daarin niet worden gevolgd. De toepasselijkheid van de Chw in de onderhavige procedure is geen door de raad gemaakte keuze, maar vloeit van rechtswege voort uit artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met bijlage I, onder 3.1, van de Chw.

Het betoog faalt.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, griffier.

w.g. Daalder w.g. Wijker-Dekker
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018

562.