Uitspraak 201700424/1/A1


Volledige tekst

201700424/1/A1.
Datum uitspraak: 21 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Wormer, gemeente Wormerland,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 december 2016 in zaak nr. 16/1800 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wormerland.

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden jegens Cargill Cacao B.V. (hierna: Cargill) vanwege het gebruik van gronden en bouwwerken in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan toegelaten hindercategorie afgewezen.

Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. Krot, en het college, vertegenwoordigd door E.C.R. Bressers, bijgestaan door mr. M.W. Holtkamp, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is daar Cargill, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. G. Koop, advocaat te Rotterdam, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. Op 12 april 2007 heeft [bedrijf], de rechtsvoorganger van Cargill, een vergunning aangevraagd voor het vernieuwen en vergroten van de cacaofabriek op haar bedrijfsterrein gelegen aan de Veerdijk 82 te Wormer.

Volgens het college was het bouwplan in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Industrieterrein Knollendammerstraat 1975", omdat deels buiten het bouwvlak zou worden gebouwd en de toegestane bouwhoogte op enkele plaatsen zou worden overschreden. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college bij besluit van 13 november 2007 krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van het bestemmingsplan en een bouwvergunning eerste fase verleend. In het besluit is niets vermeld over het verlenen van vrijstelling voor het gebruik van gronden ten behoeve van de cacaofabriek, hoewel dat gebruik naar vast staat in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan toegestane hindercategorie 3. Op 4 maart 2008 is een bouwvergunning tweede fase verleend. De desbetreffende besluiten zijn in rechte onaantastbaar.

Het bedrijfsterrein van Cargill grenst aan de achtertuinen van de woningen langs de noordzijde van de Zandweg. De woning van [appellant] is één van deze woningen. [appellant] heeft het college op 20 mei 2015 verzocht om jegens Cargill handhavend op te treden tegen het gebruik van gronden ten behoeve van de cacaofabriek in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het onbevoegd is jegens Cargill handhavend op te treden omdat voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik bij besluit van 13 november 2007 impliciet vrijstelling is verleend.

De rechtbankuitspraak

2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het onbevoegd was jegens Cargill handhavend op te treden omdat voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik impliciet vrijstelling is verleend. De rechtbank heeft daartoe onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ9919, overwogen dat als uit de aanvraag om een bouwvergunning zonder meer kan worden afgeleid dat het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt en het bevoegde bestuursorgaan, zich bewust van dat voorgenomen gebruik, de vergunning in weerwil van de planvoorschriften heeft verleend, er aanleiding bestaat te oordelen dat het bevoegde bestuursorgaan moet worden geacht vrijstelling te hebben verleend van het gebruiksverbod. Naar het oordeel van de rechtbank is die situatie hier aan de orde.

Het hoger beroep

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte onbevoegd heeft geacht om handhavend op te treden jegens Cargill. Volgens hem kan voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de fabriekshal op de tot het bedrijfsterrein behorende Schipperlocatie geen impliciete vrijstelling zijn verleend. Daartoe voert hij aan dat de bij besluit van 13 november 2007 verleende bouwvergunning niet ziet op de bouw van deze fabriekshal. Op de door [bedrijf] bij de destijds ingediende aanvraag gevoegde situatietekening is weliswaar bij de eindsituatie de fabriekshal op de Schipperlocatie ingetekend, maar dit is alleen gebeurd om vast een indruk te geven van de uiteindelijk beoogde eindsituatie, aldus [appellant]. Uit de door [bedrijf] opgestelde ruimtelijke onderbouwing van 26 april 2007, die onderdeel is van het besluit van 13 november 2007, volgt dat het besluit niet ziet op de fabriekshal op de Schipperlocatie, nu daarin slechts met enkele woorden is gewezen op het bestaan van nieuwe mogelijkheden op de Schipperlocatie, aldus [appellant].

[appellant] wijst voorts nog op de uitspraak van de rechtbank van 13 oktober 2015, in zaak 13/5519, waarin is overwogen dat met het besluit van 13 november 2007 uitsluitend vrijstelling is verleend voor de overschrijding van de bouwhoogte en de bebouwingsgrenzen en niet voor het gebruik van gronden als cacaofabriek.

3.1. Op het bij de vergunning van 13 november 2007 behorende aanvraagformulier van 12 april 2007 is bij de vraag naar de bouwwerkzaamheden aangekruist dat het gaat om het gedeeltelijk veranderen, oprichten en vergroten van de cacaofabriek. Verder staat daarin dat het mede gaat om het kadastrale perceel F4058. De Afdeling stelt vast dat de Schipperlocatie dit kadastrale perceel betreft. Op voormelde situatietekening staan de begin-, tussen- en eindsituatie weergegeven. Bij de eindsituatie is de fabriekshal op de Schipperlocatie ingetekend, waarbij de woorden "boter" en "cacao" zijn vermeld. Het standpunt van [appellant] dat de aanvraag niet de bouw van de fabriekshal betreft en dat bij de eindsituatie alleen de fabriekshal is ingetekend om vast een indruk te geven van de uiteindelijk beoogde eindsituatie, volgt de Afdeling niet. De situatietekening behoort volgens het daarop geplaatste stempel bij het besluit van 13 november 2007. Bovendien is ook op de bij dat besluit behorende bouwtekening VO-200 een fabriekshal op de Schipperlocatie ingetekend. Voorts is in het besluit van 13 november 2007 voor de motivering daarvan verwezen naar het advies van de afdeling VROM van de gemeente van 11 mei 2007. In dit advies is vermeld dat het pand dat op de Schipperlocatie staat, zal worden afgebroken en dat op het grondvlak een nieuw pand zal worden gebouwd. Uit dit advies blijkt dat het college er destijds van is uitgegaan dat de bouw van de fabriekshal op de Schipperlocatie was aangevraagd. Ook het in het besluit van 13 november 2007 genoemde advies van de Stichting Welstandszorg Noord-Holland van 28 augustus 2007 ziet mede op de op te richten bebouwing op de Schipperlocatie. Bovendien is in de ruimtelijke onderbouwing vermeld dat op de voormalige Schipperlocatie de expeditie-activiteiten zullen worden geconcentreerd.

Dat, als gesteld door [appellant], in de ruimtelijke onderbouwing, weinig aandacht is besteed aan de Schipperlocatie, laat onverlet dat uit het voorgaande afdoende volgt dat de bij besluit van 13 november 2007 verleende bouwvergunning mede ziet op de bouw van een fabriekshal op de Schipperlocatie. Voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de fabriekshal is daarom impliciet vrijstelling verleend. Voormelde uitspraak van de rechtbank van 13 oktober 2015, waarnaar [appellant] nog heeft verwezen, vormt geen grond voor een ander oordeel. Daargelaten dat het in die uitspraak om een andere kwestie ging, namelijk om een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade, is daarin geen oordeel gegeven over de vraag of een impliciete vrijstelling is verleend. De rechtbank heeft derhalve terecht geconcludeerd dat het college onbevoegd was jegens Cargill handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018

163-757.