Uitspraak 201701101/1/A1


Volledige tekst

201701101/1/A1.
Datum uitspraak: 24 januari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Beemte-Broekland, gemeente Apeldoorn,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 december 2016 in zaak nr. 16/2864 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2016 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het oprichten van drie bedrijfsgebouwen op het perceel [locatie] te Beemte-Broekland.

Bij uitspraak van 27 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.A. Robbers, en het college, vertegenwoordigd door J.M. van Wegen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. [appellant] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor een bouwplan dat ziet op het oprichten van drie bedrijfsgebouwen te weten een steltenberg, veldschuur en machineberging. Het perceel heeft volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Noord-Oost" de bestemming "Agrarisch". Het college heeft zich in het besluit van 21 maart 2016 op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat het niet bereid is een omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsbevoegdheid, dan wel artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Volgens het college behoren de bouwwerken niet bij een volwaardig agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1.6 van de planregels en worden de bouwwerken in strijd met artikel 3.2 van de planregels opgericht buiten het bouwvlak. [appellant] stelt dat hij een agrarisch bedrijf wenst op te richten en dat de aangevraagde gebouwen daarvoor nodig zijn.

3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Hoger beroep [appellant]

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank in navolging van het college niet heeft onderkend dat geen sprake behoeft te zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf. [appellant] voert hiertoe aan dat het college, gelet op de voorgeschiedenis, ervan op de hoogte had kunnen zijn dat de door hem aangevraagde gebouwen noodzakelijk zijn voordat hij zijn agrarische bedrijfsvoering kan starten. Daarnaast voert hij aan dat op het perceel van oudsher ook agrarische activiteiten hebben plaatsgevonden. Voorts voert [appellant] aan dat hij een landschappelijk inpassingsplan heeft overgelegd waarop het college niet heeft gereageerd. Daarnaast is volgens [appellant] van belang dat in het bij besluit van 11 juli 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Noord-Oost" een nevenberoepsbedrijf met een gedeelte fruitteelt en zoogkoeienhouderij is mogelijk gemaakt op het perceel en dat de aangevraagde bebouwing wordt opgericht met het oog op verwezenlijking van dit bedrijf.

4.1. Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft het college aan [appellant] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf. Uit het door [appellant] in die procedure overgelegde bedrijfsplan "[appellant]'s land- en tuinbouwbedrijf" van 17 juli 2012 blijkt dat hij voornemens is een land- en tuinbouwbedrijf te starten en dat hij, als hij start in 2013, in 2017 een geschatte winst van ongeveer € 11.400,00 zal behalen. Deze kasstroom is volgens dit advies onvoldoende om het gezin op een normale wijze te onderhouden, maar in combinatie met neveninkomsten van de partner zal dit hoogst waarschijnlijk wel toereikend zijn. Daarnaast staat in het bedrijfsplan dat het totaal van activiteiten 25,27 Nederlandse Grootte Eenheden (hierna: NGE) bedraagt en dat dit gelijk is aan 0,36 volwaardige arbeidskracht. Vervolgens heeft de gemeenteraad op 11 juli 2013 het bestemmingsplan "Buitengebied Noord-Oost" vastgesteld. Daarin is aan het perceel de bestemming "Agrarisch" toegekend en is een bouwvlak opgenomen. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan ging de gemeenteraad er derhalve vanuit dat het gebruik dat [appellant] maakt van het perceel aangemerkt kon worden als een agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1.6 van de planregels. Dit blijkt ook uit de brief van het college van 17 april 2015 waarin staat dat in het geldende bestemmingsplan is meegewerkt aan de totstandkoming van het bouwperceel omdat op basis van het bedrijfsplan is aangetoond dat er sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf.

Het college heeft ter zitting van de Afdeling uiteengezet dat bij de verlening van de omgevingsvergunning voor een bedrijfswoning en de vaststelling van het bestemmingsplan, het college en in navolging daarvan de gemeenteraad, ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het door [appellant] op het perceel gewenste gebruik zoals gepresenteerd in dat bedrijfsplan aangemerkt kan worden als een agrarisch bedrijf. Mede omdat [appellant] volgens het college geen uitvoering heeft gegeven aan het bedrijfsplan heeft het college derhalve geweigerd de door [appellant] aangevraagde omgevingsvergunning voor bedrijfsgebouwen te verlenen, ook omdat het college ongewenste leegstand van dergelijke gebouwen in het buitengebied wenst te voorkomen.

[appellant] heeft ter zitting van de Afdeling nader toegelicht dat hij in eerste instantie voornemens was de percelen te gebruiken ten behoeve van fruitteelt, maar de inkomsten daarvan zijn voor hem achteraf onvoldoende gebleken om daar daadwerkelijk uitvoering aan te geven. Om die reden is hij op de gronden mais en gras gaan kweken. Daarnaast is hij voornemens koeien te gaan houden, maar daarvoor stelt hij de aangevraagde bijgebouwen nodig te hebben voor de opslag van machines. [appellant] heeft niet met concrete gegevens nader onderbouwd op welke wijze hij de percelen heeft gebruikt vanaf de vergunningverlening voor de bouw van de bedrijfswoning. Het college heeft ter zitting van de Afdeling te kennen gegeven voorafgaand aan de weigering geen onderzoek te hebben gedaan naar het door [appellant] van de percelen gemaakte gebruik.

4.2. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het in redelijkheid de door [appellant] gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren. Aan [appellant] is een omgevingsvergunning verleend voor een agrarische bedrijfswoning en vervolgens is het door [appellant] gewenste agrarische gebruik in het bestemmingsplan opgenomen. In deze procedures heeft het college het in het bedrijfsplan door [appellant] gepresenteerde gebruik als een agrarisch bedrijf aangemerkt. Bovendien is in artikel 3.1 gelezen in verbinding met artikel 1.6 van de planregels niet opgenomen dat sprake dient te zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf. Gelet op de in artikel 1.6 opgenomen begripsomschrijving is van belang dat het bedrijf gericht dient te zijn op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, waarbij een bedrijfsmatige, op de markt gerichte productie plaatsvindt die een wezenlijke bijdrage aan de inkomensvorming levert. Onder die omstandigheden kan het college niet volstaan met de motivering dat het door [appellant] van het perceel gemaakte gebruik niet kan worden aangemerkt als een agrarisch bedrijf als bedoeld in het bestemmingsplan en had het [appellant] in de gelegenheid dienen te stellen nader uiteen te zetten op welke wijze hij, al dan niet in afwijking van zijn bedrijfsplan, voornemens is het perceel te gebruiken. Daarbij is van belang dat [appellant] de vergunde bedrijfswoning heeft gebouwd, dat [appellant] een verklaring heeft gegeven voor het niet gebruiken van het perceel voor fruitteelt conform zijn bedrijfsplan, dat hij ter zitting van de Afdeling te kennen heeft gegeven dat in de afgelopen jaren maïs is verbouwd op de percelen en hij nog steeds voornemens is het perceel agrarisch te blijven gebruiken. Bovendien heeft het college niet gecontroleerd op welke wijze [appellant] het perceel de afgelopen jaren heeft gebruikt.

Het betoog slaagt.

Verklaring van geen bedenkingen

5. In het door het college nader ingediende stuk van 20 november 2017 is te kennen gegeven dat het college heeft geweigerd de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid aanhef en onderdeel a, onder 3°, van de Wabo te verlenen zonder dat daarbij de gemeenteraad vooraf heeft geweigerd een verklaring van geen bedenkingen te verlenen. Door de gemeenteraad is op 12 oktober 2017 alsnog geweigerd de verklaring van geen bedenkingen af te geven met als argument dat de aanvraag in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hiermee is volgens het college het eerdere besluit van 21 maart 2016 bestendigd en het college verzoekt de Afdeling om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbij te gaan aan dit formele gebrek. De Afdeling ziet gelet op de hierna te geven opdracht en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.2 vooralsnog geen aanleiding een oordeel te geven over de vraag of dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.

Slot en conclusie

6. De conclusie is dat het besluit van 21 maart 2016 in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid en het college in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het geweigerd heeft omgevingsvergunning te verlenen. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het besluit te herstellen binnen 18 weken na verzending van deze tussenuitspraak. Daartoe dient het college [appellant] in de gelegenheid te stellen op korte termijn kenbaar te maken op welke wijze hij invulling wenst te geven aan het gebruik van het perceel, in hoeverre dat afwijkt van het bedrijfsplan van 17 juli 2012 en daarbij een concrete planning te vragen van het door hem gewenste gebruik van het perceel. In achtneming daarvan dient het college een nieuw besluit te nemen dan wel het besluit van 21 maart 2016 alsnog toereikend te motiveren. Een nieuw besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.

7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn op om binnen achttien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:

1. het besluit van 21 maart 2016, kenmerk W15/011817, alsnog toereikend te motiveren, dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen, en

2. de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Slump w.g. Vermeulen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018

700.


BIJLAGE

De planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Noord-Oost"

Artikel 1

"In de regels wordt onder verstaan onder:

[…];

1.6 agrarisch bedrijf: Een bedrijf, waaronder begrepen een productiegerichte paardenhouderij dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, waarop een bedrijfsmatige, op de markt gerichte productie plaatsvindt, die een wezenlijke bijdrage aan de inkomensvorming levert."

Artikel 3.1

"De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. agrarische bedrijven, met dien verstande dat een gebruik als intensieve veehouderij uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij'; […]; met de daarbij behorende bouwwerken en voorzieningen."

Artikel 3.4.1, aanhef en onder h

"Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het in lid 3.2 bepaalde voor het oprichten dan wel vergroten van agrarische bedrijfsgebouwen, niet zijnde veestallen, buiten het bouwvlak, mits dat noodzakelijk is in verband met een doelmatige bedrijfsvoering, de bebouwing aantoonbaar niet binnen het bouwvlak zelf kan worden opgericht, de gebouwen binnen een afstand van 50 m van het betreffende bouwvlak gesitueerd worden, de totale oppervlakte aan bij het bedrijf behorende gebouwen buiten het bouwvlak en binnen 50 m van het bouwvlak niet meer dan 500 m2 bedraagt, wordt voorzien in een kwalitatief zorgvuldige inpassing in het landschap en de belangen van de omliggende functies niet onevenredig worden geschaad."

Artikel 23.1.1

"a. De bebouwing dient te voldoen aan de maatvoerings- en overige aanduidingen en aan het bepaalde in het bij de desbetreffende bestemming behorende bebouwingsschema.

b. Daar waar binnen een bestemmingsvlak een bouwvlak is aangegeven mogen gebouwen uitsluitend worden opgericht binnen het bouwvlak, tenzij in deze regels anders is bepaald.

c. Uitsluitend mogen worden opgericht bouwwerken die ten dienste staan van de bestemming.

[…]."