Uitspraak 201004724/1/R3


Volledige tekst

201004724/1/R3.
Datum uitspraak: 16 februari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B] (hierna in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het college het wijzigingsplan "Buitengebied Prinsenbeek, wijzigingsplan Kettingdreef 3" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2010, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2010, waar [appellant A], bijgestaan door ing. J.A.L. van Engelen, werkzaam bij EMC, en het college, vertegenwoordigd door A.J.J. Neele en G.M.J. van Gastel, beide werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], bijgestaan door ing. J.B.M. Lauwerijssen, als belanghebbende gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het wijzigingsplan vindt zijn grondslag in het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Prinsenbeek" dat is vastgesteld op 31 augustus 2000. In dit plan is aan het perceel Kettingdreef 3 voor het overgrote deel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" toegekend en aan een klein deel de bestemming "Agrarisch bouwvlak".

2.2. Het wijzigingsplan voorziet in het vergroten van het agrarisch bouwvlak op het perceel Kettingdreef 3 te Prinsenbeek. Met het wijzigingsplan wordt beoogd het bouwvlak te vergroten tot ongeveer 1 ha.

2.3. [appellant] betoogt dat de besluitvorming niet zorgvuldig is geweest en voert in dat verband aan dat hij niet in het voortraject van de besluitvorming is betrokken. Ook is [appellant], ondanks dat hij een zienswijze naar voren heeft gebracht, niet schriftelijk op de hoogte gehouden van de vervolgprocedure en heeft hij ten onrechte geen afschrift van het bestreden besluit toegezonden gekregen, aldus [appellant].

2.3.1. Met betrekking tot deze bezwaren van procedurele aard overweegt de Afdeling dat voldaan is aan de wettelijke vereisten ter zake van de bekendmaking van de terinzageleggingen van het ontwerpplan en het vastgestelde plan en van de terinzageleggingen zelf. Verder was het college, zoals het heeft erkend, op grond van artikel 3.8, derde lid, van de Wet ruimtelijk ordening (hierna: Wro) en in samenhang met artikel 3:44 van de Algemene wet bestuursrecht verplicht [appellant] in kennis te stellen van het vastgestelde bestemmingsplan door toezending van een afschrift van dat besluit. Het niet doen van een in kennisstelling als waarvan hier sprake is betreft echter een onregelmatigheid die dateert van na het bestreden besluit en heeft geen gevolgen voor de rechtmatigheid van dat besluit. Bovendien is niet gebleken dat [appellant] in zijn belangen is geschaad, nu hij tijdig beroep heeft ingesteld, zodat de Afdeling geen aanleiding ziet het bestreden besluit op die grond te vernietigen.

2.4. [appellant] stelt dat de AAB met de brief van 29 januari 2010 in feite een negatief advies geeft door te concluderen dat het bedrijf op het perceel aan de Kettingdreef 3 niet als een volwaardig agrarisch bedrijf kan worden aangemerkt. Volgens [appellant] is het college hiervan onvoldoende gemotiveerd afgeweken. Verder stelt [appellant] dat met het bedrijfsplan onvoldoende gegarandeerd is dat na de uitbreiding sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf.

2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de volwaardigheid van een bedrijf geen voorwaarde is voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid. Genoemde voorwaarde is uitsluitend van belang voor een omgevingsvergunning voor bouwen, omdat op gronden met de bestemming "Agrarisch bouwvlak" enkel bouwwerken mogen worden opgericht ten behoeve van een ter plaatse gevestigd volwaardig agrarisch bedrijf.

2.4.2. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen op of in de tot "Agrarisch bouwvlak" bestemde gronden enkel bouwwerken worden gebouwd ten dienst van de in de doeleindenomschrijving genoemde doeleinden ten behoeve van een ter plaatse gevestigd volwaardig bedrijf.

Ingevolge artikel 7, vierde lid, aanhef en onder 1, van de voorschriften van dat bestemmingsplan, voor zover hier van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om het plan te wijzigen voor het vergroten van het agrarische bouwvlak met dien verstande dat:

- de oppervlakte van het bouwvlak niet groter wordt dan 1,5 ha;

- uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk is om de continuïteit van het bedrijf voor langere tijd te waarborgen dan wel als een ingediend bouwplan daartoe aanleiding geeft;

- de uitbreiding van het bouwvlak niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van de aanwezig landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden;

- vooraf advies wordt ingewonnen bij de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) te Tilburg.

2.4.3. Blijkens de stukken heeft de AAB op 15 juli 2009 advies uitgebracht. De AAB komt tot de conclusie dat de gevraagde uitbreiding met betrekking tot de oppervlakte aan teeltondersteunende voorzieningen en de oprichting van de loods noodzakelijk zijn uit het oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering, mede gelet op de continuïteit. Om dit te kunnen realiseren is vergroting van het bouwvlak noodzakelijk. Vervolgens heeft de AAB bij brief van 29 januari 2010 desgevraagd wederom advies uitgebracht teneinde aanvullend in te gaan op de volwaardigheid van het bedrijf ter plaatse van het perceel aan de Kettingdreef 3. Uit die brief komt naar voren dat, in tegenstelling tot eerder gedane vermeldingen, niet de aanvrager van het wijzigingsplan met zijn echtgenote op bedoeld perceel woont, maar zijn ouders. Ook was niet eerder bekend dat bedoelde aanvrager naast dit bedrijf gedurende 38 uur per week elders werkzaamheden verricht. De AAB concludeert op basis van de verstrekte informatie dat de bedrijfseconomische omvang van de bedrijfsvoering geringer is dan eerder werd ingeschat. Weliswaar worden er ter plaatse bedrijfsmatige agrarische activiteiten uitgeoefend, maar deze hebben nog niet de omvang van een volwaardig agrarisch bedrijf. Na uitbreiding van de teeltondersteunende voorzieningen zoals de aanvrager met het wijzigingsplan ook beoogt, kan het bedrijf zich ontwikkelen tot een volwaardig agrarisch bedrijf.

2.4.4. Weliswaar heeft de raad terecht gesteld dat de volwaardigheid van het bedrijf geen voorwaarde is in het kader van de wijzigingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 7, vierde lid, aanhef en onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied Prinsenbeek", maar kan het wijzigingsplan gelet op het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van die planvoorschriften slechts dan enig effect sorteren, indien sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf, nu een omgevingsvergunning voor bouwen op grond van de planvoorschriften, behorende bij het geldende bestemmingsplan, slechts verleend kan worden voor een zodanig bedrijf. Blijkens voornoemde brief van 29 januari 2010 is de AAB teruggekomen van haar eerdere standpunt dat het bedrijf op het perceel Kettingdreef 3 als volwaardig bedrijf kan worden aangemerkt. Nu bij het advies van de AAB van 15 juli 2009 is uitgegaan van een volwaardig bedrijf en achteraf is gebleken dat daar geen sprake van is, is er volgens de Afdeling reden te twijfelen aan dat advies en moet worden geoordeeld dat het advies onzorgvuldig is. Het betoog slaagt.

2.4.5. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Gelet hierop gaat de Afdeling voorbij aan het overige dat is aangevoerd.

2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 23 maart 2010 tot vaststelling van het wijzigingsplan "Buitengebied Prinsenbeek, wijzigingsplan Kettingdreef 3";

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellant A] en [appellante B] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2011

45-661.