Uitspraak 201011684/2/M2


Volledige tekst

201011684/2/M2.
Datum uitspraak: 27 januari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2], [verzoeker sub 3] en [verzoeker sub 4], wonend te Duiven,
verzoekers,

en

het college van burgemeester en wethouders van Duiven,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor vleesvarkenshouderij gelegen aan de [locatie] te Duiven. Dit besluit is op 4 november 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2010, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 januari 2011, waar [verzoekers], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door ing. P.F.B. de Weijer, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder] in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2.3. [verzoekers] voeren aan dat het college ten onrechte niet heeft geoordeeld dat een milieu-effectrapport dient te worden opgesteld. Zij voeren hiertoe aan dat door het totaal aantal dieren dat in de inrichting wordt gehouden de drempelwaarden van categorie 14 van onderdeel C en onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) worden overschreden. Volgens hen is het opstellen van een milieu-effectrapport noodzakelijk vanwege de impact van de inrichting op de omgeving. In dat kader is volgens [verzoekers] eveneens van belang dat [vergunninghouder] beoogt om uiteindelijk 8.000 vleesvarkens binnen de inrichting te houden.

2.3.1. In categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit is als activiteit waarvoor bij de voorbereiding van een besluit het maken van een milieu-effectrapport verplicht is, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens.

In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit is als activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 2.200 plaatsen of meer voor mestvarkens.

2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen over de plicht tot het maken van een milieueffectrapport (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200708006/1), is bij een voorgenomen uitbreiding van een veehouderij het maken van een milieu-effectrapport dan wel een beoordeling of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt op grond van het Besluit slechts verplicht, indien die uitbreiding meer bedraagt dan de desbetreffende, van toepassing zijnde drempelwaarde, die is opgenomen in de bijlage bij het Besluit.

Uit het stelsel van de wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Nu vergunning is aangevraagd voor een uitbreiding van de inrichting met 1.844 vleesvarkens heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de in categorie 14 van onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit opgenomen drempelwaarden niet worden overschreden. De stellingname van [verzoekers] dat [vergunninghouder] beoogt de inrichting uiteindelijk uit te breiden naar 8.000 vleesvarkens, wat daar verder ook van zij, is niet van belang.

2.3.3. De inrichting waarvoor vergunning is verleend is aan te merken als een project als bedoeld in bijlage II van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de richtlijn). Daarom dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 maart 2010 in zaak nr. 200904456/1/M2), gekeken te worden naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieu-effectrapport hoewel de drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit niet worden overschreden. Het college heeft in het bestreden besluit uiteengezet dat het ook naar andere factoren heeft gekeken zoals hiervoor bedoeld. Volgens het college gaven ook andere factoren geen aanleiding voor het opstellen van een milieu-effectrapport. [verzoekers] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.

2.4. [verzoekers] betogen dat door verlening van de vergunning in strijd wordt gehandeld met de Reconstructiewet concentratiegebieden.

2.4.1. De vermeende strijd met de Reconstructiewet concentratiegebieden is niet als weigeringsgrond opgenomen in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer neergelegd in de uitspraak van 23 december 2009, in zaak nr. 200900893/1/M2, betreft dit evenmin het belang van de bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer. In hetgeen daaromtrent is aangevoerd, is ook overigens geen aanleiding gelegen om thans anders te beslissen.

2.5. Voor zover [verzoekers] aanvoeren dat de toekomstige woonwijk "Plakse Weide" op zeer korte afstand van de inrichting zal komen te liggen, overweegt de voorzitter dat volgens de gemeentelijke structuurvisie "Structuurvisie Duiven; omgevingsvisie op een duurzaam Duiven" van 14 december 2009 is de desbetreffende locatie aangewezen als ‘zoekgebied wonen’ en zal niet eerder dan in de periode na 2018 worden onderzocht en beoordeeld of deze locatie tot ontwikkeling moet komen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter is de realisering van de woonwijk geen redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling in de zin van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer.

2.6. [verzoekers] voeren aan dat het college gebruik maakt van interne saldering voor de oude stallen. De emissie van ammoniak zal volgens hen in de praktijk hoger zijn. Zij wijzen in dat kader op het feit dat [vergunninghouder] ook in het verleden de geldende regelgeving niet heeft nageleefd. Onduidelijk is of de inrichting in zoverre voldoet aan de beste beschikbare technieken.

2.6.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, geldt het eerste lid niet voor het stellen van voorschriften met toepassing van de artikelen 8.11, 8.40, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer en het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Daarbij geldt dat de vergunningverlening moet worden beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften moet voldoen.

2.6.2. Zoals in de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2008 (zaak nr. 200708807/1) ligt besloten, moet artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3, derde lid, tweede volzin, van de Wet ammoniak en veehouderij zo worden uitgelegd dat sprake is van toepassing van de beste beschikbare technieken wanneer de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven niet hoger is dan de som van de ammoniakemissies die als maximale emissiewaarden bedoeld in het Besluit ammoniakemissie huisvesting (ten tijde van het nemen van het bestreden besluit opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij) zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem.

2.6.3. Het college heeft blijkens bijlage 3 bij het bestreden besluit beoordeeld of wordt voldaan aan artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij en is tot de conclusie gekomen dat aan die voorwaarden is voldaan. [verzoekers] hebben geenszins aannemelijk gemaakt dat deze beoordeling op zichzelf onjuist is. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij noopt tot weigering van de gevraagde milieuvergunning en dat wat betreft de emissie van ammoniak vanwege het in werking zijn van de inrichting wordt voldaan aan het vereiste dat in de inrichting de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.

2.7. Ten aanzien van de beroepsgronden over stankhinder, gezondheidsrisico’s en dat de vergunningvoorschriften ontoereikend zijn, overweegt de voorzitter dat [verzoekers] deze gronden niet nader hebben onderbouwd. In zoverre is niet gebleken dat [verzoekers] een spoedeisend belang zijn gediend bij het treffen van een voorlopige voorziening in afwachting van de behandeling van de hoofdzaak.

2.8. De voorzitter wijst, na afweging van de betrokken belangen, het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2011

375.