Uitspraak 200901660/1/M3


Volledige tekst

200901660/1/M3.
Datum uitspraak: 12 januari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, onderscheidenlijk gevestigd en wonend te [plaats], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Amsterdam bij besluit van 4 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Amstelkwartier Binnendijks".

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 8 april 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigden] en bijgestaan door mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Westerwal, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, mr. R. van Bommel en G. Bakker, beiden werkzaam bij de gemeente, [partijen], gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het college betoogt dat appellanten niet belanghebbend zijn bij het bestreden besluit.

2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.1.2. [appellant] is de drijver van een inrichting die direct naast het plangebied is gelegen. [gemachtigden] wonen op het terrein van de inrichting en zijn eigenaren van de percelen waarop de inrichting is gelegen. Op grond hiervan zijn [appellant], [gemachtigden] belanghebbend bij het bestreden besluit.

2.2. Het beroep van [appellant] voor zover gericht tegen de goedkeuring van artikel 18 van de planvoorschriften, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.

Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.

Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.4. [appellant] heeft zich in het beroepschrift wat betreft de gronden over grondwaterbescherming en natuurbescherming, beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant] heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist is.

Deze beroepsgronden falen.

2.5. [appellant] betoogt dat het bestemmingsplan in strijd is met het structuurplan van de gemeente Amsterdam "Kiezen voor stedelijkheid" nu voor het bedrijf van [appellant] geen alternatieve locatie voorhanden is.

2.5.1. Het bedrijf van [appellant] bevindt zich niet in het gebied waarop het bestemmingsplan betrekking heeft. De beroepsgrond ziet dan ook niet op het bestreden besluit; inhoudelijke bespreking daarvan is niet aan de orde.

2.6. [appellant] twijfelt aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Daartoe voert hij aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de kosten van sanering van de bodemverontreiniging, de kosten van verlegging van een aardgasleiding en de kosten van archeologische opgravingen. Voorts betoogt [appellant] dat meer inzicht had moeten worden geboden in de onderbouwing van het batig saldo van de grondexploitatie van 4 miljoen euro.

2.6.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp daarvoor vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd de aan het plan ten grondslag liggende gedachten en de uitkomsten van het in artikel 9 bedoelde onderzoek voor zover dit onderzoek het in het plan begrepen gebied betreft.

Het in artikel 9 bedoelde onderzoek heeft ingevolge het tweede lid mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan.

2.6.2. In hoofdstuk 13 van de plantoelichting is inzicht geboden in de uitkomsten van het onderzoek naar de uitvoerbaarheid van het plan, alsmede de elementen die daarin zijn betrokken, zijnde kosten, opbrengsten, fasering, onzekerheden en overige geldstromen. Daarbij is blijkens de plantoelichting overwogen dat de vervuiling van de bodem in het plangebied gering is en dat de grond naar verwachting kan worden hergebruikt.

Volgens het deskundigenbericht is uit het verkennend bodemonderzoek niet af te leiden dat een grootschalige bodemsanering is te verwachten, voorziet het plan niet in de verlegging van door [appellant] bedoelde aardgasleiding en zullen de kosten voor eventuele archeologische opgravingen niet ten laste komen van de gemeente. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen reden is te twijfelen aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

De beroepsgrond faalt.

2.7. [appellant] betoogt dat in verband met de omvang van het project, de omvorming van de A2 en de aanleg van een nieuwe oost-westverbinding een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt, dan wel dat beter had moeten worden gemotiveerd waarom geen milieueffectrapport behoefde te worden gemaakt.

2.7.1. Volgens het college wordt in het gebied Overamstel, waarvan het plangebied deel uitmaakt, in de komende jaren een stedenbouwkundig programma ontwikkeld, waarvan een substantieel deel bestaat uit woningen (minder dan 4.000). De omvang van het programma komt uit boven de 250.000 m2. Zowel op grond van het aantal woningen als de oppervlakte dient een milieueffectbeoordeling te worden gemaakt, maar hoeft geen milieueffectrapport te worden gemaakt, aldus het college. In het kader van de Visie Overamstel is voor het gebied Overamstel onderzocht of vanwege bijzondere omstandigheden waaronder de ruimtelijke ontwikkeling van Overamstel wordt ondernomen een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Met toepassing van artikel 7.8d, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft de raad op 23 november 2005 de Beoordelingsnotitie Milieueffectrapportage Overamstel vastgesteld, waarin wordt geconcludeerd dat geen milieueffectrapport behoeft te worden gemaakt. Omdat niet is gebleken van een aanzienlijke wijziging van de omstandigheden bestond in verband met het bestemmingsplan Amstelkwartier Binnendijks geen aanleiding tot actualisering van de gemaakte milieueffectbeoordeling, aldus het college.

2.7.2. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (nota van toelichting, blz. 50; Stb. 1999, 224) is met de zinsnede "in een aaneengesloten gebied" in categorie 11.1 van de onderdelen C en D, bedoeld aan te geven dat projecten niet mogen worden gesplitst teneinde deelprojecten met een aantal te bouwen woningen lager dan de drempelwaarden te verkrijgen. Het gebied Overamstel is een aaneengesloten gebied als bedoeld in categorie 11.1 van de onderdelen C en D van het Besluit milieu-effectrapportage 1994. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat wat betreft het aantal te bouwen woningen of de oppervlakte van het aan te leggen bedrijventerrein een plicht bestond tot het maken van een milieueffectrapport.

2.7.3. Paragraaf 4.1 van de Visie Overamstel voorziet in de omvorming van de A2 vanaf knooppunt Amstel in een gebiedontsluitingsweg alsmede in de aanleg van een nieuwe oost-westverbinding. Het om te vormen deel van de A2 is niet gelegen in het plangebied. Omdat het onderhavige bestemmingsplan niet ziet op deze activiteit, bestond reeds hierom geen plicht tot het maken van een milieueffectrapport vanwege deze activiteit. Ten aanzien van de aanleg van de oost-westverbinding, waarvan een klein deel in het plangebied ligt, heeft het college onweersproken gesteld dat dit de aanleg van een weg bestaande uit twee rijstroken betreft en niet de aanleg van een weg bestaande uit vier of meer rijstroken als bedoeld in de categorieën 1.2 en 1.3 van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zodat ook vanwege de aanleg van de oost-westverbinding geen plicht bestond tot het maken van een milieueffectrapport.

2.7.4. Uit de milieu-effectbeoordeling van 23 november 2005 waarin wordt geconcludeerd dat geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, blijkt dat de raad daarbij overeenkomstig artikel 7.8b, vierde lid, rekening heeft gehouden met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven omstandigheden.

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de constatering van het college dat sindsdien de omstandigheden niet aanmerkelijk zijn gewijzigd, onjuist is. Het college heeft zich dan ook op basis van deze milieueffectbeoordeling op goede gronden op het standpunt gesteld dat in het kader van de voorbereiding van onderhavig bestemmingsplan geen milieueffectrapport behoefde te worden gemaakt.

De beroepsgrond faalt.

2.8. [appellant] betoogt dat in het aan het bestemmingsplan ten grondslag liggende akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidbelastende activiteiten van het bedrijf van [appellant] en Amsterdam Metallized Products (hierna: AMP). In de te realiseren woningen in het plangebied kan een goed woon- en leefklimaat dan ook niet worden gegarandeerd, aldus [appellant].

2.8.1. Het college betoogt dat met de geluidbelastende activiteiten van het bedrijf van [appellant] geen rekening behoefde te worden gehouden, omdat deze activiteiten zullen zijn beëindigd wanneer de eerste woningen in de tegenover het bedrijf van [appellant] gelegen bouweenheden in gebruik worden genomen. Het college wijst in dit verband erop dat de geluidbelastende activiteiten van het bedrijf van [appellant] bij het in zoverre goedgekeurde bestemmingsplan "Overamstel Buitendijks" onder het overgangsrecht zijn gebracht en dat onteigening van het bedrijf is uitgesproken.

Voor zover het betoog van [appellant] betrekking heeft op AMP wijst het college op het rapport van Peutz van 12 maart 2007 over geluidreducerende voorzieningen met betrekking tot AMP dat aan het bestemmingsplan ten grondslag is gelegd. Volgens dit rapport dient teneinde te voldoen aan een geluidbelasting van 50 dB(A)-etmaalwaarde ter hoogte van de geprojecteerde woningen een aantal voorzieningen getroffen te worden.

2.8.2. Het bestemmingsplan "Overamstel Buitendijks" waarbij de geluidbelastende activiteiten van het bedrijf van [appellant] onder het overgangsrecht zijn gebracht, is door de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2009 onherroepelijk geworden. Het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2010 waarbij ten behoeve van de gemeente Amsterdam de onteigening is uitgesproken van de percelen waarop het bedrijf van [appellant] wordt gevoerd, is in kracht van gewijsde gegaan. Volgens de raad zal de onteigening uiterlijk op 5 januari 2011 plaatsvinden en de inbezitneming in de loop van 2011. Niet in geschil is dat de eerste woningen in de tegenover het bedrijf van [appellant] gelegen bouweenheden niet eerder dan in het tweede kwartaal van 2012 in gebruik zullen kunnen worden genomen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich aldus op goede gronden op het standpunt gesteld dat de geluidbelastende activiteiten van het bedrijf van [appellant] zullen zijn beëindigd voor het moment dat de eerste nabijgelegen woningen in gebruik worden genomen. [appellant] heeft ook met de verwijzing naar een door hem mogelijk te starten procedure niet aannemelijk gemaakt dat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat inbezitneming van de percelen van [appellant] vóór de ingebruikneming van de betrokken woningen zijn beslag zal hebben gekregen.

Ter zitting is gebleken dat niet in geschil is dat de geluidreducerende voorzieningen met betrekking tot AMP zoals beschreven in het rapport van Peutz uitvoerbaar zijn en dat deze inmiddels zijn aangevraagd. Alleen is volgens partijen nog niet duidelijk welk deel van de kosten van geluidreducerende voorzieningen AMP zelf dient te dragen en welk deel daarvan voor rekening van de gemeente komt. De totale kosten van geluidreducerende voorzieningen worden door Peutz geraamd op € 622.600 tot € 748.600, waarvan € 215.000 om te voldoen aan de grenswaarden van de geldende vergunning. Gelet op het uit de plantoelichting blijkende batig saldo van de grondexploitatie van Amstelkwartier van € 4 miljoen staan de met de uitvoering van geluidreducerende voorzieningen voor AMP gemoeide kosten, voor zover deze al ten laste komen van de gemeente, niet aan de uitvoering van het bestemmingsplan in de weg.

De beroepsgrond faalt.

2.9. [appellant] vreest dat er te weinig parkeerplaatsen in het plangebied zullen zijn.

2.9.1. Volgens het deskundigenbericht zijn de parkeernormen die voor het plangebied worden gehanteerd niet ongebruikelijk voor de stedelijke situatie in Amsterdam en is het aantal parkeerplaatsen dat blijkens het stedenbouwkundig plan Amstelkwartier kan worden gerealiseerd voldoende voor het bouwprogramma in het plangebied. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen.

De beroepsgrond faalt.

2.10. [appellant] vreest schaduwwerking vanwege bebouwing binnen het plangebied.

2.10.1. Het college betoogt dat uit de in het kader van het stedenbouwkundig plan Amstelkwartier uitgevoerde bezonningsstudie blijkt dat de schaduwwerking vanwege hoogbouw op de percelen van [appellant] beperkt en niet ontoelaatbaar is.

2.10.2. Volgens het deskundigenbericht is de schaduwwerking zoals die is verbeeld in de bezonningsstudie niet ongewoon in een stedelijk gebied. [appellant] heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht moet worden getwijfeld.

De beroepsgrond faalt.

2.11. [appellant] betoogt dat het college zich bij het bestreden besluit ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit niet zonder meer op het aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegde luchtkwaliteitrapport had mogen baseren. In dit verband voert [appellant] in de eerste plaats aan dat de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 met ingang van 19 juli 2008 is gewijzigd en dat de in het luchtkwaliteitrapport gehanteerde luchtkwaliteitgegevens en rekenmodellen ten tijde van het bestreden besluit niet meer actueel waren, nu na de vaststelling van het rapport wijzigingen van de modellen en de daarin te gebruiken luchtkwaliteitgegevens hadden plaatsgevonden. Daarnaast is bij de in het luchtkwaliteitrapport gehanteerde verkeersgegevens ten onrechte uitgegaan van de invoering van rekeningrijden en de ingebruikneming van de Noord-Zuid metrolijn in 2015.

Voor zover het college stelt dat het plan ook zonder luchtkwaliteitonderzoek kan worden goedgekeurd, nu het project Overamstel, waarvan het plan deel uitmaakt, inmiddels is opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: NSL), betoogt [appellant] dat het NSL niet meer voldoet aan de daaraan te stellen eisen. [appellant] wijst in dit verband erop dat de in het NSL vermelde kilometerbeprijzing niet wordt ingevoerd, dat de eerste uitkomsten van de monitoring van het NSL tegenvallen en dat de werkingsduur van het NSL is beperkt tot 31 december 2014, terwijl de planperiode zich uitstrekt tot 2019/2020.

2.11.1. Aan het bestemmingsplan ligt het rapport "Onderzoek luchtkwaliteit Overamstel" van 16 januari 2008 van het ingenieursbureau van de gemeente Amsterdam ten grondslag. Daarin is voor de achtergrondverontreiniging uitgegaan van de grootschalige concentratiegegevens 2007 en is om de effecten van het verkeer op de luchtkwaliteit vast te stellen versie 6.1.1 van het CAR-II rekenmodel toegepast.

2.11.2. Bij de wijziging van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 van 19 juli 2008 zijn ,voor zover hier van belang, aan artikel 66 twee onderdelen toegevoegd die betrekking hebben op dubbeltellingcorrectiegegevens en is in bijlage 1 toegevoegd dat met ingang van 15 maart 2008 Fregio=5/windsnelheid (windsnelheid in meter per seconde) geldt.

Op 14 maart 2008 zijn door de minister grootschalige concentratiegegevens 2008 bekend gemaakt. Op 17 maart 2008 is versie 7.0 van het CAR-II rekenmodel beschikbaar gekomen, waarin bovenvermelde wijzigingen van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 zijn doorgevoerd.

Nu de grootschalige concentratiegegevens 2008 en versie 7.0 van het CAR-II rekenmodel reeds beschikbaar waren vóór de vaststelling en de goedkeuring van het bestemmingsplan, is in het luchtkwaliteitrapport van januari 2008 van achterhaalde grootschalige concentratiegegevens en van een verouderde versie van het CAR-II rekenmodel uitgegaan. In aanmerking genomen dat volgens dit luchtkwaliteitrapport op een aantal wegtracés de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide dicht bij, en in een geval zelfs op, de daarvoor geldende grenswaarde komt te liggen, is de Afdeling van oordeel dat het college had dienen na te gaan of het luchtkwaliteitrapport van januari 2008 nog actueel was. Het college heeft dit niet onderkend. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Hetgeen overigens met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit is aangevoerd kan buiten bespreking blijven.

2.11.3. De conclusie is dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

2.11.4. Nu het project Overamstel, waarvan onderhavig plan deel van uitmaakt, onder IB-nummer 744 is opgenomen in het NSL, ziet de Afdeling aanleiding de grieven van [appellant] over toepassing van het NSL te onderzoeken om te bezien of grond bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre in stand te laten.

2.11.5. Tegen het NSL staat geen beroep open, maar dit neemt niet weg dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200900883/1/H1) exceptieve toetsing van het NSL aan artikel 5.12 van de Wet milieubeheer mogelijk is.

In het kader van deze exceptieve toetsing overweegt de Afdeling dat het NSL ingevolge artikel 5.12 gericht moet zijn op het bereiken van de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden. De Wet milieubeheer voorziet via de in artikel 5.14 geregelde jaarlijkse rapportages over de voortgang en uitvoering van het programma, en de in artikel 5.12, tiende lid, opgenomen bevoegdheid om het programma aan te passen indien deze rapportages daartoe aanleiding geven, in een systeem om ervoor te zorgen dat het programma gericht blijft op het bereiken van de grenswaarden. Uit deze systematiek volgt naar het oordeel van de Afdeling dat het enkele feit dat de uitgangspunten die bij het opstellen van het programma zijn gebruikt - zoals verkeersprognoses of het voornemen om kilometerbeprijzing in te voeren - gedurende de looptijd van het programma mogelijkerwijs bijstelling behoeven, niet meebrengt dat het programma in strijd is met artikel 5.12. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de eerste uitkomsten van de monitoring van het NSL tegenvallen. De Afdeling ziet in de bezwaren van [appellant] in zoverre dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat exceptieve toetsing van het NSL aan artikel 5.12 tot de conclusie leidt dat het NSL onrechtmatig is. Dit betekent dat gelet op artikel 5.16 bij de goedkeuring van het bestemmingsplan geen afzonderlijke toetsing aan de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden hoeft plaats te vinden. Gelet op het derde lid, anders dan [appellant] betoogt, ook niet voor enig jaar na de periode waarop het NSL betrekking heeft. Gezien het vorenstaande is te verwachten dat het na de vernietiging te nemen nieuwe besluit gelijkluidend is aan het vernietigde besluit.

2.12. Gelet op het overwogene in 2.11.5 en nu hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en daarin ook geen aanleiding wordt gevonden dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.

2.13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de goedkeuring van artikel 18 van de planvoorschriften;

II. verklaart het beroep gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 27 januari 2009, kenmerk 08-1711;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan [appellant] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Baaren
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011

579.