Uitspraak 201000882/1/H3


Volledige tekst


201000882/1/H3.
Datum uitspraak: 1 december 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 december 2009 in zaak nr. 09/844 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2008 heeft de korpsbeheerder een weergave verstrekt aan [appellant] van een politiemutatie die over hem is opgemaakt naar aanleiding van een aangifte. Daarbij heeft de korpsbeheerder medegedeeld dat hij niet beschikt over andere documenten betreffende de aangifte.

Bij besluit van 29 december 2008 heeft de korpsbeheerder het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, vijf documenten gedeeltelijk openbaar gemaakt en geweigerd twee andere documenten openbaar te maken.

Bij uitspraak van 16 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2010, hoger beroep ingesteld.

De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2010, waar [appellant] en de korpsbeheerder, vertegenwoordigd door mr. S. Denneman, werkzaam bij de politieregio, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het derde lid behoeft de verzoeker bij zijn verzoek geen belang te stellen.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

Ingevolge artikel 6, derde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, in het bijzonder de volgende rechten:

a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;

b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;

(…).

Ingevolge artikel 8, eerste lid, heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Ingevolge artikel 13 heeft een ieder wiens rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld, zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.

Ingevolge artikel 17 mag geen der bepalingen van het EVRM worden uitgelegd als zou zij voor een Staat, een groep of een persoon een recht inhouden enige activiteit aan de dag te leggen of enige daad te verrichten met als doel de rechten of vrijheden die in het EVRM zijn vermeld teniet te doen of deze verdergaand te beperken dan bij het EVRM is voorzien.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) mag geen bepaling van het IVBPR zodanig worden uitgelegd als zou zij voor een Staat, een groep of een persoon het recht inhouden enige activiteit te ontplooien of enige daad te verrichten, die ten doel heeft de rechten en vrijheden welke in het IVBPR zijn erkend, te vernietigen of deze rechten en vrijheden meer te beperken dan bij het IVBPR is voorzien.

Ingevolge het tweede lid is het niet toegestaan enig fundamenteel recht van de mens dat in een land, ingevolge wettelijke bepalingen, overeenkomsten, voorschriften of gewoonten, wordt erkend of bestaat, te beperken of ervan af te wijken, onder voorwendsel dat het IVBPR die rechten niet erkent of dat het deze slechts in mindere mate erkent.

Ingevolge artikel 14, derde lid, heeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, in volle gelijkheid, recht op de volgende minimumgaranties:

a. onverwijld en in bijzonderheden, in een taal die hij verstaat, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;

b. te beschikken over voldoende tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging en zich te verstaan met een door hemzelf gekozen raadsman;

c. (…);

d. (…);

e. (…);

f. (…);

g. niet te worden gedwongen tegen zichzelf te getuigen of een bekentenis af te leggen.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: het VEU), voor zover thans van belang, erkent de Unie de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.

Artikel 6 van het VEU, zoals gewijzigd door het Verdrag van Lissabon, is op 1 december 2009 in werking getreden.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Grondwet heeft niemand voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.

Ingevolge het derde lid, eerste volzin, heeft niemand voorafgaand verlof nodig voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorgaande leden genoemde middelen wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Politiewet 1993 (hierna: Politiewet) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder korpsbeheerder de burgemeester, bedoeld in artikel 23, eerste lid, of de waarnemend korpsbeheerder, bedoeld in artikel 23, zesde lid.

Ingevolge artikel 2 heeft de politie tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
Ingevolge artikel 22, derde lid, voor zover thans van belang en zoals dat luidde ten tijde van belang, vertegenwoordigt de korpsbeheerder de regio in en buiten rechte.

Ingevolge artikel 23, eerste lid, is in elke regio een korpsbeheerder die bij koninklijk besluit op voordracht van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gehoord het regionale college, wordt benoemd en herbenoemd uit de burgemeesters van de gemeenten in de regio voor een periode van zes jaar.

Ingevolge het zesde lid kan in geval van schorsing of ontslag van de korpsbeheerder in bijzondere omstandigheden bij koninklijk besluit op voordracht van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een waarnemend korpsbeheerder worden benoemd voor wie niet de vereisten gelden, bedoeld in het eerste lid.

Ingevolge artikel 31 van het Wetboek van Strafvordering mag aan de verdachte niet worden onthouden de kennisneming van:

a. de processen-verbaal van zijn verhoren;

b. de processen-verbaal betreffende verhoren of handelingen van onderzoek, waarbij hij of zijn raadsman de bevoegdheid heeft gehad tegenwoordig te zijn, tenzij en voor zover uit een proces-verbaal blijkt van een omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven, en in verband daarmede een bevel als bedoeld in artikel 50, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is gegeven;

c. de processen-verbaal van verhoren, van welker inhoud hem mondeling volledig mededeling is gedaan.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) is de Wbp niet van toepassing op verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de uitvoering van de politietaak, bedoeld in de artikelen 2 en 6, eerste lid, van de Politiewet.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet politiegegevens wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:

a. politiegegeven: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt;

b. politietaak: de taken, bedoeld in de artikelen 2 en 6, eerste lid, van de Politiewet;

(…).

Ingevolge artikel 18, eerste lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur personen en instanties worden aangewezen aan wie of waaraan, met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, politiegegevens worden of kunnen worden verstrekt ter uitvoering van de bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur aan te geven taak.

Ingevolge artikel 19 kan de verantwoordelijke in bijzondere gevallen, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, in overeenstemming met het op grond van de Politiewet bevoegde gezag, beslissen tot het verstrekken van politiegegevens aan personen of instanties voor de volgende doeleinden:

a. het voorkomen en opsporen van strafbare feiten;

b. het handhaven van de openbare orde;

c. het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven;

d. het uitoefenen van toezicht op het naleven van regelgeving.

Ingevolge artikel 25 deelt de verantwoordelijke een ieder op diens schriftelijke verzoek binnen zes weken mede of, en zo ja welke, deze persoon betreffende politiegegevens zijn vastgelegd. De verantwoordelijke kan zijn beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen, dan wel voor ten hoogste zes weken indien blijkt dat ook bij andere politiekorpsen politiegegevens over de verzoeker worden verwerkt. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

Ingevolge het tweede lid kunnen bij regeling van de ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie gezamenlijk nadere regels worden gesteld over het verzoek en de wijze van kennisneming.

Ingevolge artikel 4:2, eerste lid, aanhef en onder n, van het Besluit politiegegevens kunnen politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8 en 13, eerste lid, van de Wet politiegegevens, voor zover zij deze behoeven voor een goede uitvoering van hun taak, worden verstrekt aan benadeelden van strafbare feiten, waaronder begrepen de personen die in verband met die feiten in hun rechten zijn getreden of ingevolge enige wettelijke bepaling ter zake van die rechten een recht van verhaal hebben gekregen, voor zover zij deze gegevens behoeven om in rechte voor hun belangen op te kunnen komen.

2.2. [appellant] betoogt dat mr. J. van der Els-Schutte (hierna: Van der Els) ten onrechte het verweerschrift van de korpsbeheerder heeft ondertekend dat bij de rechtbank is ingediend. Volgens hem mocht zij niet worden gemachtigd de korpsbeheerder te vertegenwoordigen, was de waarnemend korpsbeheerder niet bevoegd iemand te machtigen en had de rechtbank haar onbevoegd moeten verklaren. [appellant] betoogt voorts dat Van der Els in strijd met artikel 7:5, eerste lid, van de Awb betrokken was bij zowel de voorbereiding van het besluit van 8 oktober 2008 als bij de hoorzitting in het kader van zijn bezwaar. De rechtbank heeft dit volgens hem miskend. De rechtbank is volgens [appellant] voorts ten onrechte voorbij gegaan aan zijn betoog dat de korpsbeheerder buiten de termijn als bepaald in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb een verweerschrift en de de zaak betreffende stukken heeft ingediend. [appellant] betoogt voorts dat de pleitnota van de korpsbeheerder voor de zitting van de rechtbank ten onrechte niet is gedateerd of ondertekend.

2.2.1. Artikel 22, derde lid, van de Politiewet verzet zich er niet tegen dat een medewerker van de politie wordt gemandateerd om de korpsbeheerder in rechte te vertegenwoordigen, zoals ook volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van die wet (Kamerstukken II, 1991-1992, 22 562, nr. 3, blz. 9). Nu ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, onder korpsbeheerder tevens de waarnemend korpsbeheerder wordt verstaan, mocht de waarnemend korpsbeheerder Van der Els mandateren om de korpsbeheerder in rechte te vertegenwoordigen en heeft de rechtbank daarin terecht geen grond gezien haar niet te erkennen als vertegenwoordiger van de korpsbeheerder.

Het betoog van [appellant] dat Van der Els betrokken was bij de voorbereiding van het besluit van 8 oktober 2008 en dat besluit daarom voor vernietiging in aanmerking komt, faalt. In de brief van de gemeente Den Haag van 12 augustus 2008, waarin de ontvangst wordt bevestigd van de brief van 7 augustus 2008 waarin [appellant] heeft verzocht om openbaarmaking dan wel verstrekking van documenten over hem die betrekking hebben op de tegen hem gedane aangifte, is vermeld dat zijn verzoek zal worden behandeld door P. Blankwaard. Daarnaast heeft Van der Els ter zitting van de rechtbank ontkend betrokken te zijn geweest bij de totstandkoming van het besluit van 8 oktober 2008. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij daar wel bij betrokken is geweest, zodat de rechtbank reeds daarom terecht heeft geoordeeld dat het betoog van [appellant], dat het bij de rechtbank bestreden besluit in strijd met artikel 7:5, eerste lid, van de Awb is genomen, niet slaagt.

Het verweerschrift is op 11 maart 2009 bij de rechtbank ingekomen, derhalve buiten de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb gestelde termijn. De zitting van de rechtbank is gehouden op 19 november 2009. Nu het verweerschrift is ingekomen vóór de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb genoemde termijn van tien dagen voor de zitting en het door de rechtbank terstond aan appellante is toegezonden, kan overschrijding van de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb genoemde termijn er niet toe leiden dat het verweerschrift niet bij de beoordeling van het beroep mocht worden betrokken. Dat [appellant] niet over enig uitstel door de rechtbank is geïnformeerd, maakt het voorgaande niet anders, nu artikel 8:58 van de Awb aan alle partijen de mogelijkheid biedt stukken tot tien dagen voor de zitting in te dienen. De rechtbank mocht het verweerschrift van de korpsbeheerder daarom bij het geding betrekken.

Niet is vereist dat een ter zitting ingediende pleitnota is gedateerd of ondertekend.

Het betoog faalt.

2.3. [appellant] heeft verzocht om openbaarmaking van alle bij de korpsbeheerder berustende documenten over een aangifte wegens stalking die tegen hem op 5 november 2007 is gedaan.

2.4. De korpsbeheerder heeft bij het bij de rechtbank bestreden besluit vijf documenten deels openbaar gemaakt. Hij heeft onder verwijzing naar artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob echter geweigerd persoonsgegevens en persoonlijke gegevens openbaar te maken die in die documenten zijn vervat. Verder heeft de korpsbeheerder in het bij de rechtbank bestreden besluit geweigerd twee door [appellant] gevraagde documenten openbaar te maken op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. De korpsbeheerder heeft zich voorts in het bij de rechtbank bestreden besluit op het standpunt gesteld dat die door [appellant] gevraagde documenten niet verstrekt kunnen worden op grond van de Wet politiegegevens, omdat het belang van [appellant] niet gelijk te stellen is aan een zwaarwegend algemeen belang als bedoeld in artikel 19 van die wet. De korpsbeheerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat [appellant] evenmin recht heeft op verstrekking van twee van de door hem gevraagde documenten op grond van artikel 31 van het Wetboek van Strafvordering. Hij heeft ten slotte aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat aan het recht op vrijheid van meningsuiting geen recht op het verkrijgen van informatie is verbonden.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpsbeheerder zich op het standpunt mocht stellen dat zijn verzoek om openbaarmaking geen betrekking had op de brieven waarin hij heeft verzocht om openbaarmaking en de reactie daarop door dan wel namens de korpsbeheerder. Volgens hem zag zijn verzoek daar wel op. Voorts blijkt uit het bij de rechtbank bestreden besluit dat op grond van artikel 19 van de Wet politiegegevens een afweging is gemaakt tussen een zwaarwegend algemeen belang en zijn persoonlijke belang bij verstrekking van de door hem gevraagde documenten, aldus [appellant]. De rechtbank heeft volgens hem echter miskend dat uit die afweging niet blijkt dat zijn verzoek aan de Wob is getoetst. [appellant] betoogt voorts dat twee documenten niet geheel geanonimiseerd openbaar zijn gemaakt nu op een document een handtekening leesbaar is en op een ander, te weten de politiemutatie van 21 november 2007, de naam van een politiebeambte voorkomt. In die mutatie wordt volgens [appellant] onjuiste informatie verstrekt nu die genoemde politiebeambte hem niet telefonisch kon hebben benaderd op 21 november 2007. Daarnaast heeft de rechtbank miskend dat de korpsbeheerder ten onrechte twee documenten niet openbaar heeft gemaakt, te weten het proces-verbaal van het verhoor van de aangever en de elf kopieën van correspondentie tussen hem en de aangever die de politie met toestemming van de aangever heeft gemaakt, aldus [appellant].

2.5.1. Het betoog faalt. Uit de door [appellant] aangehaalde passage volgt niet dat zijn verzoek in het geheel niet is beoordeeld op grond van de Wob. Die beoordeling heeft plaatsgevonden, maar is vervat in een ander deel van het bij de rechtbank bestreden besluit. De rechtbank is daarom terecht aan dat betoog voorbij gegaan en heeft voorts terecht geoordeeld dat de korpsbeheerder het verzoek van [appellant] heeft beoordeeld op grond van de Wob. Verder valt uit de door [appellant] aangehaalde passage niet de conclusie te trekken dat in het kader van de beoordeling van zijn verzoek op grond van de Wob een afweging is gemaakt tussen zijn persoonlijke belang en een zwaarwegend algemeen belang. In die passage staat slechts dat het belang van [appellant] niet gelijk is te stellen met een zwaarwegend algemeen belang als bedoeld in artikel 19 van de Wet politiegegevens.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de korpsbeheerder zich op het standpunt mocht stellen dat het verzoek van [appellant] slechts betrekking had op de stukken die betrekking hadden op de aangifte en niet op de stukken die betrekking hadden op zijn verzoek om inzage dan wel openbaarmaking van die stukken. In het verzoek van [appellant] om openbaarmaking dan wel verstrekking verwijst hij naar de aangifte wegens stalking jegens hem.

De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat in het kader van openbaarmaking op grond van de Wob dan wel verstrekking op grond van de Wet politiegegevens de juistheid van de in de gevraagde documenten vervatte gegevens niet ter beoordeling staat. Slechts ter beoordeling staat of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de korpsbeheerder bepaalde documenten gedeeltelijk en andere niet openbaar hoefde te maken dan wel te verstrekken.

Het betoog van [appellant], dat een tweetal documenten niet volledig is geanonimiseerd voordat zij openbaar zijn gemaakt, leidt gezien het vorenoverwogene evenmin tot het beoogde doel.

[appellant] heeft ten aanzien van de twee niet openbaar gemaakte documenten niet gemotiveerd waarom de rechtbank heeft miskend dat de korpsbeheerder ten onrechte een zwaarder gewicht heeft toegekend aan het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer dan aan het belang van openbaarmaking. Het behoeft daarom geen bespreking.

2.6. [appellant] stelt zich verder op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn betoog dat hij heeft aangetoond dat de korpsbeheerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat geen gegevens door hem zijn verwerkt anders dan de documenten die zijn genoemd in het bij de rechtbank bestreden besluit en dat hij niet beschikt over documenten over [appellant] met betrekking tot de aangifte anders dan waarvan hij het bestaan reeds heeft erkend.

2.6.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 26 april 2006 in zaak nr. 200509349/1) is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust. De korpsbeheerder heeft gesteld dat hij geen gegevens over [appellant] heeft verwerkt anders dan waarvan hij het bestaan reeds te kennen had gegeven. Voorts heeft de korpsbeheerder gesteld dat hij niet beschikt over documenten over [appellant] met betrekking tot de aangifte anders dan waarvan hij het bestaan reeds te kennen had gegeven. Dit komt de Afdeling niet ongeloofwaardig voor. [appellant] heeft gesteld dat gewoonlijk uittreksels uit de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: GBA) en het Justitieel documentatiesysteem worden opgevraagd en aan een dossier toegevoegd. Met die stelling heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat dit in zijn geval is gebeurd, nog daargelaten dat de korpsbeheerder ter zitting van de rechtbank heeft gesteld dat de GBA mogelijk is geraadpleegd maar dat, zo dit al het geval is, dit is gebeurd via het internet en geen schriftelijke bescheiden zijn opgevraagd. De rechtbank heeft daarom terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de korpsbeheerder zich niet op het standpunt mocht stellen dat hij niet beschikt over uittreksels uit de GBA en het Justitieel documentatiesysteem en dat geen verdere gegevens zijn verwerkt dan hij reeds te kennen had gegeven.

2.7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de korpsbeheerder hem de gevraagde documenten had moeten verstrekken krachtens artikel 18, eerste lid, van de Wet politiegegevens, gelezen in verbinding met artikel 4:2, eerste lid, aanhef en onder n, van het Besluit politiegegevens, omdat degene die aangifte tegen hem heeft gedaan (hierna: de aangever) een valse aangifte heeft gedaan en het doen van een valse aangifte een openbare ordedelict is. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat de korpsbeheerder zich op het standpunt heeft gesteld dat op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet politiegegevens kennis mag worden genomen van hem betreffende politiegegevens, maar dat de ingevolge het tweede lid van dat artikel vereiste regeling ontbreekt. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de documenten gegevens zijn in de zin van de Wet politiegegevens en niet in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpsbeheerder zich op het standpunt mocht stellen dat artikel 31 van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing is.

2.7.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de korpsbeheerder de door [appellant] gevraagde gegevens had moeten verstrekken op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet politiegegevens, gelezen in verbinding met artikel 4:2, eerste lid, aanhef en onder n, van het Besluit politiegegevens. De korpsbeheerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de aangever een strafbaar feit heeft gepleegd waarvan [appellant] nadeel heeft ondervonden, nu zij hiervoor niet veroordeeld is. Daarom is evenmin gebleken dat de openbare orde is geschonden door de aangever. Dat [appellant] stelt ernstig benadeeld te zijn door de aangifte maakt voorts niet dat de gevraagde gegevens alsnog moeten worden verstrekt op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet politiegegevens, gelezen in verbinding met artikel 4:2, eerste lid, aanhef en onder n, van het Besluit politiegegevens. Er zal immers nog steeds moeten zijn voldaan aan het vereiste dat een strafbaar feit is gepleegd jegens [appellant].

Het betoog van [appellant] over het ontbreken van een regeling als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de Wet politiegegevens mist het beoogde doel. Ingevolge die bepaling is niet vereist dat de daarin genoemde ministers een regeling vaststellen. Slechts is bepaald dat nadere regels over het in artikel 25, eerste lid, van de Wet politiegegevens neergelegde recht kunnen worden gesteld. [appellant] is door het ontbreken van dergelijke regels dan ook niet in zijn belang geschaad.

Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de in de documenten vervatte gegevens geen persoonsgegevens zijn als bedoeld in de Wbp. Het verwerken van een aangifte valt onder de in artikel 2 van de Politiewet genoemde politietaak. Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wbp is die wet niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de uitoefening van zo'n politietaak.

De vraag of aan [appellant] kennisneming van processtukken als bedoeld in artikel 31 van het Wetboek van Strafvordering mocht worden onthouden, is in deze procedure niet aan de orde, nu tegen het onthouden van de kennisneming van processtukken aan de verdachte geen rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat.

Het betoog faalt.

2.8. Ten slotte is de rechtbank volgens [appellant] volledig voorbij gegaan aan zijn betoog dat hij op grond van de artikelen 6, derde lid, 8 en 13 gelezen in verbinding met artikel 17 van het EVRM, artikel 14, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 5 van het IVBPR, artikel 8, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 54 van het Handvest en artikel 7, eerste en derde lid, van de Grondwet, de beschikking dient te krijgen over de door hem gevraagde documenten.

2.8.1. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan dit betoog. Dat leidt vanwege het navolgende echter niet tot het door hem beoogde doel.

Artikel 14, derde lid, van het IVBPR is slechts van toepassing in die gevallen waarin strafvervolging is ingesteld. Tegen [appellant] is geen strafvervolging ingesteld. Daarom slaagt zijn beroep op die bepaling niet. Nu het beroep van [appellant] op artikel 14 van het IVBPR niet slaagt, kan zijn beroep op die bepaling gelezen in verbinding met artikel 5 van het IVBPR evenmin slagen. Het beroep van [appellant] op artikel 6, derde lid, van het EVRM slaagt evenmin. Tegen [appellant] is geen vervolging ingesteld en evenmin is een sanctie aan hem opgelegd. Daarom is er geen sprake van een "criminal charge" als bedoeld in artikel 6, derde lid, van het EVRM en is die bepaling niet van toepassing. Voorts faalt het betoog van [appellant] dat hij op grond van artikel 8, gelezen in verbinding met artikel 17 van het EVRM, recht heeft op verstrekking dan wel openbaarmaking van de door hem gevraagde informatie. Met de bepalingen in de Politiewet, de Wet politiegegevens en de Wet openbaarheid van bestuur is inmenging in het in artikel 8, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde recht in dit geval bij wet voorzien. Voorts is voldaan aan het vereiste dat de inbreuk in de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk is in het belang van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten en het beschermen van de rechten en vrijheden van anderen. De over [appellant] door de korpsbeheerder verzamelde gegevens zijn immers verzameld onder meer op grond van de hiervoor genoemde wetten en omdat de aangever aangifte heeft gedaan van een naar het oordeel van de aangever door [appellant] gepleegd strafbaar feit. Voorts is hij in de gelegenheid gesteld de over hem verzamelde gegevens deels in te zien, is een aantal gegevens verstrekt en voorts een aantal documenten openbaar gemaakt. Nu artikel 8 van het EVRM niet vereist dat alle gegevens verstrekt of openbaar moeten worden gemaakt en die bepaling staten die partij zijn bij het verdrag de mogelijkheid biedt beperkingen te verbinden aan het verstrekken dan wel openbaar maken van gegevens en documenten, bijvoorbeeld ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer, en de Wob voorziet in een dergelijke beperking, bestaat geen grond voor het oordeel dat de korpsbeheerder in strijd met die bepaling niet alle door [appellant] gevraagde documenten in volledigheid heeft verstrekt dan wel openbaar heeft gemaakt.

Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij gedurende een termijn van meer dan 14 dagen onkundig is gehouden van de registratie van zijn persoonsgegevens, in de weg staat aan de uitoefening van het in artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 17 van het EVRM, gewaarborgde recht op een effectief nationaal rechtsmiddel, gelet op de termijn waarin [appellant] onkundig is gehouden van die registratie.

De korpsbeheerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat artikel 7, eerste en derde lid, van de Grondwet geen grond biedt voor het oordeel dat de door [appellant] gevraagde documenten aan hem hadden moeten worden verstrekt dan wel openbaar hadden moeten worden gemaakt. In die bepaling is het recht op vrijheid van meningsuiting opgenomen. Niet bepaald is echter dat derden het recht hebben om kennis te nemen van alle door anderen geuite gedachten of gevoelens. Evenmin ligt dit recht besloten in de zinsnede "behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet" in artikel 7, eerste lid, en artikel 7, derde lid, van de Grondwet. Deze clausulering bevat enkel een bevoegdheid van de wetgever om beperkingen aan te brengen op het recht gedachten en gevoelens te uiten. Derhalve waarborgen deze bepalingen geen recht op kennisneming door derden van gedachten of gevoelens die zijn geuit.

Het betoog faalt.

2.8.2. Voor zover [appellant] zich beroept op het op 1 december 2009 in werking getreden Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, als aangepast op 12 december 2007 (laatstelijk gepubliceerd in PB 2010, C 83/02), faalt het. De rechtbank dient de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar te beoordelen naar de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit. Aangezien voormeld Handvest eerst juridisch bindend is geworden met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009, heeft de rechtbank het terecht niet betrokken bij de beoordeling van het besluit van 29 december 2008.

Voor zover [appellant] zich beroept op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de lezing van 7 december 2000 (PB 2000, C 364/01), faalt het evenzeer. In het arrest van 27 juni 2006, C-540/3, Europees Parlement tegen Raad van de Europese Unie, punt 38, (www.curia.europa.eu) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen overwogen dat voormeld Handvest in de lezing van 7 december 2000 geen bindend rechtsinstrument is en dat het hoofddoel van dat Handvest, zoals blijkt uit de preambule ervan, bestaat in de bevestiging van "de rechten die met name voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities en internationale verplichtingen van de lidstaten, uit het Verdrag betreffende de Europese Unie en de communautaire verdragen, uit het […] [EVRM], uit de door de Gemeenschap en de Raad van Europa aangenomen sociale handvesten, alsook uit de jurisprudentie van het Hof […] en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens". Hieruit volgt dat uit voormeld Handvest geen additionele rechten voortvloeien, waarop een zelfstandig beroep kan worden gedaan.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010

97-622.