Uitspraak 200909636/1/R3


Volledige tekst

200909636/1/R3.
Datum uitspraak: 27 oktober 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Boxmeer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Op den Berg" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2009, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2010, waar [appellante], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door T.J.M. Franssen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in een actualisering van het vigerende bestemmingsplan voor het recreatieterrein 'Op den Berg'.

2.2. [appellante] betoogt dat ten onrechte de bestemming "Recreatie - kampeerterrein" is toegekend op haar drie percelen, […], […] en […], nu het niet is toegestaan om op deze gronden te bouwen. Haar percelen zijn afkomstig uit een erfenis. De overige uit deze erfenis afkomstige percelen zijn deels doorverkocht en illegaal bebouwd. Deze percelen hebben vervolgens in het plan de bestemming "Recreatie - stacaravan/chalets" toegekend gekregen, op grond waarvan de illegaal opgerichte bebouwing wordt gelegaliseerd.

2.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het provinciebestuur van Noord-Brabant en Rijkswaterstaat hebben ingestemd met het legaliseren van de reeds aanwezige bebouwing. Daarnaast is afgesproken dat het plan de plaatsing van negen nieuwe en vervangende stacaravans/chalets mogelijk zal maken op specifiek aangewezen plaatsen. Met verdere uitbreiding gaan het provinciebestuur en Rijkswaterstaat evenwel niet akkoord.

2.2.2. In de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) wordt, wat betreft de doorwerking van beleid van het Rijk en de provincie, onderscheid gemaakt tussen algemene regels als bedoeld in de artikelen 4.3 en 4.1 enerzijds en structuurvisies als bedoeld in de artikelen 2.3 en 2.2 anderzijds. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro dient de raad de algemene regels als bedoeld in de artikelen 4.3 en 4.1 in acht te nemen. Uit de stukken, noch ter zitting is gebleken van dergelijke regels.

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan is de raad echter niet gebonden aan beleid van het Rijk en de provincie dat is opgenomen in structuurvisies of in andere beleidsdocumenten. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.

2.2.3. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de planregels geldt voor de gronden aangewezen als "Recreatie - kampeerterrein" dat voor het bouwen van gebouwen het bestemmingsvlak mag worden bebouwd tot maximaal het ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage' vermelde bebouwingspercentage.

De aanduiding 'maximum bebouwingspercentage' ontbreekt op de gronden van [appellante].

2.2.4. Op pagina 17 van de plantoelichting staat dat een groot deel van het plangebied in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) ligt, maar dat de natuurwaarden laag zijn. Bescherming van dit gebied heeft niet veel toegevoegde waarde. De EHS-begrenzing zal daarom in de in ontwikkeling zijnde Verordening Ruimte worden aangepast aan de feitelijke situatie en om de kampeerplaatsen worden gelegd.

2.2.5. De Afdeling stelt vast dat de raad onderkent dat er een onrechtvaardige situatie is ontstaan voor [appellante] en dat hij zelf geen planologische belemmering ziet voor de plaatsing van stacaravans/chalets op de percelen van [appellante]. Volgens de raad kon hij echter niet anders besluiten nu er geen overeenstemming was met het provinciebestuur en Rijkswaterstaat.

De Afdeling overweegt dat, gelet op het voorgaande, het aan de raad is om te beoordelen of het belang van de bescherming van de EHS zich verzet tegen het plaatsen van nieuwe stacaravans/chalets op de percelen van [appellante], temeer nu volgens de plantoelichting, de bescherming van het plangebied niet veel toegevoegde waarde heeft. De enkele stelling van de raad dat het plangebied in het winterbed van de Maas ligt en dat daarom is te verwachten dat Rijkswaterstaat niet zal instemmen met het plaatsen van nieuwe stacaravans/chalets, mist naar het oordeel van de Afdeling eveneens een gemotiveerde eigen afweging van de raad. Aan het plaatsen van stacaravans/chalets op andere percelen heeft Rijkswaterstaat wel medewerking verleend, terwijl de raad niet heeft kunnen aangeven in welke opzichten deze - meer naar de Maas toe gelegen - percelen verschillen van die van [appellante]. In dit verband merkt de Afdeling overigens nog op dat [appellante] ter zitting te kennen heeft gegeven mee te willen werken aan het ophogen van haar gronden dan wel, als dat nodig is, de stacaravans/chalets op palen te zetten.

Het vorenstaande geeft naar het oordeel van de Afdeling geen blijk van een zelfstandig oordeel van de raad en kan derhalve om die reden niet als een deugdelijke motivering worden aangemerkt.

2.3. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de bij [appellante] in eigendom zijnde percelen [...], [...] en [...], niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

2.4. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellante] gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Boxmeer van 1 oktober 2009 tot vaststelling van het bestemmingsplan

"Op den Berg" voor zover daarbij aan de percelen [...], [...] en [...] de bestemming "Recreatie - kampeerterrein" is toegekend;

III. veroordeelt de raad van de gemeente Boxmeer tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 66,09 (zegge: zesenzestig euro en negen cent);

IV. gelast dat de raad van de gemeente Boxmeer aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010

45-662.