Uitspraak 201003856/2/R3


Volledige tekst

201003856/2/R3.
Datum uitspraak: 16 augustus 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

1. Milieuvereniging Land van Cuijk, gevestigd te Mill,
gemeente Mill en Sint Hubert,
2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [verzoeker sub 3], wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan
"LOG Graspeel" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder meer de Milieuvereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2010, [verzoeker sub 2] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 6 mei 2010, en [verzoeker sub 3] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 6 mei 2010, beroep ingesteld.

Bij afzonderlijke brieven, alle bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 6 mei 2010, hebben de Milieuvereniging, [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 27 juli 2010, waar de Milieuvereniging, vertegenwoordigd door W. Verbruggen, [verzoeker sub 3] in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door R. Roefs en R. Bussenius, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, vertegenwoordigd door H.A.J. van Hout, werkzaam bij de provincie.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het deel van het landbouwontwikkelingsgebied Graspeel aan de oostelijke zijde van de Peelweg dat gelegen is op het grondgebied van de gemeente Mill en Sint Hubert.

2.3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Gebleken is dat de afstand vanaf de woning van [verzoeker sub 2] tot het plangebied ruim 1,6 kilometer bedraagt. Gelet op deze grote afstand en de omstandigheid dat ook anderszins niet is gebleken dat [verzoeker sub 2] een rechtstreeks betrokken belang bij het plan heeft, is de voorzitter voorshands van oordeel dat [verzoeker sub 2] niet aangemerkt kan worden als een belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Derhalve verwacht de voorzitter dat het beroep van [verzoeker sub 2] in de bodemprocedure niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek van [verzoeker sub 2] om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.4. Gebleken is dat de afstand vanaf het perceel van [verzoeker sub 3] tot het plangebied ongeveer 750 meter bedraagt. Gelet op deze afstand sluit de voorzitter niet uit dat op zijn perceel milieugevolgen van de in het plan voorziene ontwikkelingen kunnen worden ondervonden. Derhalve ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat [verzoeker sub 3] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht en dat zijn beroep in de bodemprocedure niet-ontvankelijk zal worden verkaard.

2.5. Volgens de Milieuvereniging is het standpunt van de raad dat in en rond het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gebaseerd op de aan de "Verordening geurhinder en veehouderij 2007" (hierna: de geurverordening) ten grondslag gelegde geurgebiedsvisie. De in deze visie gehanteerde geurnormen wijken, anders dan daarin staat aangegeven, af van bijlagen 6 en 7 bij de "Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij" (hierna: de Handreiking) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: het RIVM) Ook zijn deze normen onjuist, zo voert de Milieuvereniging aan. Voorts voert zij aan dat het plan niet in overeenstemming is met de doelen van het Reconstructieplan Peel en Maas en dat het uitgebrachte plan-milieu-effectrapport (hierna: plan-mer) niet aan zijn doelstelling beantwoordt. Daarnaast is in het plan ten onrechte geen beplantingspercentage opgenomen, aldus de Milieuvereniging.

[verzoeker sub 3] voert aan dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een door provinciale staten van Noord-Brabant afgekondigde bouwstop ten aanzien van intensieve veehouderijen. Daarnaast voert hij aan dat bij de verdere inrichting van de Graspeel geen rekening is gehouden met het totale aantal burgerwoningen, zodat niet duidelijk is of dit gebied geschikt is als landbouwontwikkelingsgebied. Voorts heeft de raad de verkeersoverlast als gevolg van de voorziene ontwikkelingen onderschat, aldus [verzoeker sub 3]. Ten aanzien van het woon- en leefklimaat voert [verzoeker sub 3] aan dat dit zal verslechteren gelet op de te verwachten geurhinder. In dit verband is volgens [verzoeker sub 3] ook onvoldoende onderzocht in hoeverre de uitbreiding van agrarische activiteiten in verwevingsgebieden van invloed kan zijn op de geursituatie. Daarbij komt dat het aantal geurgehinderden zal toenemen nu handhaving van de wettelijke geurnormen niet is zekergesteld. Verder heeft de raad in het kader van de beoordeling van het woon- en leefklimaat een verkeerd beeld van de autonome ontwikkelingen, aldus [verzoeker sub 3]. Ten aanzien van het aspect gezondheid voert [verzoeker sub 3] aan dat de raad het landelijke onderzoek naar de gevolgen van intensieve veehouderijen voor de volksgezondheid ten onrechte niet heeft afgewacht, in tegenstelling tot de raad van de gemeente Landerd. Ook heeft de raad ten onrechte nagelaten een onderzoek uit te voeren naar de risico's van agrarische activiteiten voor de gezondheid van bewoners in en buiten het landbouwontwikkelingsgebied. In dit verband wijst hij tevens op de omstandigheid dat het plan voorziet in de ontwikkeling van agrarische bedrijven in de nabijheid van woongebieden, ondanks een motie van provinciale staten van Noord-Brabant om een afstand van ten minste 500 meter aan te houden. Volgens [verzoeker sub 3] zijn voorts ten onrechte geen regels in het plan opgenomen over nevenactiviteiten van agrarische bedrijven nu deze mede van invloed kunnen zijn op de gezondheid.

Daarnaast betogen de Milieuvereniging en [verzoeker sub 3] dat de raad ten onrechte in artikel 3.7.2, aanhef en onder b, van de planregels een wijzigingsbevoegdheid heeft opgenomen ten behoeve van de vergroting van het bestemmingsvlak "Agrarisch-Agrarisch bedrijf" naar maximaal twee hectare. In dit verband voeren zij aan dat deze omvang zich niet verdraagt met het provinciale beleid. Voorts biedt deze omvang geen garantie voor het beperken van de overlast.

2.5.1. Ter zitting is namens het college verklaard dat de door [verzoeker sub 3] genoemde bouwstop door Provinciale Staten geen gevolgen heeft voor het onderhavige plan.

2.5.2. Ingevolge artikel 3.7.2, aanhef en onder b, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch" te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bestemmingsvlak "Agrarisch-Agrarisch bedrijf" ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij (iv)" in combinatie met de aanduiding "specifieke vorm agrarisch-ontwikkelingslocatie (sa-ol)" waarbij onder meer als voorwaarde geldt dat de vergroting is toegestaan tot maximaal twee hectare.

Ter zitting heeft de raad verklaard dat geen ontwerp wijzigingsplan ter inzage ligt ten behoeve van de vergroting van een bestemmingsvlak naar twee hectare en dat niet op korte termijn te verwachten is dat een zodanig ontwerpplan ter inzage wordt gelegd. Nu de vergroting van voornoemd bestemmingsvlak alleen kan plaatsvinden na het volgen van een wijzigingsprocedure, ontbreekt voor het treffen van een voorlopige voorziening, voor zover betrekking hebbend op artikel 3.7.2, aanhef en onder b, van de planregels, een spoedeisend belang.

2.5.3. Ter zitting is gebleken dat het geschil tussen partijen voor het overige hoofdzakelijk is toegespitst op de vraag of de vestiging en ontwikkeling van intensieve veehouderijen in het plangebied zich verdraagt met een goede ruimtelijke ordening en met name of, gelet op de geuraspecten, sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in en rond het plangebied.

Met betrekking tot de stelling van de Milieuvereniging dat blijkens de berekeningen in bijlage twaalf bij de aanvulling op het plan-mer de achtergrondbelasting op een aantal relevante locaties in en rond het landbouwontwikkelingsgebied onacceptabel hoog is, overweegt de voorzitter dat het plan-mer uitgaat van een bestemmingsplan dat ten behoeve van intensieve veehouderijen in een bestemmingsvlak voorziet van maximaal drie hectare ("worst-case-scenario"). Het onderhavige plan laat daarentegen een bestemmingsvlak voor intensieve veehouderijen toe van maximaal twee hectare, na toepassing van de in het plan voorziene wijzigingsbevoegdheid. Gelet hierop kan aan de berekeningsresultaten die in bijlage twaalf zijn opgenomen in het kader van de onderhavige procedure geen betekenis worden toegekend.

Voor zover de verzoeken zijn gericht tegen de door de raad vastgestelde geurverordening overweegt de voorzitter dat een rechtstreekse toets aan deze verordening, die waarden bevat waaraan een aanvraag om een milieuvergunning moet voldoen, bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan de orde is. Voorts hebben verzoekers niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene ontwikkelingen in het plangebied, gelet op de stand van de techniek, niet kunnen plaatsvinden met in achtneming van de vastgestelde waarden in de geurverordening en dat de geurverordening in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan.

De voorzitter stelt voorop dat de raad beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat. Volgens de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde geurgebiedsvisie worden in deze visie geurnormen gehanteerd die zijn afgeleid uit de bijlagen 6 en 7 bij de Handreiking. Aan een achtergrondbelasting van 0-28 ou/m³ en een percentage van 0-25 geurgehinderden in het buitengebied is in dit verband de kwalificatie "acceptabel geurniveau" verbonden. Aan een achtergrondbelasting van 28-38 ou/m³ en een percentage van 25-30 geurgehinderden in het buitengebied is de kwalificatie "afweegbaar geurniveau" verbonden. Anders dan door de Milieuvereniging wordt verondersteld, valt uit de geurgebiedsvisie niet af te leiden dat de daarin gehanteerde geurwaarden onverkort zijn overgenomen uit bijlagen 6 en 7 van de Handreiking. Blijkens pagina 33 van de geurgebiedsvisie zijn deze waarden gehanteerd voor de visualisatie van de geursituaties om inzichtelijk te krijgen waar een verruiming van de norm meerwaarde kan hebben en waar mogelijk situaties kunnen ontstaan met ernstige hinder en de norm juist omlaag zou moeten worden bijgesteld. In de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende zienswijzennota heeft de raad toegelicht dat in de geurgebiedsvisie, anders dan in de tabel van het RIVM in bijlage 7, onderscheid is gemaakt tussen concentratiegebieden en niet-concentratiegebieden en tussen kernen en het buitengebied. Dit heeft volgens de raad geresulteerd in een strengere benadering van de geursituatie voor kernen en een ruimere benadering voor het buitengebied.

In hetgeen de Milieuvereniging heeft aangevoerd ziet de voorzitter voorshands geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.

2.5.4. In hetgeen verzoekers voor het overige hebben aangevoerd ziet de voorzitter evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Daarbij is in aanmerking genomen dat het plangebied in het Reconstructieplan Peel en Maas is aangeduid als een landbouwontwikkelingsgebied en dat verplaatsing van agrarische bedrijven vanuit extensiverings- of verwevingsgebieden naar een landbouwontwikkelingsgebied tot verbetering kan leiden van de geursituatie in eerstgenoemde gebieden.

2.5.5. Gelet hierop en in aanmerking genomen het belang van de raad bij de realisering van de in het plan voorziene ontwikkelingen op korte termijn bestaat aanleiding de verzoeken van [verzoeker sub 3] en de Milieuvereniging om het treffen van een voorlopige voorziening eveneens af te wijzen.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2010

429-629.