Uitspraak 201000543/1/H3


Volledige tekst

201000543/1/H3.
Datum uitspraak: 4 augustus 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging Bewonersvereniging Johannes Geradtsweg,
gevestigd te Hilversum,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2009 in de zaken nrs. 08/3706 en 08/4363 in de gedingen tussen:

de bewonersvereniging

en

het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.

1. Procesverloop

Bij brief van 21 mei 2008 heeft het college de bewonersvereniging meegedeeld dat de raad van de gemeente Hilversum positief heeft geadviseerd om op basis van de in opdracht van de bewonersvereniging en de gemeente opgestelde second opinion tot uitvoering van de werkzaamheden op de Johannes Geradtsweg over te gaan, dat is begonnen met de uitvoering van de maatregelen van het Integraal Bereikbaarheidsplan Hilversum e.o. (hierna: het IBP), dat het college niet bereid is alsnog de uitvoering van deze deelactiviteiten op te schorten en/of stop te zetten en dat het college heeft ingestemd met de aanbesteding van de werkzaamheden met het voorbehoud van gunning als gevolg van een door de raad te nemen besluit ten aanzien van de second opinion.

Bij brief van 1 juli 2008 heeft de wethouder Verkeer van de gemeente Hilversum gereageerd op een door de bewonersvereniging ingediende lijst met wensen en eisen ten aanzien van de verkeerssituatie in de omgeving van de Johannes Geradtsweg.

Bij besluit van 22 juli 2008 heeft het college het door de bewonersvereniging tegen de brief van 21 mei 2008 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 2 september 2008 heeft het college het door de bewonersvereniging tegen de brief van 1 juli 2008 gemaakte bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 2 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door de bewonersvereniging tegen de besluiten van
22 juli 2008 en 2 september 2008 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de bewonersvereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2010, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De bewonersvereniging heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2010, waar de bewonersvereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.R.A. Röschlau, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door K.R. Kooistra, E.M. Mos en F.G. van Kooten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De raad heeft op 7 december 2005 het IBP vastgesteld. Het doel van het IBP is het bevorderen van de bereikbaarheid van Hilversum en het Media Park in het bijzonder. Onderdeel van het IBP is het treffen van verkeersmaatregelen op de Johannes Geradtsweg. De uitvoering van het IBP heeft de raad gedelegeerd aan het college.

De bewonersvereniging heeft bij brief van 7 april 2008 onder meer verzocht de uitvoering van de werkzaamheden op te schorten dan wel stop te zetten totdat passende (verkeers)maatregelen zijn genomen en de bewoners van de Johannes Geradtsweg van een duurzame garantie ten aanzien van hun gezondheid zijn verzekerd en de bewonersvereniging te informeren over de aanbesteding en de startdatum van de werkzaamheden. Bij brief van 21 mei 2008 heeft het college aan de bewonersvereniging meegedeeld dat de raad positief heeft geadviseerd om op basis van de in opdracht van de bewonersvereniging en de gemeente opgestelde second opinion tot uitvoering van de werkzaamheden op de Johannes Geradtsweg over te gaan, dat is begonnen met de uitvoering van de maatregelen van het IBP, dat het college niet bereid is alsnog de uitvoering van deze deelactiviteiten op te schorten en/of stop te zetten en dat het college heeft ingestemd met de aanbesteding van de werkzaamheden met het voorbehoud van gunning als gevolg van een door de raad te nemen besluit ten aanzien van de second opinion.

Tijdens een gesprek met de wethouder Verkeer van de gemeente Hilversum op 30 mei 2008 heeft de bewonersvereniging een lijst met wensen en eisen achtergelaten. Bij brief van 1 juli 2008 heeft de wethouder hierop gereageerd.

2.2. Het college heeft de door de bewonersvereniging gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brieven van 21 mei 2008 en 1 juli 2008 geen besluiten zijn als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

2.3. De rechtbank heeft met verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling overwogen dat het IBP een herinrichtingsbesluit is dat geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb omdat het niet op (extern) rechtsgevolg is gericht. Met een herinrichtingsbesluit is immers niet meer beoogd dan het vaststellen van het ontwerp dat het college als uitgangspunt dient te nemen bij de verdere besluitvorming over de feitelijke herinrichting. Die verdere besluitvorming kan naar het oordeel van de rechtbank op (extern) rechtsgevolg zijn gericht, onder andere indien ter uitvoering van het IBP verkeersbesluiten, besluiten tot ontheffing van het bestemmingsplan of besluiten tot verlening van een kapvergunning noodzakelijk zijn. Het verzoek van de bewonersvereniging heeft louter betrekking op de feitelijke uitvoering van werkzaamheden ter uitvoering van een deelplan van het IBP. De weigering van 21 mei 2008 om de feitelijke werkzaamheden op te schorten is naar het oordeel van de rechtbank niet gericht op enig rechtsgevolg. Een beslissing tot aanbesteding van werkzaamheden is evenmin een besluit in voornoemde zin, aangezien dit geen publiekrechtelijke rechtshandeling betreft. De brief van 21 mei 2008 kan naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Ten aanzien van de brief van 1 juli 2008 heeft de rechtbank overwogen dat voor zover het college daarin heeft geweigerd garanties te geven, permanente metingen van de luchtkwaliteit te verrichten en actief beleid te voeren en maatregelen te treffen gericht op geluidsreductie, deze niet is gericht op enig rechtsgevolg. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat de bewonersvereniging heeft beoogd om bij het college een aanvraag in te dienen om een besluit in de zin van de Awb te nemen met betrekking tot deze aspecten. Ook de brief van 1 juli 2008 kan naar het oordeel van de rechtbank niet als een besluit in de zin van de Awb worden aangemerkt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college de bezwaren van de bewonersvereniging terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.4. De bewonersvereniging betoogt dat bij de afsluiting van de zitting van 23 september 2009 is gebleken dat de rechtbank niet alle stukken uit de bezwaarfase heeft ontvangen van de gemeente.

2.4.1. De Afdeling ziet in het dossier en hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet de beschikking heeft gehad over de voor haar oordeel relevante stukken. De bewonersvereniging heeft de rechtbank bij brief van 25 september 2009 verzocht het onderzoek in de zaken te heropenen omdat de gemeente niet alle stukken heeft overgelegd. De rechtbank heeft dit verzoek in redelijkheid kunnen afwijzen.

2.5. De bewonersvereniging betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de verzoeken niet louter zagen op feitelijke werkzaamheden, dat de reacties daarop wel op rechtsgevolg zijn gericht en dat de brieven van 21 mei 2008 en 1 juli 2008 daarom wel besluiten zijn als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verder betoogt de bewonersvereniging dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zijn verplichtingen die voortvloeien uit Europese regelgeving met betrekking tot luchtkwaliteit niet nakomt, omdat het weigert maatregelen te treffen die leiden tot een reductie van uitstoot van zwevende deeltjes en het weigert daartoe een actieplan op te stellen. Om ervoor te zorgen dat een effectief rechtsmiddel openstaat tegen het verzuim van het college om aan deze verplichtingen te voldoen, moeten de brieven van 21 mei 2008 en 1 juli 2008 volgens de bewonersvereniging worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De bewonersvereniging betoogt in dit verband dat de gang naar de burgerlijke rechter geen effectieve rechtsbescherming biedt, omdat dit niet de meest gunstige rechtsgang voor haar is. Zij heeft verwezen naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) van 25 juli 2008, C-237/07, Janecek, en van 13 maart 2007, C-432/05, Unibet (www.curia.europa.eu).

2.5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de brieven van 21 mei 2008 en 1 juli 2008 niet op rechtsgevolg zijn gericht en derhalve niet kunnen worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De Afdeling onderschrijft de overwegingen van de rechtbank ter zake. Het college heeft op grond van het nationale recht de bezwaren van de bewonersvereniging terecht niet-ontvankelijk verklaard. Ten aanzien van het betoog dat door dit oordeel geen effectief rechtsmiddel openstaat, overweegt de Afdeling als volgt.

Noch uit de door de bewonersvereniging aangehaalde arresten van het Hof van Justitie, noch uit het unierechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming volgt dat toezicht op de naleving van de door de bewonersvereniging bedoelde verplichtingen voortvloeiend uit het Europese recht, dient te geschieden door de bestuursrechter. De Afdeling verwijst in dit verband naar analogie naar het arrest Unibet, punt 65, waarin het Hof van Justitie heeft overwogen dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming van de door het unierecht aan de justitiabelen verleende rechten aldus moet worden uitgelegd dat het niet vereist dat er in de rechtsorde van een lidstaat een zelfstandig beroep bestaat dat ten principale ertoe strekt, de verenigbaarheid van nationale bepalingen met het unierecht te onderzoeken, wanneer andere effectieve rechtsmiddelen, die niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke nationale vorderingen, het mogelijk maken een dergelijke verenigbaarheid incidenteel te beoordelen.

Nu de brieven van 21 mei 2008 en 1 juli 2008 niet zijn aan te merken als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, kan, teneinde het college te dwingen om aan de door de bewonersvereniging bedoelde verplichtingen voortvloeiend uit het Europese recht te voldoen, uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld. Ingevolge artikel 8:71 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, is de burgerlijke rechter aan de in de vorige zin vervatte beslissing van de Afdeling gebonden, zodat effectieve rechtsbescherming is gewaarborgd. De Afdeling wijst voor dit oordeel op haar uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200902395/1/M1. Dat de gang naar de burgerlijke rechter niet de meest gunstige is voor de bewonersvereniging, wat daar ook van zij, maakt niet dat de procedure bij de burgerlijke rechter geen effectieve rechtsbescherming biedt. De Afdeling ziet geen aanleiding om, zoals de bewonersvereniging heeft verzocht, prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.

Het betoog faalt.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2010

419.