Uitspraak 200908614/1/H1


Volledige tekst

200908614/1/H1.
Datum uitspraak: 28 juli 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te Roosendaal,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 september 2009 in zaak nr. 08/1519 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (hierna: het college).

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2007 heeft het college aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van 40 appartementen, een basisschool en een peuterspeelzaal aan de [locatie] te Roosendaal (hierna: het perceel).

Bij besluit van 18 februari 2008 is namens het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 3 augustus 2009 heeft het college dat besluit ingetrokken en het door [appellanten] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 september 2009, verzonden op 2 oktober 2009 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 december 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 3 februari 2010 heeft het college het door [appellanten] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

[appellanten], het college en [vergunninghoudster] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2010, waar [twee van de appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C.P.J.M. Vergouwen, mr. Y. Bons, beiden werkzaam bij de gemeente, vergezeld door drs. M.G.D. Meerendonk, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. E. van der Kolk, advocaat te Tilburg, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting is komen vast te staan dat de bebouwde oppervlakte van het bouwplan 2740 m2 bedraagt. Het bouwplan leidt tot een bebouwingspercentage op het perceel van ongeveer 52%. Voorts zijn met inbegrip van de, gedeeltelijk boven het maaiveld voorziene, parkeerkelder zes bouwlagen voorzien. Ingevolge artikel 9A, derde lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Binnenstad Oost" mag het bebouwingspercentage niet meer dan 45% bedragen en het aantal bouwlagen niet meer dan vijf. Om medewerking te kunnen verlenen aan het bouwplan heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.

2.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank haar oordeel dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling voor het bouwplan te verlenen onvoldoende heeft gemotiveerd.

2.2.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat op grond van paragraaf III van het besluit van 16 mei 2006 tot aanwijzing van categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO (hierna: het aanwijzingsbesluit) met toepassing van dat artikel, onder voorwaarden, vrijstelling kan worden verleend voor de realisering van één of meer woningen (onderdeel b) en een gebouw ten behoeve van een maatschappelijke voorziening (onderdeel e). Daarbij bestaat geen grond voor het oordeel dat de voorziene basisschool en peuterspeelzaal niet onder maatschappelijke voorzieningen kunnen worden begrepen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat aan de in het aanwijzingsbesluit gestelde voorwaarden is voldaan en terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het realiseren van de voorziene 40 appartementen niet past binnen de door de provincie vastgestelde indicatie van de toename van de woningvoorraad van de gemeente. De rechtbank heeft hierbij terecht betekenis toegekend aan de omstandigheid dat het college van gedeputeerde staten eerder goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan "Binnenstad - Oost - wijziging, locatie Burgemeester Prinsensingel 87-93" (hierna: het wijzigingsplan) dat in de mogelijkheid voorziet om op het perceel 43 wooneenheden te realiseren. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het college terecht bevoegd geacht met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen voor dit bouwplan en dat oordeel van een deugdelijke motivering voorzien.

2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat uit de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 9A, tweede lid, van de planvoorschriften volgt dat op het perceel aan de zijde van de Damstraat een groen- en speelvoorziening op buurtniveau dient te kunnen worden gerealiseerd en dat het bouwplan, nu dit hiervoor geen ruimte laat, ook in zoverre in strijd is met het bestemmingsplan.

2.3.1. Ingevolge artikel 9A, tweede lid, aanhef en onderdeel 2.3, worden de in lid 1. omschreven doeleinden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 3, als volgt nagestreefd: tevens wordt de bebouwing zodanig geprojecteerd, dat aan de zijde van de Damstraat een op buurtniveau gerichte groen- en speelvoorziening kan worden gerealiseerd.

2.3.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, voor zover daarbij, naar gesteld, geen ruimte is gelaten een groen- en speelvoorziening op buurtniveau te realiseren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de onderhavige beschrijving in hoofdlijnen, gelet op de daarin gebezigde term "nastreven" die op een inspanningsverplichting en niet op een resultaatsverplichting duidt, onvoldoende duidelijk en concreet is geformuleerd om als rechtstreeks aanvullend toetsingskader voor bouwvergunningen te kunnen dienen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit artikel 3 van de planvoorschriften, waarnaar in artikel 9A, tweede lid, wordt verwezen, volgt dat de beschrijving in hoofdlijnen primair een uitvoeringsfunctie heeft, als uitdrukking van de inspanningsverplichting van de gemeente. Voorts volgt daaruit dat de in de beschrijving in hoofdlijnen genoemde ruimtelijke en functionele doeleinden slechts indirect een toetsingsfunctie hebben bij toepassing van, voor zover thans van belang, de vrijstellingsbevoegdheid. Ter zitting heeft het college overigens te kennen gegeven dat ter plaatse onverminderd een op buurtniveau gerichte groen- en speelvoorziening wordt nagestreefd.

Het betoog faalt.

2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de overschrijding van het toegestane bebouwingspercentage onvoldoende ruimtelijk is onderbouwd. Zij voeren voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen zicht hebben op de extra bouwmassa en dat deze extra bouwmassa niet tot intensivering van het gebruik van het perceel leidt.

2.4.1. Uit het besluit op bezwaar volgt dat de reden van de toename van het bebouwingspercentage is het wegvallen van de open ruimte tussen de school en de appartementen. Anders dan in het oorspronkelijke bouwplan wordt de school bovendien in één bouwlaag gerealiseerd. Voorts volgt uit het besluit op bezwaar dat het verhogen van het bebouwingspercentage niet betekent dat er sprake is van een wijziging die niet past binnen de ruimtelijke uitgangspunten van het bestemmingsplan. Als gevolg van de aanpassingen aan het bouwplan, waarbij het bebouwingspercentage weliswaar is toegenomen, zal de massaliteit van het gebouw afnemen, aldus het besluit op bezwaar. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat hiermee de toename van het bebouwingspercentage onvoldoende ruimtelijk is onderbouwd. Daarbij heeft de rechtbank de gevolgen van de op grond van het bestemmingsplan reeds bestaande bebouwingsmogelijkheden terecht in aanmerking genomen. Daargelaten of [appellanten] al dan niet zicht hebben op de extra bouwmassa als gevolg van het toenemen van het bebouwingspercentage heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat die toename tot een onevenredige aantasting van hun leefomgeving leidt. Van de gestelde intensivering van het gebruik als gevolg van de toename van het bebouwingspercentage is voorts niet gebleken.

Het betoog faalt.

2.5. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de met vrijstelling mogelijk gemaakte extra bouwlaag ten koste gaat van uitzicht, lichtinval en privacy.

2.5.1. Ingevolge artikel 9A, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag de bebouwing aan de zijde van de Burgemeester Prinsensingel in ten hoogste vier bouwlagen met een naar achteren geplaatste vijfde bouwlaag worden gerealiseerd.

2.5.2. Het bouwplan voorziet aan de zijde van de Burgemeester Prinsensingel in vijf bouwlagen en een naar achteren geplaatste zesde bouwlaag met een hoogte van elk 3 meter. De onderste bouwlaag is de parkeerkelder, die ongeveer 2 meter boven het maaiveld uitsteekt. Dit leidt tot een bouwhoogte van 17 meter. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat, nu de hoogte van een bouwlaag daarin niet is begrensd, het bestemmingsplan een gebouw hoger dan 17 meter mogelijk maakt, zonder dat daartoe het verlenen van vrijstelling noodzakelijk is. Door de gedeeltelijk onder het maaiveld geprojecteerde parkeerkelder en teruggelegde zesde bouwlaag heeft het college het nadelige effect van die bouwlaag terecht beperkt geacht en zich terecht op het standpunt gesteld dat de voorziene zesde bouwlaag ten opzichte van de bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan niet tot een extra belemmering van uitzicht, lichtinval en privacy of anderszins tot een onevenredige aantasting van de belangen van [appellanten] leidt. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.

Het betoog faalt.

2.6. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ten behoeve van het bouwplan benodigde parkeerplaatsen niet op het bij [vergunninghoudster] in eigendom zijnde perceel behoeven te worden aangelegd. Voorts voeren zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing van de verplichting op het eigen terrein in de benodigde parkeerruimte te voorzien in dit geval ontbreekt.

2.6.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening gemeente Roosendaal (hierna: de Bouwverordening), voor zover thans van belang, moet indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:

a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.

2.6.2. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat de parkeerbehoefte van het bouwplan 58 parkeerplaatsen bedraagt. Dit aantal is ook in hoger beroep niet bestreden. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat van belang is dat de grond waarop parkeerruimte ten behoeve van het bouwplan is voorzien functioneel behoort bij de grond waarop het bouwplan is voorzien en daartoe kan worden benut door de gebruikers van die grond, in dit geval de bezoekers van de bewoners van de appartementen en het personeel van de school en peuterspeelzaal. Daartoe is niet noodzakelijk dat de vergunninghouder deze grond in eigendom heeft. Een zodanige eis volgt niet uit artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening.

In het door [appellanten] aangevoerde is voorts geen grond te vinden voor het oordeel dat in dit geval geen ontheffing zou mogen worden verleend van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening, indien aan de in het vierde lid genoemde voorwaarden is voldaan.

Het betoog faalt.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Bij besluit van 3 februari 2010 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellanten] gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van [appellanten] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellanten], gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.

2.9. In het nieuwe besluit heeft het college met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening ontheffing verleend van het eerste lid van die bepaling. Daarbij heeft het college te kennen gegeven dat op andere wijze in de nog benodigde parkeerruimte zal worden voorzien door de aanleg van zes parkeerplaatsen in de Nieuwstraat op een afstand van 250 meter van het gebouw.

Ter zitting is komen vast te staan dat de gemeente zelf de voor deze parkeerplaatsen benodigde gemeentegrond ten behoeve van exclusief gebruik door het personeel van de school zal inrichten. Nu de parkeerplaatsen door de gemeente zullen worden gerealiseerd, behoefde bij het besluit daartoe geen nadere voorwaarde aan de bouwvergunning te worden gesteld.

2.10. Het betoog van [appellanten] dat de parkeerbehoefte van het bouwplan met 58 parkeerplaatsen te laag is vastgesteld, kan niet leiden tot vernietiging van het nieuwe besluit. Het nieuwe besluit is genomen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank en gelet op die uitspraak is niet in geschil dat het bouwplan een parkeerbehoefte heeft van

58 parkeerplaatsen. Hieraan kan niet afdoen dat inmiddels gebleken is dat het college ten behoeve van het personeel van de peuterspeelzaal een extra parkeerplaats zal realiseren op het terrein behorend bij de school.

2.11. Door [appellanten] is niet weersproken dat in de directe nabije omgeving van het bouwplan geen ruimte is om de zes nog benodigde parkeerplaatsen te realiseren. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat door het aanleggen van zes parkeerplaatsen op een afstand van ongeveer 250 meter parkeergelegenheid op loopafstand wordt gerealiseerd ten behoeve van het personeel van de school, niet aannemelijk is dat als gevolg daarvan in de nabijheid van het bouwplan een onaanvaardbare parkeerdruk zal ontstaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat voor de bezoekers van de appartementen op het perceel zelf in voldoende parkeerruimte is voorzien. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juli 2004 in zaak nr. 200400798/1) dient bij de beantwoording van de vraag of voorzien wordt in voldoende parkeermogelijkheden voorts alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. Het gestelde tekort aan parkeerplaatsen in het centrum van Roosendaal is door het college daarom terecht buiten beschouwing gelaten. Voorts is niet gebleken dat het bestemmingsplan in de weg staat aan de aanleg van de zes parkeerplaatsen op de voorgenomen plaats, noch dat de afmetingen van deze parkeerplaatsen niet aan de daaraan te stellen eisen zullen voldoen.

Nu op andere wijze in de nodige parkeerruimte is voorzien, als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening, bestaat in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen ontheffing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening heeft kunnen verlenen.

2.12. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het college, alvorens het nieuwe besluit te nemen, [appellanten] opnieuw in de gelegenheid had moeten stellen om te worden gehoord. In artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is niet een algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar, ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank, waarbij de eerdere beslissing op het bezwaar is vernietigd. Voorts is niet gebleken van nieuw bekend geworden feiten of omstandigheden die voor de op het bezwaar te nemen nieuwe besluit van aanmerkelijk belang zijn, als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb. Dat onderzoek diende te worden verricht naar de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing van de parkeereis in de Bouwverordening, volgt reeds uit de uitspraak van de rechtbank.

2.13. Het beroep is ongegrond.

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal van 3 februari 2010, kenmerk 2007/25189/399-07 en 2007/26557/418-07 ongegrond;

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010

392.