Uitspraak 200901080/1/R1


Volledige tekst

200901080/1/R1.
Datum uitspraak: 16 juni 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], wonend en gevestigd te [plaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellante sub 4], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B] (hierna in enkelvoud: [appellante sub 4]), gevestigd te [plaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellante sub 6] en anderen, gevestigd en wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Bergambacht,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 februari 2009, [appellant sub 2] en andere bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2009, [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2009, [appellante sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2009, en [appellante sub 6] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 2] en andere hebben hun beroep aangevuld bij brief van 2 maart 2009. [appellanten sub 3] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 9 april 2009. [appellante sub 6] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 10 april 2009.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en andere, [appellanten sub 3] en [appellant sub 5], hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 2] en andere en de raad hebben nadere stukken ingediend.

[belanghebbende] heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2010, waar [appellant sub 1], [appellanten sub 3], in persoon en bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, [appellant sub 5], en [appellante sub 6] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.R. Vermeulen, advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door M.A. Bruinen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende] daar gehoord.

2. Overwegingen

Het bestemmingsplan

2.1. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het gehele grondgebied van de gemeente Bergambacht met uitzondering van de kernen Bergambacht, Ammerstol en Berkenwoude, het bedrijventerrein en de te ontwikkelen natuurgebieden overeenkomstig het Veenweidepact.

De ontvankelijkheid

2.2. Het beroep van [appellant sub 5] is onder meer gericht tegen het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W-" ter plaatse van de percelen Hogedijk 136, 138 en 140, het plandeel met de bestemming "Bedrijven -B-" ter plaatse van het perceel Provincialeweg 18 en de gebruiksmogelijkheden op de percelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarde -Aln-". Ter zitting is komen vast te staan dat de percelen Hogedijk 136, 138 en 140 op een afstand van ongeveer 170 meter van de gronden en 350 meter van de woning van [appellant sub 5] liggen. Voorts ligt het perceel Provincialeweg 18 blijkens de plankaart op een afstand van ongeveer 290 meter van de gronden en 680 meter van de woning van [appellant sub 5]. Daarnaast liggen de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarde -Aln-" op een afstand van ongeveer 1.400 meter van zijn gronden. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op de door [appellant sub 5] bestreden plandelen mogelijk worden gemaakt, zijn deze afstanden naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit, voor zover het deze plandelen betreft, betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 5] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstanden een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit, voor zover het betrekking heeft op voornoemde plandelen, zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

De conclusie is dat [appellant sub 5] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit - voor zover dat betrekking heeft op de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden -W-" ter plaatse van de percelen Hogedijk 136, 138 en 140, het plandeel met de bestemming "Bedrijven -B-" ter plaatse van het perceel Provincialeweg 18 en de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarde -Aln-" - als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dat hij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), geen beroep kan instellen. Het beroep van [appellant sub 5] is, voor zover dat is gericht tegen voornoemde plandelen, niet-ontvankelijk.

Formele aspecten

2.3. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en andere en [appellant sub 5] voeren aan dat de reactie van de raad op hun zienswijze ondeugdelijk is gemotiveerd.

2.3.1. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijze samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

2.4. [appellant sub 5] stelt voorts dat hij, anders dan andere indieners van een zienswijze, niet in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze mondeling toe te lichten voor een delegatie van de raad.

2.4.1. De raad stelt dat [appellant sub 5] per abuis niet is uitgenodigd voor de hoorzitting. Nu het een onverplichte hoorzitting betrof en [appellant sub 5] bovendien voor de vaststelling van het bestemmingsplan alsnog in de gelegenheid is gesteld in te spreken tijdens een vergadering van de raadscommissie, is in zoverre geen sprake van onzorgvuldig handelen, aldus de raad.

2.4.2. De Afdeling overweegt dat er geen wettelijke verplichting bestaat de indieners van zienswijzen in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.

Nu de raad in eerste instantie alle indieners van zienswijzen, behalve [appellant sub 5], in de gelegenheid heeft gesteld hun zienswijze mondeling toe te lichten, ook al was hij daartoe wettelijk niet verplicht, had aan [appellant sub 5] vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid eveneens die gelegenheid moeten worden geboden. Dit verzuim is echter hersteld door [appellant sub 5] voor de vaststelling van het bestemmingsplan alsnog in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze mondeling toe te lichten in een vergadering van de raadscommissie. Gelet hierop faalt het betoog van [appellant sub 5] dat het besluit in zoverre is voorbereid in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Voor zover [appellant sub 5] betoogt dat het besluit, gelet op het vorenstaande, voorts in strijd met artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 is vastgesteld, overweegt de Afdeling als volgt. Dit besluit is op 1 juli 2008 vervallen. Op het onderhavige bestemmingsplan is het Besluit ruimtelijke ordening, dat op die datum in werking is getreden, van toepassing. Hierin is geen bepaling opgenomen die vergelijkbaar is met artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. Gelet hierop faalt het betoog.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.5. [appellant sub 1] stelt dat de griendpercelen op het perceel [locatie 1] en ten westen van het perceel [locatie 2] hadden moeten worden bestemd als "Landschapselementen -L-" nu met de toegekende bestemming de aanwezige natuurwaarden onvoldoende worden beschermd.

2.5.1. De raad stelt dat met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" de landschappelijke waarde van de percelen, bestaande uit de openheid, voldoende worden beschermd. Alleen de gronden die extra waardevol zijn en waarop andere functies niet mogelijk dan wel niet gewenst zijn, zijn bestemd als "Landschapselementen -L-", aldus de raad. De griendpercelen op het perceel [locatie 1] en te westen van het perceel [locatie 2] zijn niet als extra waardevol aangemerkt.

2.5.2. [appellante sub 6], die eigenaar is van het perceel [locatie 1], heeft ter zitting gesteld dat haar perceel slechts bestaat uit een boerenerf met twee boerenschuren.

2.5.3. Ingevolge artikel 6, lid 1.1., van de planregels zijn de op de kaart voor "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" aangewezen gronden bestemd voor:

a. agrarisch gebruik met inachtneming van het bepaalde onder c;

b. agrarisch aanverwant gebruik zoals het beweiden van dieren, al dan niet in het kader van de agrarische bedrijfsvoering met inachtneming van het bepaalde onder c;

c. het behoud van de landschappelijke en cultuurhistorische waarde bestaande uit de openheid, het verkavelingspatroon c.q. slotenpatroon en graslandvegetaties;

d. water;

e. kleinschalige landschapselementen;

f. extensief recreatief medegebruik;

met de daarbij behorende voorzieningen, een en ander voor zover de doelen zoals genoemd onder e en f zijn afgestemd op de doelen zoals genoemd onder a tot en met d.

Ingevolge artikel 10, lid 1.1., van de planregels zijn de op de kaart voor "Landschapselementen -L-" aangewezen gronden bestemd voor behoud, versterking en/of ontwikkeling van de aan de gronden eigen zijnde natuurwaarde en landschappelijke waarde met de daarbij behorende voorzieningen.

Gelet op hetgeen in de artikelen 6 en 10 van de planregels is bepaald omtrent werken en/of werkzaamheden die zijn verboden dan wel waarvoor een aanlegvergunning is vereist, geldt voor de gronden met de bestemming "Landschapselementen -L-" een aanzienlijk verdergaande bescherming dan voor de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-".

2.5.4. Het perceel [locatie 1] en het perceel ten westen van [locatie 2] zijn bestemd als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-".

In het deskundigenbericht is vermeld dat het perceel [locatie 1] in zuidelijke richting wordt begrensd door hoogopgaande beplanting en een waterpartij. Het perceel ten westen van [locatie 2] is geheel begroeid met hoogopgaande beplanting en daaromheen ligt een waterpartij, aldus het deskundigenbericht.

In het deskundigenbericht is voorts vermeld dat het niet toekennen van de bestemming "Landschapselementen -L-" aan de griendpercelen in overeenstemming is met de toegepaste systematiek om bij de toekenning hiervan aan te sluiten bij het voorheen geldende bestemmingsplan. Gelet op het feit dat in de plantoelichting is vermeld dat deze bestemming betrekking heeft op binnen het plangebied verspreid liggende kleinschalige landschapselementen, zoals houtopstanden, had deze bestemming volgens het deskundigenbericht echter wel passend kunnen zijn voor de bedoelde griendpercelen.

2.5.5. De Afdeling overweegt dat in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat de op de percelen [locatie 1] en het perceel ten westen van [locatie 2] aanwezige natuurwaarden met het plan onvoldoende worden beschermd. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet is vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu de percelen [locatie 1] en het perceel naast [locatie 2] - anders dan het perceel [locatie 3] waaraan de bestemming "Landschapselementen -L-" is toegekend- een agrarische functie hebben en derhalve de bestaande beplanting niet als extra waardevol kan worden aangemerkt. Dat de aard en inrichting van voornoemde percelen gelet op de aanwezigheid van houtopstanden volgens het deskundigenbericht niet in relevante mate verschillen en dat de bestemming "Landschapselementen -L-" volgens de plantoelichting onder meer wordt toegekend aan verspreid liggende kleinschalige houtopstanden, doet hieraan niet af. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid overeenkomstig de plansystematiek niet aan ieder perceel met houtopstanden, maar slechts aan extra waardevolle percelen de bestemming "Landschapselementen -L-" kunnen toekennen. In dit kader is verder nog van belang dat ter zitting is gebleken dat op het perceel [locatie 1] in het verleden schapen werden gehouden.

2.6. [appellant sub 1] stelt voorts dat ten onrechte aan het perceel [locatie 1] een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de bouw van een woning is toegekend. In dit kader voert hij aan dat door de bouw van een woning het uitzicht vanaf zijn terras en vanuit het zuidelijke deel van zijn tuin, wordt aangetast.

2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheid is opgenomen omdat het gemeentebestuur in het kader van de provinciale regeling "Ruimte voor Ruimte" heeft toegezegd dat op het perceel [locatie 1] een woning mag worden gebouwd indien op deze locatie en op andere locaties in totaal ten minste 1.000 m2 aan schuren wordt gesloopt.

2.6.2. De provinciale nota en regeling "Ruimte voor Ruimte" zijn in 2003 vastgesteld en de regeling is in 2005 gewijzigd. Blijkens de regeling is deze bedoeld om de kwaliteit van het landschap in Zuid-Holland te vergroten. Daartoe stimuleert de regeling afbraak van de voormalige (agrarische) bedrijfsgebouwen en kassen, met in ruil daarvoor de bouw van woningen met een veel kleinere bouwmassa.

2.6.3. Op het perceel [locatie 1] staan twee boerenschuren waaraan de aanduiding "solitaire stalruimte" is toegekend. Voorts is aan het noordelijke deel van dit perceel de aanduiding "grens wijzigingsbevoegdheid VI" toegekend.

Ingevolge artikel 28, eerste lid, onder i, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro, de bestemming van de gronden binnen de aanduiding "grens wijzigingsbevoegdheid VI" te wijzigen in de bestemming "Woondoeleinden" als bedoeld in artikel 11, onder de voorwaarde dat maximaal één woning mag worden gerealiseerd, de woning voldoet aan het bepaalde in artikel 11 en de woning zodanig wordt gesitueerd dat voldaan wordt aan de Wet geluidhinder dan wel aan verleende hogere waarden.

Ingevolge artikel 11, lid 2.1., onder e en g, van de planregels mag de inhoud van de woning ten hoogste 650 m3 bedragen, de goothoogte niet meer dan 4 meter en de hoogte niet meer dan 10 meter.

2.6.4. Uit het deskundigenbericht volgt dat het uitzicht van [appellant sub 1] vanaf zijn terras door zijn garage en de aanwezige schuren wordt belemmerd, zodat niet of nauwelijks sprake zal zijn van een aantasting van dit uitzicht door de bouw van een woning op het perceel [locatie 1]. [appellant sub 1] heeft zijn standpunt dat hij vanaf zijn terras op dit moment goed zicht heeft op het perceel [locatie 3] niet met stukken onderbouwd, zodat niet aannemelijk is dat sprake zal zijn van een meer dan beperkte aantasting van het uitzicht vanaf zijn terras. Uit de stukken is voorts gebleken dat [appellant sub 1] vanaf het zuidelijke deel van zijn perceel weliswaar zicht heeft op de noordwestelijk daarvan gelegen gronden waarop wijzigingsbevoegdheid VI betrekking heeft, maar dat dat zicht voor een groot deel wordt belemmerd door de tussen beide percelen aanwezige hoogopgaande beplanting, zodat in zoverre eveneens slechts sprake zal zijn van een beperkte aantasting van het uitzicht na de bouw van een woning ter plaatse. Gelet hierop heeft de raad aan het belang van verbetering van de kwaliteit van het landschap door een aanmerkelijke vermindering van de bouwmassa, welk belang wordt nagestreefd met de regeling "Ruimte voor Ruimte", in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van [appellant sub 1] bij het behoud van het volledige uitzicht vanaf zijn terras en vanuit het zuidelijke deel van zijn tuin.

2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" ter plaatse van het perceel [locatie 1] en ter plaatse van het perceel ten westen van [locatie 2] en de aanduiding "grens wijzigingsbevoegdheid VI" op het perceel [locatie 21] strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 4] voor een deel

2.8. [appellante sub 4] stelt dat aan zijn gronden ten zuiden van het perceel [locatie 4] de bestemming "Agrarische bedrijfscentra, categorie I" en een bouwvlak hadden moeten worden toegekend zodat het zou worden toegestaan zijn bebouwing ter plaatse uit te breiden. Het niet toekennen van deze bestemming aan zijn gronden is in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus [appellante sub 4].

2.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het toestaan van meer bebouwing ten zuiden van het perceel [locatie 4] zou leiden tot een aantasting van het zeer open stuk van het bebouwingslint ter plaatse.

2.8.2. In het ontwerpbestemmingsplan waren de veestal en de mestplaat bestemd als "Agrarische bedrijfscentra, categorie I" en was ter plaatse een bouwvlak opgenomen dat nog enige uitbreidingsmogelijkheden bood. Voorts was door middel van een aanduiding aangegeven dat de bebouwing behoorde bij het bedrijf aan de [locatie 4]. Naar aanleiding van de door [appellante sub 4] ingediende zienswijze die was gericht tegen laatstgenoemde aanduiding is in overeenstemming met de plansystematiek de aanduiding "solitaire stalruimte" toegekend aan de bebouwing die behoort bij het agrarisch bedrijf van [appellante sub 4] dat elders is gelegen. Voorts zijn de gronden bestemd als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-".

2.8.3. De Afdeling overweegt dat de raad aan het belang van het behoud van het zeer open stuk van het bebouwingslint ter plaatse in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van [appellante sub 4] bij het uitbreiden van zijn bebouwing. Hierbij betrekt de Afdeling dat het feit dat er reeds een veestal en een mestplaat aanwezig zijn, anders dan [appellante sub 4] veronderstelt, niet betekent dat uitbreiding van de bebouwing het zeer open stuk van het bebouwingslint niet kan aantasten. Voorts faalt het standpunt van [appellante sub 4] dat is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. In dit kader is van belang dat de raad zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat het in het ontwerpbestemmingsplan weliswaar was toegestaan deze bebouwing - waarvan werd verondersteld dat deze zou behoren tot het bedrijf aan de [locatie 4] - beperkt uit te breiden, maar dat dit bij nader inzien gelet op de ligging in een zeer open stuk van het bebouwingslint onwenselijk was, zodat deze uitbreidingsmogelijkheden niet zijn opgenomen in het vastgestelde bestemmingsplan. Ten slotte is van belang dat het in overeenstemming is met de plansystematiek om aan de bestaande agrarische bebouwing waarvan het agrarisch bedrijf elders is gelegen de aanduiding "solitaire stalruimte" toe te kennen.

2.8.4. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 4] in zoverre heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijfscentra, categorie I" en de aanduiding "solitaire stalruimte" ten zuiden van het perceel [locatie 4] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het in zoverre aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijfscentra, categorie I" en de aanduiding "solitaire stalruimte" is vastgesteld, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellante sub 4] is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2] en andere voor een deel

2.9. [appellant sub 2] en andere stellen dat het kantoor op de percelen [locatie 5] en [locatie 6] ten onrechte is aangemerkt als bijgebouw, dat de garage op deze percelen ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht en dat het mogelijk moet zijn ter plaatse van de voormalige veestal een nieuw gebouw te realiseren. Nu de bijgebouwen van andere woningen in het buitengebied wel als zodanig zijn bestemd is volgens [appellant sub 2] en andere in zoverre gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voorts voeren zij aan dat de gebruiksmogelijkheden op deze percelen te beperkt en bovendien tegenstrijdig zijn. In dit verband wijzen zij er op dat in de gebruiksvoorschriften niet maar in de bouwvoorschriften wel is bepaald dat binnen een bestemmingsvlak slechts één vrijstaande woning mag worden gebouwd.

2.9.1. De raad stelt dat door de regeling dat bijgebouwen op minder dan 20 meter afstand van woningen moeten worden gebouwd, de bebouwing geconcentreerd wordt waardoor de openheid van het buitengebied zo goed mogelijk behouden blijft. Op grond van het overgangsrecht mogen echter bestaande bijgebouwen - die niet in overeenstemming zijn met de bouwbepalingen - gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd. Voorts dient het volgens de raad op de percelen van [appellant sub 2] en andere niet te worden toegestaan twee zelfstandige woningen te realiseren.

2.9.2. Het grootste deel van de percelen [locatie 5] en [locatie 6] is bestemd als "Woondoeleinden -W-" met de aanduiding "vrijstaande woningen". Op dit deel staan een woning, een kantoor, waaraan de aanduiding "kantoor" is toegekend, en een garage. Voorts stond hier in het verleden een veestal. In het deskundigenbericht is vermeld dat het kantoor binnen een afstand van 20 meter van de woning staat en dat de garage op een grotere afstand dan 20 meter van de woning staat. Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat de inhoud van de woning en de bijgebouwen meer is dan 650 m3.

2.9.3. Ingevolge artikel 11, lid 1.1., van de planregels zijn de voor "Woondoeleinden -W-" aangewezen gronden bestemd voor wonen met de daarbij behorende voorzieningen. Ingevolge lid 1.9. mogen ter plaatse van de aanduiding "kantoor" de gronden tevens worden gebruikt ten behoeve van een zelfstandig kantoor.

Ingevolge lid 2.1., voor zover van belang, mogen op de in lid 1.1. bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de onder 1.1. genoemde bestemming worden gebouwd met dien verstande dat:

a. binnen ieder bestemmingsvlak met de aanduiding "vrijstaande woningen" één vrijstaande woning mag worden gebouwd;

e. de inhoud van een woning en de daarbij behorende bijgebouwen ten hoogste 650 m3 mag bedragen;

h. bij iedere woning bijgebouwen mogen worden opgericht, waarbij:

- de afstand van de bijgebouwen tot de woning niet meer dan 20 meter mag bedragen;

i. de afstand van de bebouwing tot de bestemmingsgrens minimaal 3 meter dient te bedragen;

j. voor zover de maatvoering van een woning als bedoeld onder e ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan reeds meer bedroeg, geldt de bestaande maatvoering als maximum.

Ingevolge artikel 1, onder b9, van de planregels wordt onder bijgebouw verstaan een zelfstandig gebouw behorende bij en ruimtelijk ondergeschikt aan een op hetzelfde perceel gelegen hoofdgebouw, met een aan dat hoofdgebouw ondergeschikte functie. Ingevolge artikel 1, onder h1, wordt onder hoofdgebouw verstaan een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken.

2.9.4. Wat betreft het standpunt van [appellant sub 2] en andere dat het kantoor niet kan worden aangemerkt als een bijgebouw bij de woning, nu sprake is van een gebouw dat wat betreft omvang en uitstraling een zelfstandig hoofdgebouw is, overweegt de Afdeling als volgt. De oppervlakte van het kantoor is weliswaar in beperkte mate groter dan de woning en de nokhoogte van het kantoor is slechts 1 meter lager dan de nokhoogte van de woning, maar de raad heeft zich, gelet op de ligging van het kantoor schuin achter de woning en op het feit dat de raampartijen in de gevels van het kantoor zijn gericht op het terras achter de woning, terecht op het standpunt gesteld dat het kantoor ruimtelijk ondergeschikt is aan de woning en derhalve moet worden aangemerkt als een bijgebouw. Hierbij betrekt de Afdeling dat het feit dat in het kantoor niet alleen [appellant sub 2A] werkzaam is, maar nog vijf andere medewerkers niet betekent dat de kantoorfunctie niet meer kan worden aangemerkt als ondergeschikt aan de woonfunctie.

2.9.5. De Afdeling overweegt voorts dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de planregels met betrekking tot gebruik en bouwen op de gronden met de bestemming "Woondoeleinden -W-" tegenstrijdig en rechtsonzeker zijn. Uit artikel 11, lid 2.1., van de planregels volgt dat op de gronden met de bestemming "Woondoeleinden -W-" en de aanduiding "vrijstaande woningen" één vrijstaande woning aanwezig mag zijn. Gelet hierop kunnen [appellant sub 2] en andere hun woning gebruiken als zelfstandige woning en kunnen zij gelet op artikel 11, lid 1.1., van de planregels de andere op die gronden aanwezige gebouwen gebruiken voor bij die woning behorende voorzieningen.

2.9.6. Met betrekking tot het standpunt van [appellant sub 2] en andere dat het realiseren van een tweede zelfstandige woning op de percelen [locatie 5] en [locatie 6] moet worden toegestaan nu er geen belang is dat zich daartegen verzet, overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat het kantoor in het verleden slechts in gebruik is geweest als agrarische opstal maar nooit als woning en evenmin is gebleken van concrete plannen het kantoor in gebruik te nemen als woning. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid het kantoor in het bestemmingsplan overeenkomstig de feitelijke situatie kunnen bestemmen als bijgebouw. Dat volgens het gemeentelijke beleid zoals verwoord in de structuurvisie "Beleef Bergambacht" het gebruik van een bijgebouw als woning zou kunnen worden toegestaan indien daardoor de cultuurhistorische waarde van het bijgebouw behouden kan blijven, doet hieraan niet af. In dit kader is van belang dat de raad zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat het ingevolge dat beleid weliswaar kan worden toegestaan het kantoor in gebruik te nemen als tweede woning maar dat dat op dit moment nog niet aan de orde is, nu aan het kantoor niet de aanduiding "cultuurhistorisch waardevolle bebouwing" is toegekend en evenmin concrete plannen bestaan het kantoor in gebruik te nemen als woning.

2.9.7. Wat betreft de door [appellant sub 2] en andere gewenste mogelijkheid ter plaatse van de voormalige veestal een gebouw te realiseren, overweegt de Afdeling als volgt. Uit artikel 11, lid 2.1., onder j, van de planregels volgt dat uitsluitend voor woningen de maatvoering ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp als maximum geldt maar dat voor bijgebouwen geen dergelijke regeling in het plan is opgenomen. Gelet op artikel 11, lid 2.1., onder h, van de planregels mag ter plaatse van de voormalige veestal vanwege de afstand van meer dan 20 meter tot de woning, geen gebouw worden gerealiseerd. Niet in geschil is dat de veestal is gesloopt vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, zodat deze niet onder het in artikel 29, eerste lid, van de planregels opgenomen bouwovergangsrecht is gebracht. Nu er ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan geen veestal op het perceel aanwezig was en bovendien niet is gebleken van concrete plannen ter plaatse een nieuw gebouw te realiseren, heeft de raad in redelijkheid aan het belang bij het behoud van de openheid van het landschap, onder meer door concentratie van bebouwing, een groter gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van [appellant sub 2] en andere bij de mogelijkheid ter plaatse van de voormalige veestal een gebouw te realiseren. Hierbij betrekt de Afdeling dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de raad door de vaststelling van het bestemmingsplan heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. In dit kader is van belang dat [appellant sub 2] en andere geen gevallen hebben genoemd waarbij het mogelijk is gemaakt, zonder dat daartoe concrete plannen bestonden, op een grotere afstand dan 20 meter van de woning een bijgebouw te realiseren op gronden ter plaatse waarvan ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan geen gebouw aanwezig was.

2.9.8. De Afdeling overweegt voorts dat niet in geschil is dat de garage met bouwvergunning is opgericht. [appellant sub 2] en andere stellen terecht dat als gevolg van de planregel dat de afstand van bijgebouwen tot de woning niet meer dan 20 meter mag bedragen, de garage onder het overgangsrecht is gebracht. Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan het bestaande bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht. De raad heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan is gelegen in het nationale landschap het Groene Hart en dat gelet daarop de bebouwing aan strikte beperkingen is gebonden - waaronder de voorwaarde van concentratie van bebouwing - maar de raad heeft in zijn besluitvorming niet de vraag betrokken of concreet zicht bestaat op verwijdering van de garage. Gelet hierop is het plan in zoverre voorbereid in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

2.9.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] en andere hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W-" ter plaatse van de garage op de percelen [locatie 5] en [locatie 6] is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het beroep van [appellant sub 2] en andere is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.9.10. De conclusie is voorts dat hetgeen [appellant sub 2] en andere hebben aangevoerd met betrekking tot het kantoor en de voormalige veestal geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W-" ter plaatse van het kantoor en de voormalige veestal strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 2] en andere is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 3] voor een deel

2.10. [appellanten sub 3] stellen dat ten onrechte aan het noordelijke deel van hun perceel [locatie 7] de bestemming "Landschapselementen -L-" is toegekend, waardoor zij dit deel niet kunnen gebruiken als tuin. Deze bestemming is toegekend aan de gronden vanwege de aanwezigheid van een oude eendenkooi, maar deze is al lange tijd niet meer als zodanig in gebruik en bovendien zijn er geen vangarmen en beschermde bosschages aanwezig, zodat de eendenkooi niet meer herkenbaar is. Bovendien is het vangen van eenden ter plaatse verboden. Gelet hierop is de bestemming "Landschapselementen -L-" voor hen onevenredig bezwarend, aldus [appellanten sub 3].

2.10.1. De raad stelt zich onder verwijzing naar de toelichting van Kuiper Compagnons op het standpunt dat een eendenkooi een landschapselement is dat in hoge mate een bijdrage levert aan de beleving van het karakteristieke veenweidelandschap. Het landschapselement op de gronden van [appellanten sub 3] bestaat uit water met daaromheen aan drie zijden hoog opgaande beplanting, wat zeer typerend is voor een voormalige eendenkooi. Bovendien heeft het een andere uitstraling dan de omliggende gronden met een agrarische bestemming, aldus de raad.

2.10.2. Ingevolge artikel 10, lid 1.1., van de planregels zijn de voor "Landschapselementen -L-" aangewezen gronden bestemd voor behoud, versterking en/of ontwikkeling van de aan de gronden eigen zijnde natuurwaarde en landschappelijke waarde met de daarbij behorende voorzieningen.

Ingevolge artikel 29, vierde lid, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet. Ingevolge het zevende lid is het vierde lid niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan waren de voor "Natuurdoeleinden" met de subbestemming "landschapselement (Ne)" aangewezen gronden, voor zover van belang, bestemd voor behoud, bescherming en beheer van waardevolle landschaps- en natuurelementen in de vorm van kades, geriefbosjes en veenputten.

2.10.3. In het deskundigenbericht is vermeld dat de voormalige eendenkooi en de in het zuiden daaraan grenzende gronden in het voorheen geldende bestemmingsplan waren bestemd als "Natuurdoeleinden" met de subbestemming "landschapselement (Ne)". Voorts is hierin vermeld dat het toekennen van de bestemming "Landschapselementen -L-" aan deze gronden in overeenstemming is met de toegepaste systematiek om hiervoor aan te sluiten bij de bestemming in het voorheen geldende bestemmingsplan en aan de hand van luchtfoto’s te controleren of het feitelijke gebruik in overeenstemming was met het bestemmingsplan. In dit verband merkt de deskundige op dat de voor een eendenkooi typerende vangarmen weliswaar ontbreken maar dat nog altijd sprake is van een landschapselement.

2.10.4. De Afdeling overweegt dat in hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan het belang van het behouden van het landschapselement ter plaatse van de voormalige eendenkooi - bestaande uit water met daaromheen hoog opgaande beplanting - een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van [appellanten sub 3] bij de mogelijkheid de desbetreffende gronden te gebruiken als tuin. Hierbij betrekt de Afdeling dat uit het deskundigenbericht volgt dat het gebruik van de voormalige eendenkooi als tuin in het voorheen geldende bestemmingsplan niet was toegestaan. Verder is niet gebleken dat [appellanten sub 3] de eendenkooi gebruiken in strijd met de bepalingen van het onderhavige bestemmingsplan en evenmin is gebleken van concrete plannen werken en/of werkzaamheden uit te voeren die in strijd met het onderhavige bestemmingsplan zijn. In zoverre worden [appellanten sub 3] derhalve als gevolg van de toekenning van voornoemde bestemming aan de voormalige eendenkooi niet beperkt in hun gebruiksmogelijkheden.

2.10.5. De Afdeling overweegt voorts dat uit het deskundigenbericht volgt dat een deel van de gronden die aan het zuidelijk deel van de eendenkooi grenzen, die eveneens zijn bestemd als "Landschapselementen -L-", in gebruik is als tuin. Deze gronden waren in het voorheen geldende bestemmingsplan bestemd als "Natuurdoeleinden" met de subbestemming "landschapselement (Ne)". In het deskundigenbericht is in dit verband vermeld dat de toekenning van de bestemming "Landschapselementen -L-" aan die gronden in het onderhavige plan in overeenstemming is met de systematiek om voor deze bestemming aan te sluiten bij de bestemming in het voorheen geldende bestemmingsplan. In het deskundigenbericht is echter voorts vermeld dat de feitelijke aard en inrichting van de gronden meer aansluit bij een gebruik als tuin. De Afdeling overweegt dat de raad zich gelet op het feitelijke gebruik niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestemming "Landschapselementen -L-" ter plaatse van voornoemde tuin passend is en dat deze tuin behoort tot het landschapselement ter plaatse van de voormalige eendenkooi.

2.10.6. [appellanten sub 3] hebben in hun beroepschrift eveneens verwezen naar de inhoud van hun zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op de door hen in dat stuk naar voren gebrachte bezwaren. [appellanten sub 3] hebben in hun beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bezwaren door de raad onjuist zou zijn.

2.10.7. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming

"Landschapselementen -L-" ter plaatse van de tuin ten zuiden van de eendenkooi niet berust op een deugdelijke motivering.

Het beroep van [appellanten sub 3] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

2.10.8. De conclusie is voorts dat hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd met betrekking tot de bestemming "Landschapselementen -L-" ter plaatse van de eendenkooi op hun gronden geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dat plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellanten sub 3] in zoverre ongegrond.

De beroepen met betrekking tot het gebruik van agrarische gronden voor de teelt van ruwvoedergewassen, anders dan gras

2.11. [appellant sub 5] voert aan dat ten onrechte een aanlegvergunning is vereist voor de teelt van ruwvoedergewassen, anders dan gras, op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-".

2.11.1. [appellante sub 6] en anderen voeren aan dat het op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarde -Aln-" ten onrechte is verboden en op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" ten onrechte slechts na verlening van een aanlegvergunning mogelijk is om ruwvoedergewassen, anders dan gras, te telen. In dit verband voeren zij aan dat het in het voorheen geldende bestemmingsplan was toegestaan zonder aanlegvergunning ruwvoedergewassen te telen. Voorts stellen zij dat de raad met het verbod en het vereiste van een aanlegvergunning verder gaat dan volgens het streekplan noodzakelijk is. Daarnaast leiden het verbod en het vergunningvereiste ertoe dat in strijd met hetgeen is vermeld in de plantoelichting, het bestaande agrarische gebruik niet kan worden gehandhaafd. Verder is het criterium waaraan moet worden voldaan alvorens een aanlegvergunning kan worden verleend - zoals opgenomen in artikel 6, lid 3.4., aanhef en onder a, van de planregels - onduidelijk en onzeker, aldus [appellante sub 6] en anderen.

2.11.2. De raad stelt dat in het voorheen geldende bestemmingsplan nagenoeg ieder agrarisch gebruik was toegestaan op gronden met een agrarische bestemming, maar dat dit voor een deel in strijd was met de provinciale nota "Regels voor Ruimte". In het onderhavige plan zijn de gebruiksmogelijkheden in overeenstemming gebracht met dit provinciale beleid en het gemeentelijke beleid ter zake, zonder dat daarbij het feitelijke bestaande gebruik van de gronden wordt ingeperkt, aldus de raad. Ten behoeve van de bescherming van de aanwezige landschappelijke waarden is aan de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" een aanlegvergunningenstelsel gekoppeld waardoor zicht mogelijk is op de teelt van ruwvoedergewassen en een betere naleving van de hiervoor geldende regelgeving kan worden bereikt. Daarnaast stelt de raad dat de teelt van ruwvoedergewassen in beginsel niet passend wordt geacht in het landelijk gebied van Bergambacht omdat het schadelijk is voor natuur (grutto’s) en landschap (openheid). Deze waarden worden beschermd door de teelt te beperken en uitsluitend het hoogst noodzakelijke toe te staan op de minst hinderlijke plaatsen.

2.11.3. De agrarische gronden binnen de gemeente Bergambacht zijn in het streekplan aangemerkt als "A+-gebied". In de provinciale nota "Regels voor Ruimte" is vermeld dat binnen gebieden die als zodanig zijn aangemerkt maximaal 20 procent van het bedrijfsareaal mag worden benut voor ruwvoederteelt (anders dan gras) en dat deze teelt zoveel mogelijk dient plaats te vinden in reeds verstoorde gebieden. In de plantoelichting is dit beleid uitgewerkt in die zin dat hierin is vermeld dat de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" en "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarde -Aln-" zijn toegekend aan delen van het plangebied, waar naast het agrarisch gebruik, sprake is van actuele en te ontwikkelen landschappelijke- en natuurwaarden. De landschappelijke waarde is vooral gelegen in de openheid en de natuurwaarde bestaat uit het voorkomen van weidevogels en in mindere mate het voorkomen van slootkantvegetaties en graslandvegetaties, aldus de plantoelichting.

2.11.4. De percelen van [appellant sub 5] liggen in de nabijheid van het perceel Hogedijk 122 en zijn bestemd als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-". De percelen van [appellante sub 6] en anderen liggen verspreid door het plangebied en zijn bestemd als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" en "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarde -Aln-".

2.11.5. Ingevolge artikel 6, lid 1.1., van de planregels zijn de op de kaart voor "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" aangewezen gronden bestemd voor:

a. agrarisch gebruik met inachtneming van het bepaalde onder c;

b. agrarisch aanverwant gebruik zoals het beweiden van dieren, al dan niet in het kader van de agrarische bedrijfsvoering met inachtneming van het bepaalde onder c;

c. het behoud van de landschappelijke en cultuurhistorische waarde bestaande uit de openheid, het verkavelingspatroon c.q. slotenpatroon en graslandvegetaties;

d. water;

e. kleinschalige landschapselementen;

f. extensief recreatief medegebruik;

met de daarbij behorende voorzieningen, een en ander voor zover de doelen zoals genoemd onder e en f zijn afgestemd op de doelen zoals genoemd onder a tot en met d.

Ingevolge artikel 6, lid 3.1, aanhef en onder a, van artikel 6 van de planregels is het, voor zover van belang, verboden buiten de agrarische bedrijfspercelen de gronden met de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" te beplanten met bomen of andere houtopstanden.

Ingevolge artikel 6, lid 3.2., aanhef en onder d, van de planregels is het verboden op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), buiten de agrarische bedrijfspercelen de navolgende werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren: het benutten van gronden ten behoeve van de teelt van ruwvoedergewassen.

In artikel 6, lid 3.4., aanhef en onder a, van de planregels is bepaald dat de werken en werkzaamheden als bedoeld in lid 3.2., sub d, uitsluitend toelaatbaar zijn ten behoeve van de teelt van ruwvoedergewassen, anders dan gras, waarbij maximaal 20 procent van het bedrijfsoppervlak voor die doeleinden mag worden gebruikt en door de teelt geen onevenredige schade mag worden toegebracht aan de landschappelijke of cultuurhistorische waarde van de gronden, waaronder met name begrepen de openheid en doorzichten.

De doeleindenomschrijving voor gronden die zijn aangewezen als "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarde -Aln-" is blijkens artikel 7, lid 1.1., van de planregels gelijkluidend aan die van de gronden die zijn aangewezen als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-", met dien verstande dat onder c eveneens is bepaald dat de gronden zijn bestemd voor vegetatie van slootoevers alsmede de daarmee samenhangende vogelkundige waarde van het gebied.

Ingevolge artikel 7, lid 3.1., aanhef en onder d, van de planregels is het verboden de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarde -Aln-" buiten de agrarische bedrijfspercelen te benutten ten behoeve van de teelt van ruwvoedergewassen.

2.11.6. De Afdeling overweegt dat niet in geschil is dat de gebruiksmogelijkheden van de gronden in het onderhavige bestemmingsplan worden beperkt ten opzichte van de gebruiksmogelijkheden van het voorheen geldende bestemmingsplan, in het bijzonder wat betreft de teelt van ruwvoedergewassen. Aan een geldend bestemmingsplan kunnen echter geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.

Voorts overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting is vermeld dat de nota "Regels voor Ruimte" als direct toetsingskader voor het onderhavige bestemmingsplan is gehanteerd. Verder overweegt de Afdeling dat het de raad vrij staat aan het provinciale beleid naar eigen inzicht invulling te geven. De omstandigheid dat de in het bestemmingsplan opgenomen regeling met betrekking tot de teelt van ruwvoedergewassen, anders dan gras, minder mogelijkheden biedt dan het provinciale beleid, leidt derhalve - wat daar ook van zij - op zichzelf niet tot het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met het recht. In dit verband is van belang dat de raad heeft gemotiveerd dat de teelt van ruwvoedergewassen in beginsel niet passend wordt geacht in het landelijk gebied van Bergambacht, maar dat uitsluitend het hoogst noodzakelijke wordt toegestaan op de minst hinderlijke plaatsen. Door het eisen van een aanlegvergunning is op de teelt van ruwvoedergewassen zicht mogelijk en kan een betere naleving van het beleid worden bereikt.

Verder overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat voor het oordeel dat door het opnemen van het verbod op het telen van ruwvoedergewassen dan wel het eisen van een aanlegvergunning hiervoor, is gehandeld in strijd met de plantoelichting waarin is vermeld dat bij de toekenning van de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarde -Aln- en "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" als uitgangspunt gold dat het bestaande agrarische gebruik mogelijk moest blijven. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad heeft toegelicht dat hiermee wordt bedoeld dat niet de bestaande gebruiksmogelijkheden maar het bestaande feitelijke gebruik kan worden voortgezet. In hetgeen [appellante sub 6] en anderen hebben aangevoerd wordt geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat dit in het onderhavige plan niet het geval is. Gelet hierop bestaat evenmin grond voor het oordeel dat geen inventarisatie heeft plaatsgevonden van het bestaande agrarische gebruik van de percelen van [appellante sub 6] en anderen.

De Afdeling overweegt verder dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het in artikel 6, lid 3.4., aanhef en onder a, van de planregels opgenomen criterium ten behoeve van de verlening van een aanlegvergunning, onduidelijk en rechtsonzeker is, nu voor het toetsingskader niet alleen wordt verwezen naar de algemene te beschermen waarden - zijnde de landschappelijke en cultuurhistorische waarden - maar dat deze eveneens nader zijn geconcretiseerd - de openheid en de doorzichten.

Mede gelet op het vorenstaande, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan het belang van het behoud van de landschappelijke en natuurwaarden - bestaande uit de openheid van het gebied en het voorkomen van weidevogels, slootkantvegetaties en graslandvegetaties - een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan de belangen van [appellant sub 5] en [appellante sub 6] en anderen bij het behoud van de mogelijkheid (zonder aanlegvergunning) op hun percelen ruwvoedergewassen, anders dan gras, te telen.

2.11.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] en [appellante sub 6] en anderen hebben aangevoerd met betrekking tot de teelt van ruwvoedergewassen, anders dan gras, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarde -Aln- en "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het in zoverre aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarde -Aln- en "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 5] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond. Het beroep van [appellante sub 6] en anderen is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5] voor het overige
2.12. [appellant sub 5] voert aan dat op grond van de planregeling ten onrechte voor een (bedrijfs)woning met bijgebouwen een inhoud van maximaal slechts 650 m3 wordt mogelijk gemaakt. Dat dit maximum voortvloeit uit het provinciale beleid is niet van belang, nu volgens hem onjuist beleid niet moet worden nageleefd. Het plan is in zoverre voorts vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu voor een woning met bijgebouwen ter vervanging van voormalige bedrijfsbebouwing een inhoud van maximaal 1.000 m3 geldt, aldus [appellant sub 5].

2.12.1. De raad stelt dat het maximum van 650 m3 voor woningen en bijgebouwen voortvloeit uit de provinciale nota "Regels voor Ruimte" en het gemeentelijke uitgangspunt van het behoud van de openheid van het buitengebied en in het bijzonder het beperken van de niet-agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied. Ter voorkoming van ongelijke behandeling is volgens de raad voor agrarische bedrijfswoningen aansluiting gezocht bij deze inhoudsmaat. Het maximum van 1.000 m3 voor woningen en bijgebouwen vloeit eveneens voort uit het voornoemde provinciale beleid en gemeentelijke uitgangspunt nu dit geldt voor ruimte voor ruimte woningen die slechts mogen worden gebouwd indien meer dan 1.000 m2 aan bedrijfsbebouwing wordt gesloopt, aldus de raad.

2.12.2. Ingevolge artikel 11, lid 2.1., onder e, van de planregels mogen op gronden met de bestemming "Woondoeleinden" een woning en de daarbij behorende bijgebouwen ten hoogste 650 m3 bedragen.

Ingevolge artikel 8, lid 2.2., onder a, van de planregels mag op gronden met de bestemming "Agrarische bedrijfscentra" de gezamenlijke inhoud van de agrarische bedrijfswoning en de daarbij behorende bijgebouwen niet meer bedragen dan 650 m3.

Ingevolge artikel 8, lid 4.3., aanhef en onder b, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders, kort gezegd, bevoegd onder voorwaarden ten behoeve van de realisering van een ruimte voor ruimte woning het plan te wijzigen en aan de gronden een woonbestemming toe te kennen met dien verstande dat de nieuw te bouwen woning, inclusief de inhoud van de bijgebouwen, ten hoogste 650 m3 mag bedragen. Ingevolge lid 4.3., onder d, mag in afwijking van het bepaalde onder b een grotere woning worden gebouwd tot een maximum van 1.000 m3 inclusief erfbebouwing, indien meer dan 1.000 m2 aan bedrijfsbebouwing wordt gesloopt waarbij geldt dat 0,65 m3 extra mag worden gebouwd per 1 m3 gesloopte bebouwing.

2.12.3. De Afdeling overweegt dat de raad in redelijkheid aan het belang bij het behoud van de openheid van het buitengebied en in het bijzonder het beperken van de niet-agrarische bedrijfbebouwing in het buitengebied een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan de belangen gediend bij het toestaan van een grotere inhoudsmaat dan 650 m3 voor (bedrijfs)woningen inclusief bijgebouwen. De raad heeft dan ook in zoverre in redelijkheid kunnen aansluiten bij voornoemd provinciaal beleid. Hierbij betrekt de Afdeling dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de raad door de vaststelling van het bestemmingsplan - voor zover daarin is bepaald dat voor ruimte voor ruimte woningen, indien wordt voldaan aan de in artikel 8, lid 4.3., onder d, van de planregels opgenomen voorwaarden een maximale inhoudsmaat van 1.000 m3 geldt - heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Immers, deze regeling heeft weliswaar tot gevolg dat de niet-agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied beperkt kan toenemen, maar nu de regeling eveneens leidt tot een forse afname van de agrarische bedrijfsbebouwing, wordt daarmee een belangrijke bijdrage geleverd aan het uitgangspunt van openheid van het buitengebied.

2.13. [appellant sub 5] voert verder aan dat het bestemmingsplan het ten onrechte niet mogelijk maakt dat zijn graasdierbedrijf doorgroeit naar een volwaardig graasdierbedrijf en dat derhalve de bestemming "Agrarische bedrijfscentra, categorie I" aan zijn gronden had moeten worden toegekend. In dit verband wijst hij op de plantoelichting, waarin is vermeld dat de veehouderij drager is van het landschap en dat van belang is dat de veehouderij de normale ontwikkeling in de bedrijfstak door kan maken. Daarnaast wijst [appellant sub 5] op het streekplan waarin de grondgebonden veehouderij in combinatie met veenweidelandschap centraal staat. Bovendien is in het bedrijf van [appellant sub 5] sprake van veel meer agrarische activiteiten dan in de bedrijven aan de Hogedijk 110 en 114, terwijl die bedrijven wel zijn bestemd als "Agrarische bedrijfscentra, categorie I".

2.13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor het toekennen van categorieën aan bedrijven is aangesloten bij de milieuvergunning. Daarnaast wijst de raad op de in artikel 8, lid 4.1., onder b, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid.

2.13.2. Het graasdierbedrijf van [appellant sub 5] is gevestigd aan de [locatie 8] en is bestemd als "Agrarische bedrijfscentra, categorie III" en "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-". Op het perceel staan een woonboerderij, twee schapenstallen en een hooischuur.

2.13.3. Ingevolge artikel 8, lid 1.1. van de planregels, voor zover van belang, zijn de op de kaart voor "Agrarische bedrijfscentra" aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de daarbij behorende voorzieningen, waarbij ter plaatse van de op de kaart aangegeven categorieën de volgende agrarische bedrijven zijn toegestaan:

Categorie I volwaardige graasdierbedrijven;

Categorie III voormalige en niet volwaardige graasdierbedrijven;

met de daarbij behorende voorzieningen.

Ingevolge artikel 1, onder v3, van de planregels wordt onder volwaardig (van een agrarisch bedrijf) verstaan een agrarisch bedrijf met een arbeidsomvang van ten minste één volledige arbeidskracht; bij de beoordeling van volwaardigheid zijn belangrijk: arbeidsinkomen, veebezetting, grondareaal, totale omvang en tijdsbesteding en de verwachte ontwikkeling van deze factoren in de (nabije) toekomst; de omvang van een bedrijf kan worden uitgedrukt in Nederlandse Grootte Eenheid (nge), waarbij een bedrijf als volwaardig wordt beschouwd als het 55 nge of meer heeft; de beoordeling van volwaardigheid berust op een weging van de genoemde factoren.

2.13.4. De Afdeling overweegt dat niet in geschil is dat het bedrijf van [appellant sub 5] op dit moment niet kan worden aangemerkt als een volwaardig agrarisch bedrijf. Gelet hierop en gelet op het feit dat de bestemming "Agrarische bedrijfscentra, categorie I" ingevolge artikel 8, lid 1.1., van de planregels slechts is bestemd voor volwaardige graasdierbedrijven heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat deze bestemming op dit moment niet passend is voor het bedrijf van [appellant sub 5]. In dit verband is van belang dat het ingevolge artikel 8, lid 1.1., van de planregels, anders dan [appellant sub 5] veronderstelt, is toegestaan dat zijn bedrijf doorgroeit richting een volwaardig agrarisch bedrijf en dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is, indien sprake is van een perspectiefvolle agrarische bedrijfsvoering, de bestemming van het perceel van [appellant sub 5] te wijzigen in "Agrarische bedrijfscentra, categorie I". Voor zover [appellant sub 5] aanvoert dat op dit moment reeds sprake is van een perspectiefvolle agrarische bedrijfsvoering, overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dat niet het geval is reeds omdat de huidige omvang van het bedrijf van [appellant sub 5] slechts 5,86 nge bedraagt en pas sprake is van een volwaardig graasdierbedrijf bij een bedrijfsomvang van 55 nge. Bij het voornoemde oordeel betrekt de Afdeling voorts dat de raad zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat bij het toekennen van bestemmingen is aangesloten bij de informatie van de Milieudienst waaruit blijkt dat de bedrijven Hogendijk 110 en 114 volwaardige graasdierbedrijven zijn. De Afdeling overweegt dat zelfs indien deze bedrijven ten onrechte als zodanig zijn aangemerkt, de bestemming van deze bedrijven volgens de raad op een vergissing berust en dat gelet op het grote aantal als "Agrarische bedrijfscentra, categorie III" bestemde bedrijven, de consistentie van het bestreden besluit hierdoor niet zozeer wordt aangetast dat [appellant sub 5] met vrucht een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan doen.

2.14. [appellant sub 5] stelt voorts dat het bestemmingsvlak "Agrarische bedrijfscentra, categorie III" te krap om zijn bedrijfsbebouwing heen is gelegd. Nu de gronden binnen het bestemmingsvlak rondom de bestaande bebouwing nodig zijn als verkeersruimte heeft hij nauwelijks uitbreidingsmogelijkheden voor de bebouwing op zijn perceel. Daarnaast is deze manier van bestemmen in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu op gronden met een woonbestemming het bestemmingsvlak "Woondoeleinden" ruim om de bebouwing op de percelen heen is gelegd.

2.14.1. De Afdeling overweegt dat de raad in redelijkheid aan het belang bij het behoud van de openheid van het buitengebied, wat onder meer wordt bereikt door concentratie van bebouwing, een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van [appellant sub 5] bij meer uitbreidingsmogelijkheden en derhalve een groter bestemmingsvlak "Agrarische bedrijfscentra, categorie III" op zijn perceel [locatie 8]. Hierbij betrekt de Afdeling dat in het deskundigenbericht is vermeld dat [appellant sub 5] geen concrete plannen heeft zijn bedrijfsbebouwing uit te breiden. Voorts is in dit verband van belang dat geen grond bestaat voor het oordeel dat deze wijze van bestemmen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu op gronden met de bestemming "Woondoeleinden" eveneens concentratie van bebouwing wordt nagestreefd, maar dan niet door middel van een klein bestemmingsvlak maar door middel van de planregel dat bijgebouwen op een maximale afstand van 20 meter van de woning mogen worden gerealiseerd.

2.15. [appellant sub 5] voert verder aan dat het bestemmingsplan het ten onrechte niet mogelijk maakt dat hij op zijn perceel een trekkershut realiseert ten behoeve van agrotoerisme. In dit verband wijst hij er op dat dit op de percelen Lekdijk West 121, Lekdijk Oost 50 en Bovenberg 126 wel het geval is.

2.15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan verschillende vormen van agrotoerisme mogelijk maakt, maar dat vanwege het uitgangspunt van het behoud van de openheid van het gebied nieuwbouw ten behoeve van nevenactiviteiten is uitgesloten.

2.15.2. Ingevolge artikel 8, lid 1.2, aanhef onder c, van de planregels zijn ter plaatse van de bestaande bebouwing tevens de nevenactiviteiten logies en Bed & Breakfast in het hoofdgebouw toegestaan.

2.15.3. De Afdeling overweegt dat de raad in redelijkheid aan het belang bij het behoud van de openheid van het gebied, dat onder meer wordt gediend met het beperken van nevenactiviteiten tot bestaande bebouwing, een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van [appellant sub 5] bij het realiseren van een nieuw gebouw ten behoeve van het gebruik als trekkershut. Hierbij betrekt de Afdeling dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de raad door de vaststelling van het bestemmingsplan in zoverre heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. In dit verband is van belang dat ter zitting is gebleken dat op de door [appellant sub 5] genoemde percelen weliswaar nevenactiviteiten zijn toegestaan, maar dat deze activiteiten ofwel zijn gerealiseerd in bestaande bebouwing ofwel dat de besluiten waarbij nieuwbouw ten behoeve hiervan is toegestaan, zijn genomen voordat het beleid is ontwikkeld dat agrotoerisme slechts is toegestaan in bestaande bebouwing.

2.16. Verder overweegt de Afdeling dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de begripsomschrijving van bebouwing in artikel 1, onder b1, van de planregels - één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde - een zeer gebruikelijke omschrijving is en dat het plan in zoverre niet onduidelijk of rechtsonzeker is.

2.17. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd, zoals weergegeven onder 2.12., 2.13., 2.14., 2.15. en 2.16., geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre ongegrond.

De planonderdelen die de raad zal herzien

2.18. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat, naar aanleiding van de ingestelde beroepen, is gebleken dat in het bestemmingsplan een aantal onvolkomenheden is geslopen en dat daarnaast een aantal aspecten niet zo duidelijk is als gewenst. De raad zal dit jaar het bestemmingsplan op deze aspecten herzien. Deze aspecten betreffen artikel 6, leden 2.2., onder a, 3.2., onder d, en 3.4., onder a, en artikel 7, lid 3.1., onder d, van de planregels, de planregeling voor de gronden ter plaatse van het tuinhuisje van [appellant sub 2] en anderen en de aan de gronden van [appellanten sub 3] toegekende bestemming "Natuurgebied -N-".

2.19. [appellante sub 4] voert aan dat als gevolg van de aanduiding "solitaire stalruimte" op het perceel ten zuiden van [locatie 4] zijn ter plaatse aanwezige stal en mestplaat niet meer bedrijfsmatig kunnen worden gebruikt.

2.19.1. Ingevolge artikel 6, lid 2.2., onder a, van de planregels mag op de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" ter plaatse van de aanduiding "solitaire stalruimte" een gebouw worden opgericht ten behoeve van hobbymatig agrarisch gebruik met een oppervlakte van maximaal 25 m2 en een hoogte van maximaal 3 meter.

2.19.2. De aanduiding "solitaire stalruimte" is overeenkomstig de plansystematiek bedoeld voor bestaande schuren waarvan het agrarisch bedrijf of de woning elders is gelegen. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat in artikel 6, lid 2.2., onder a, van de planregels abusievelijk het toegestane gebruik ter plaatse van deze aanduiding is beperkt tot hobbymatig agrarisch gebruik, terwijl was beoogd op gronden met deze aanduiding eveneens bedrijfsmatig agrarisch gebruik toe te staan. Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Nu het beroep van [appellante sub 4] en anderen is beperkt tot het perceel ten zuiden van [locatie 4] dient de vaststelling van het woord "hobbymatig" in artikel 6, lid 2.2., onder a, van de planregels alleen te worden vernietigd voor zover het de aanduiding "solitaire stalruimte" op dat perceel betreft.

2.19.3. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.19.2. is het beroep van [appellante sub 4] voor zover dat is gericht tegen het feit dat als gevolg van de aanduiding "solitaire stalruimte" op het perceel ten zuiden van [locatie 4] zijn ter plaatse aanwezige stal en mestplaat niet meer bedrijfsmatig kunnen worden gebruikt, gegrond en behoeft hetgeen hij in dat verband heeft aangevoerd geen bespreking meer.

2.20. [appellant sub 2] en andere stellen dat het tuinhuisje op de percelen [locatie 5] en [locatie 6] ten onrechte niet als zodanig is bestemd.

2.20.1. Op de percelen [locatie 5] en [locatie 6] staat naast een woning, een kantoor en een garage tevens een tuinhuisje. Het tuinhuisje is voor een deel bestemd als "Woondoeleinden -W-" en voor een andere deel als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-". Uit het deskundigenbericht volgt dat het tuinhuisje op een grotere afstand dan 20 meter van de woning op deze percelen staat.

Ingevolge artikel 6, lid 2.1., van de planregels mogen op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" uitsluitend bouwwerken ten dienste van en noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering worden gebouwd.

2.20.2. De Afdeling overweegt dat het tuinhuisje enerzijds gelet op de aan een deel daarvan toegekende bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" en anderzijds onder meer gelet op de in artikel 11, lid 2.1., onder h, van de planregels opgenomen afstand van maximaal 20 meter tussen bijgebouwen en de woning alsmede de afstandseis van 3 meter van de bebouwing tot de bestemmingsgrens, niet als zodanig is bestemd. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat is beoogd het tuinhuisje als zodanig te bestemmen. Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het bestreden besluit dient, voor zover daarbij de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden -W-" en "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" ter plaatse van het tuinhuisje op de percelen [locatie 5] en [locatie 6] zijn vastgesteld, te worden vernietigd.

2.20.3. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.20.2. is het beroep van [appellant sub 2] en andere voor zover dat is gericht tegen het feit dat het tuinhuisje niet als zodanig is bestemd, gegrond en behoeft hetgeen zij in dit verband hebben aangevoerd geen bespreking meer.

2.21. [appellanten sub 3] voeren aan dat ten onrechte aan een deel van hun perceel [locatie 7] de bestemming "Natuurgebied -N-" is toegekend. Aan dit deel van hun perceel had volgens hen een woonbestemming moeten worden toegekend.

2.21.1. Ingevolge artikel 9, lid 1.1., van de planregels zijn de voor "Natuurgebied -N-" aangewezen gronden bestemd voor:

a. behoud, versterking en ontwikkeling van de aan de gronden eigen zijnde natuurwaarde;

b. behoud, versterking en herstel van de aan de gronden eigen zijnde landschapswaarde;

c. extensief recreatief medegebruik;

met de daarbij behorende voorzieningen.

2.21.2. In het deskundigenbericht is vermeld dat de gronden met de bestemming "Natuurgebied -N-" ten westen van de woning van [appellanten sub 3] worden gebruikt voor het houden en fokken van schapen en ten noorden van hun woning worden gebruikt als tuin.

2.21.3. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het houden en fokken van schapen gelet op de doeleindenomschrijving niet is toegestaan op gronden met de bestemming "Natuurgebied -N-" terwijl dit ter plaatse van het perceel [locatie 7] van [appellanten sub 3] wel toegestaan zou moeten worden. Daarnaast zijn de gebruiksmogelijkheden van de gronden met de bestemming "Natuurgebied -N-" ten noorden van de woning volgens de raad eveneens te beperkt. Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het bestreden besluit dient, voor zover daarbij het plandeel met de bestemming "Natuurgebied -N-" ter plaatse van het perceel [locatie 7] is vastgesteld, te worden vernietigd.

2.21.4. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.21.3. is het beroep van [appellanten sub 3] voor zover dat is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Natuurgebied -N-" op hun perceel [locatie 7] gegrond en behoeft hetgeen zij in dat verband hebben aangevoerd geen bespreking meer.

2.22. [appellant sub 5] en [appellante sub 6] en anderen voeren aan dat ten onrechte voor de teelt van gras op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" een aanlegvergunning is vereist. Voorts stellen [appellante sub 6] en anderen dat het ten onrechte is verboden op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarde -Aln-" is verboden gras te telen. Verder voeren [appellante sub 6] en anderen aan dat ten onrechte slechts 20 procent van het bedrijfsoppervlak op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" mag worden gebruikt voor de teelt van ruwvoedergewassen en dat deze regel in geval van beheermaatschappijen niet toepasbaar is.

2.22.1. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het, gelet op de artikelen 6, lid 1.1., en 7, lid 1.1., van de planregels niet verboden is gronden met de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" en "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarde -Aln-" te gebruiken voor de teelt van gras. Artikel 6, lid 3.2., onder d, en lid 3.4., onder a, en artikel 7, lid 3.1., aanhef en onder d, van de planregels zouden echter zo kunnen worden opgevat dat de teelt van gras is verboden, zodat voor alle duidelijkheid deze artikelen zullen worden herzien, aldus de raad.

2.22.2. De Afdeling overweegt dat enerzijds uit de artikelen 6, lid 1.1., en 7, lid 1.1. volgt dat de teelt van gras is toegestaan en dat anderzijds uit artikel 6, lid 3.2., aanhef onder d, en lid 3.4., aanhef en onder a, en artikel 7, lid 3.1, aanhef en onder d, volgt dat de teelt van gras niet (zonder aanlegvergunning) is toegestaan. Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het plan is in zoverre eveneens vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het bestreden besluit dient, voor zover daarbij artikel 6, lid 3.2., onder d, artikel 6, lid 3.4., onder a, en artikel 7, lid 3.1., onder d, van de planregels zijn vastgesteld, te worden vernietigd.

2.22.3. De raad heeft naar aanleiding van het beroep van [appellante sub 6] en anderen erkend dat de in de planregels opgenomen eis dat maximaal 20 procent van het bedrijfsoppervlak op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" mag worden gebruikt ten behoeve van de teelt van ruwvoedergewassen, moeilijk toepasbaar is indien niet de agrariër maar een beheermaatschappij eigenaar is van de gronden waarop de teelt van ruwvoedergewassen is voorzien. De raad heeft ter zitting voorts gesteld dat zij bij de vaststelling van het plan niet op de hoogte was van het feit dat enkele eigenaren van de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" beheermaatschappijen zijn. Eveneens gelet hierop is artikel 6, lid 3.4., onder a, van de planregels vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

2.22.4. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.22.2. en 2.22.3. zijn de beroepen van [appellant sub 5], voor zover ontvankelijk, en [appellante sub 6] en anderen voor zover gericht tegen de in die overweging genoemde artikelen gegrond en behoeft hetgeen zij in dat verband hebben aangevoerd geen bespreking meer.

Proceskostenveroordeling

2.23. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 2] en andere, [appellanten sub 3], [appellant sub 5] en [appellante sub 6] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellante sub 4] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 5] voor zover dat is gericht tegen de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden -W-" ter plaatse van de percelen Hogedijk 136, 138 en 140, het plandeel met de bestemming "Bedrijven -B-" ter plaatse van het perceel Provincialeweg 18 en de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarde -Aln-" niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], [appellanten sub 3], [appellante sub 4], [appellant sub 5] en [appellante sub 6] en anderen gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bergambacht van 27 januari 2009, voor zover daarbij in het plan het volgende is vastgesteld:

a. het woord "hobbymatig" in artikel 6, lid 2.2., onder a, van de planregels voor zover het betrekking heeft op de aanduiding "solitaire stalruimte" op het perceel ten zuiden van

[locatie 4];

b. de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden -W-" en "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" ter plaatse van het tuinhuisje op de percelen [locatie 5] en [locatie 6];

c. het plandeel met de bestemming "Natuurgebied -N-" ter plaatse van het perceel [locatie 7];

d. artikel 6, lid 3.2., onder d, van de planregels;

e. artikel 6, lid 3.4., onder a, van de planregels;

f. artikel 7, lid 3.1., onder d, van de planregels;

g. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W-" ter plaatse van de garage op de percelen [locatie 5] en [locatie 6];

h. het plandeel met de bestemming "Landschapselementen -L-" ter plaatse van de tuin ten zuiden van de eendenkooi op het perceel [locatie 7];

IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], [appellanten sub 3], [appellante sub 4] en [appellante sub 6] en anderen, voor het overige, de beroepen van [appellant sub 5], voor zover ontvankelijk, voor het overige, en het beroep van [appellant sub 1], geheel, ongegrond;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Bergambacht tot vergoeding van bij de hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1972,89 (zegge: negentienhonderdtweeënzeventig euro en negenentachtig cent); dit bedrag dient door de raad onder vermelding van het zaaknummer als volgt te worden betaald:

a. aan [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] een bedrag van € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;

b. aan [appellanten sub 3] een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

c. aan [appellant sub 5] een bedrag van € 40,89 (zegge: veertig euro en negenentachtig cent);

d. aan [appellante sub 6] en anderen een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Bergambacht aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellanten sub 3], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor [appellante sub 4], € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 5] en € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor [appellante sub 6] en anderen met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.P. Vroegindeweij, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Vroegindeweij
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2010

559.