Uitspraak 201005347/1/M2


Volledige tekst

201005347/1/M2.
Datum uitspraak: 7 juni 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekster], gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2010 heeft het college beslist om zonder voorafgaande last bestuursdwang toe te passen door de inrichting van [verzoekster] gelegen aan de [locatie] te [plaats] te verzegelen.

Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2010, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 juni 2010, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. M.P. Hoogewerf, advocaat te Amsterdam, drs. G. Hofstra en [directeur], en het college, vertegenwoordigd door mr. H. van de Werken, B. Verhagen en M. Korthagen, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 23 augustus 1995 is voor de inrichting een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer ten behoeve van het ontwikkelen en produceren van parfumcomposities en voor het handelen in grondstoffen voor onder meer de geur- en smaakstoffenindustrie. Daartoe worden tot maximaal 10 ton gevaarlijke stoffen opgeslagen.

Bij besluit van 12 mei 1998 is een vergunning verleend voor het veranderen van de inrichting als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer voor onder meer het in een aanbouw opslaan van lege emballage en/of grondstoffen en het in een tweede hal opslaan van gevaarlijke stoffen tot maximaal 10 ton.

2.2. Het college heeft naar aanleiding van het bedrijfsbezoek op 26 mei 2010 en twee bedrijfsbezoeken op 28 mei 2010 bestuursdwang toegepast wegens het in strijd met de vergunningen gebruiken van een menginstallatie, het in de aanbouw opslaan van gevaarlijke stoffen en het per hal opslaan van meer dan 10 ton gevaarlijke stoffen. Tevens is volgens het college de inrichting voor zover het hal 1 betreft in werking in strijd met de voorschriften H1, H4 en I.3 van de vergunning van 23 augustus 1995. Dit zijns inziens wegens het in de eerste hal niet gescheiden opslaan van onverenigbare stoffen, het ontbreken van de voorgeschreven etikettering op verpakkingen onderscheidenlijk het zonder een zogenoemde zuurkast mengen van gevaarlijke stoffen. Daarnaast is volgens het college de inrichting voor zover het de tweede hal betreft in werking in strijd met voorschrift B.1 van de vergunning van 12 mei 1998 wegens het in strijd met de voorschriften 6.1.1, 6.1.2 en 6.4.1 van CPR 15-1 opslaan van gevaarlijke stoffen.

Op 2 juni 2010 heeft het college de inrichting andermaal bezocht teneinde de hoeveelheid opgeslagen gevaarlijke stoffen vast te stellen.

2.3. Tussen partijen is niet geschil dat in strijd met de vergunningen binnen de inrichting een menginstallatie in werking is en in de aanbouw gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, zodat in zoverre wordt gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer. Evenmin is tussen hen in geschil dat de inrichting in werking is in strijd met de voorschriften H1, H4 en I.3 van de vergunning van 23 augustus 1995 en voorschrift B.1 van de vergunning van 12 mei 1998.

2.4. [verzoekster] betwist dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit per hal meer dan 10 ton gevaarlijke stoffen werden opgeslagen. Daartoe voert zij aan dat zij voorafgaande aan de toepassing van bestuursdwang 17.200 kilogram van de ongeveer 37.703 kilogram binnen de inrichting opslagen gevaarlijke stoffen elders hebben ondergebracht.

2.4.1. Uit het verslag naar aanleiding van beide bedrijfsbezoeken van 28 mei 2010 volgt dat ook na het afvoeren van 17.200 kilogram gevaarlijke stoffen uit de inrichting per hal destijds meer dan 10 ton gevaarlijke stoffen werden opgeslagen. Het college heeft deze constatering, mede gelet op het rapport van het bezoek van 2 juni 2010, gebaseerd op tellingen van verpakkingen die groter of gelijk zijn aan 200 liter. Daarbij is uitgegaan van de vooronderstelling dat 50 procent van deze verpakkingen een gevaarlijke stof bevat. [verzoekster] heeft de tellingen weerlegd noch in een ander daglicht geplaatst.

De voorzitter acht het niet onaannemelijk dat in strijd met de vergunningen destijds per hal meer dan 10 ton gevaarlijke stoffen werden opgeslagen, zodat in zoverre werd gehandeld in strijd met artikel 8.1,eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer. Daarbij neemt hij in aanmerking dat, gezien de stukken, waaronder de bij de controlerapporten overgelegde foto’s, en het verhandelde ter zitting, binnen de inrichting naast de eerdergenoemde verpakkingen een aanzienlijke hoeveelheid verpakkingen aanwezig is met een inhoud van minder dan 200 liter.

2.4.2. Het vorenstaande in aanmerking genomen, is de voorzitter van oordeel dat het college met betrekking tot alle in het bestreden besluit genoemde punten handhavend kon optreden.

2.5. Gezien het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Nu zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan behoort te worden afgezien van handhaving, heeft het college terecht handhavend opgetreden.

2.6. [verzoekster] betoogt dat het college de keuze om bestuursdwang toe te passen en de wijze waarop het college deze heeft toegepast onvoldoende heeft onderbouwd. Daartoe voert zij aan dat voor een minder verstrekkende wijze van handhavend optreden gekozen had kunnen worden, nu de te onderscheiden overtredingen op zichzelf niet leiden tot een acuut gevaar voor de fysieke leefomgeving.

2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat door de combinatie van overtredingen binnen de inrichting, in het bijzonder de grote hoeveelheid niet of niet juist geëtiketteerde verpakkingen als gevolg waarvan niet duidelijk is over welke categorie stoffen het gaat, een dusdanige situatie is ontstaan dat op dat moment niet kon worden uitgesloten dat het inwerking zijn van de inrichting als geheel leidt tot een acuut gevaar voor de fysieke leefomgeving. Deze situatie noopte volgens het college destijds tot het toepassen van bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:31, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht door verzegeling.

2.6.2. De keuze tussen het instrument van het opleggen van een last onder bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom behoeft van de zijde van het bestuurorgaan geen afzonderlijke motivering, nu de Algemene wet bestuursrecht in zoverre het bevoegd gezag een discretionaire vrijheid laat.

Ten aanzien van de toepassing van artikel 5:31, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht overweegt de voorzitter het volgende.

Gezien de aard van de overtredingen in onderlinge samenhang bezien en nu de stellingname van het college dat als gevolg van daarvan het in werking zijn van de inrichting leidt tot een acuut gevaar van de fysieke leefomgeving, de voorzitter niet onaannemelijk voorkomt, heeft het college naar het oordeel van de voorzitter destijds in redelijkheid kunnen beslissen om zonder voorafgaande last bestuursdwang toe te passen door de inrichting te verzegelen.

2.7. Gezien het vorenstaande ziet de voorzitter bij afweging van de betrokken belangen aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. In dat kader overweegt de voorzitter dat het binnen de invloedsfeer van [verzoekster] ligt om te bewerkstelligen dat de bestuursdwang wordt opgeheven. Daartoe kan zij volgens de considerans van het bestreden besluit een plan van aanpak overleggen, waarin is weergegeven op welke wijze de overtredingen worden ongedaan gemaakt.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Sloten w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2010

375.