Uitspraak 200909826/1/H1


Volledige tekst

200909826/1/H1.
Datum uitspraak: 2 juni 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Dongen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 november 2009 in zaken nrs. 08/620 tot en met 08/630 in het geding tussen:

1. [wederpartijen sub 1]
2. [wederpartijen sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dongen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2005 heeft het college aan [vergunninghoudster] vrijstelling verleend voor het bouwen van twaalf vrijstaande woningen aan de Haanse Hoef te Dongen.

Bij besluit van 6 juni 2006 heeft het college aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel Leeuweriklaan 6 te Dongen.

Bij besluit van 17 december 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 19 mei 2009 heeft het college het besluit van 17 december 2007 gewijzigd.

Bij uitspraak van 2 november 2009, verzonden op 6 november 2009, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen de besluiten van 17 december 2007 en 19 mei 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2009, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[vergunninghoudster] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. van der Aa, ing. S. Spiering en J.H. Rijken-de Haan, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. B.F.J. Bollen, advocaat te Tilburg, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 6 december 2005 heeft het college aan [vergunninghoudster] krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend voor het bouwen van twaalf vrijstaande woningen aan de Haanse Hoef te Dongen. Het hier aan de orde zijnde bouwplan heeft betrekking op één van die woningen.

2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over zijn beroepsgrond dat het bouwplan in strijd is met de regeling "Ruimte-voor-Ruimte" (hierna: de regeling). Volgens [appellant] is de rechtbank er ten onrechte vanuit gegaan dat de Afdeling dit reeds heeft gedaan in de uitspraken van 12 november 2008 in zaken nrs. 200800890/1, 200800896/1 en 200800897/1 en van 2 september 2009 in zaak nr. 200808175/1 en heeft zij derhalve ten onrechte volstaan met een verwijzing naar die uitspraken.

2.2.1. De uitspraken waar de rechtbank naar heeft verwezen, hebben betrekking op de bouwvergunningen voor enkele van voormelde twaalf woningen. De Afdeling heeft daarin overwogen dat wat over de regeling naar voren is gebracht geen betrekking heeft op de in die zaken aan de orde zijnde woningen. Zij is dan ook niet toegekomen aan een inhoudelijk oordeel terzake. Gelet hierop, kon de rechtbank bij de beoordeling van dit bouwplan, waarop de regeling van toepassing is, niet volstaan met een verwijzing naar die uitspraken. Het betoog is dan ook terecht voorgedragen. De Afdeling zal de beroepsgrond van [appellant] dat het bouwplan niet voldoet aan de regeling alsnog beoordelen.

2.2.2. De regeling, die is neergelegd in paragraaf 3.6.2 van het "Streekplan Noord-Brabant 2002", luidt, voor zover thans van belang, als volgt:

1. In ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van ten minste 1.000 m2 mag een woning worden gebouwd in afwijking van de programmering voor de woningbouw of, indien nodig, in afwijking van de beleidslijn dat geen burgerwoningen mogen worden toegevoegd aan het buitengebied.

2. De afwijking van de programmering voor de woningbouw mag alleen plaatsvinden als de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen plaatsvindt in een van de reconstructiegebieden Midden- en Oost-Brabant.

3. De afwijking van de programmering voor de woningbouw mag hoogstens 3.000 woningen omvatten, of zoveel meer als voortvloeit uit de nadere invulling van het zogeheten "Pact van Brakkenstein".

4. De bouw van de woning mag uitsluitend binnen de bebouwde kom plaatsvinden dan wel binnen een kernrandzone of een bebouwingscluster en dient bovendien zoveel mogelijk aan te sluiten op de bestaande bebouwing. Tevens kan een locatie worden benut die in het kader van een structuurvisiePlus door gedeputeerde staten als geschikt voor woningbouw is aanvaard.

5. De bouw van de woning dient te passen binnen de ruimtelijke structuur van de gemeente.

6. Bouw van een woning in de groene hoofdstructuur is niet toegestaan.

7. Cultuurhistorische, landschappelijke en ecologische waarden moeten behouden dan wel versterkt worden. De milieuhygiënische en waterhuishoudkundige situatie ter plaatse moet zoveel mogelijk verbeterd worden.

8. De agrarische ontwikkelingsmogelijkheden van bedrijven in de nabijheid van de woning worden niet beknot.

9. Een goede landschappelijke en architectonische inpassing van de woning in de omgeving dient gewaarborgd te zijn door middel van een beeldkwaliteitsplan dan wel een vergelijkbaar instrument.

10. De te slopen bedrijfsgebouwen mogen geen bijzondere cultuurhistorische waarde hebben.

11. Zeker gesteld moet zijn dat de realisering van de woning plaatsvindt in samenhang met de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen en met de inlevering van de milieurechten van de agrarische activiteit ter plaatse. Per woning dient te worden aangetoond dat ten minste 1.000 m2 agrarische bedrijfsgebouwen zijn gesloopt en milieuwinst op de desbetreffende locatie is bereikt.

12. Zeker gesteld moet zijn dat de te slopen bedrijfsgebouwen niet worden vervangen door nieuwe bebouwing en dat aan de voormalige agrarische bedrijfslocatie een passende andere bestemming wordt toegekend. Van deze vereisten kan worden afgeweken in het belang van revitalisering van het buitengebied.

13. Planologische medewerking wordt niet verleend als in redelijkheid langs andere wijze tot sanering van de bedrijfsgebouwen kan worden gekomen.

14. Gedeputeerde staten kunnen de hierboven vermelde regels in een beleidsbrief nader invullen en verduidelijken. Zo nodig kunnen zij nadere regels opnemen om te waarborgen dat voldaan wordt aan het uitgangspunt van het "Pact van Brakkenstein", dat uit de opbrengst van de uitgifte van extra woningbouwkavels aanvullende middelen worden gegenereerd ten behoeve van de sloop van stallen.

2.2.3. [appellant] betoogt dat het bouwplan in strijd is met de voorwaarden 1, 7 en 9 van de regeling. Daartoe voert hij aan dat het college geen concrete gegevens heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de bouw van de woning noodzakelijk is. Volgens hem blijkt voorts uit het rapport "Kapvergunning Haanse Hoef" van Nieuwland Advies van mei 2007 (hierna: het rapport), dat is opgesteld in het kader van de aanvraag om een vergunning voor het kappen van bomen die moeten wijken voor enkele van de twaalf woningen, dat het bouwplan leidt tot vernietiging van cultuurhistorische, landschappelijke en ecologische waarden. Verder brengt hij naar voren dat ten onrechte geen beeldkwaliteitsplan is opgesteld.

2.2.4. Gezien de bewoordingen van voorwaarde 1, moet deze, in aansluiting op overweging 2.20.3 van de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2008 in zaak nr. 200702688/1, zo worden gelezen dat kan worden afgeweken van de beleidslijn dat geen burgerwoningen mogen worden toegevoegd aan het buitengebied, indien dat nodig is voor de realisering van die woningen. Daarbij ziet de passage "indien nodig" op de noodzaak om af te wijken van voormelde beleidslijn en, anders dan [appellant] betoogt, niet op de noodzaak om woningen in het buitengebied te bouwen. Derhalve was het college niet gehouden om aan de hand van concrete gegevens aannemelijk te maken dat de bouw van de hier aan de orde zijnde woning noodzakelijk is.

2.2.5. Anders dan [appellant] verder betoogt, kan uit het rapport niet worden afgeleid dat ter plaatse aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke en ecologische waarden verdwijnen. De enkele omstandigheid dat in het rapport aan een individuele boom, namelijk de aanwezige tamme kastanje, een hoge beeldbepalende waarde wordt toegekend, maakt, nog daargelaten dat die boom niet op het hier aan de orde zijnde perceel staat, niet dat de landschappelijke waarden van de betrokken gronden niet worden behouden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter compensatie van de te kappen bomen een beplantingsstrook zal worden aangelegd. Voorts biedt, gelet op de aanleg van die strook, de vermelding in het rapport dat de aanwezige houtopstand mogelijk een functie heeft voor broedvogels onvoldoende grond voor het oordeel dat door het verdwijnen van de houtopstand de ecologische waarden van de gronden worden aangetast.

2.2.6. Het betoog van [appellant] dat in strijd met voorwaarde 9 van de regeling geen beeldkwaliteitsplan is opgesteld, slaagt evenmin. Uit die voorwaarde volgt dat een goede landschappelijke en architectonische inpassing van de woning in de omgeving ook gewaarborgd mag worden door een ander, vergelijkbaar instrument. In paragraaf 4.3.2 van de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de beeldkwaliteit van het gebied en is uiteengezet welke eisen aan het project moeten worden gesteld om de homogeniteit en samenhang van het bestaande en toekomstige woongebied zoveel mogelijk te waarborgen. Daarbij is zowel aandacht besteed aan eisen ten behoeve van de landschappelijk inpassing, zoals de aanleg van een beplantingsstrook en groene erfafscheidingen, als aan eisen met betrekking tot de maatvoering van de twaalf woningen en het materiaalgebruik. Niet valt in te zien dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de ruimtelijke onderbouwing aldus als een met een beeldkwaliteitsplan vergelijkbaar instrument kan worden aangemerkt waarmee een goede landschappelijke en architectonische inpassing van de woning wordt gewaarborgd.

2.2.7. Voor zover [appellant] onder verwijzing naar de gronden van het bezwaar van 5 juli 2006 betoogt dat het bouwplan ook op andere punten in strijd is met de regeling, wordt overwogen dat het college daarop in de besluiten op bezwaar gemotiveerd is ingegaan. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom die motivering niet deugdelijk is. Reeds daarom biedt het betoog geen grond voor het oordeel dat die besluiten niet in stand kunnen blijven.

2.2.8. Gelet hierop, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan de regeling.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het in verband met het in 2.2.1 en verder overwogene met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010

457.