Uitspraak 200906091/1/H1


Volledige tekst

200906091/1/H1.
Datum uitspraak: 28 april 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 juli 2009 in zaak nrs. 09/921 en 09/922 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zwolle.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing en lichte bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woning op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij uitspraak van 15 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover in de bij het besluit van 15 mei 2009 verleende ontheffing de voorwaarde tot afbraak van een deel van de garage met een oppervlakte van 11 m² ontbreekt, het besluit van 15 mei 2009 in zoverre vernietigd, bepaald dat aan de ontheffing de voorwaarde wordt verbonden tot afbraak van het deel van de garage met een oppervlakte van 11 m² zoals deze op de bouwtekening met nummer 533-20-01 is aangegeven, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 15 mei 2009 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 september 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2010, waar [appellant], van wie [appellante] in persoon, bijgestaan door [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.G.J. van den Bergh-Volkerink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde], als belanghebbende gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een aanbouw van 5,8 m², die zal dienen als verbinding tussen de reeds gerealiseerde aanbouw aan de woning van [vergunninghouder] en de bij die woning behorende werkplaats.

[appellant] is eigenaar van de aan de woning van [vergunninghouder] grenzende woning. Het bouwplan heeft tot gevolg dat de op de begane grond gesitueerde slaapkamer van [appellant] zal grenzen aan een besloten binnenplaats.

2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voor zover thans van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.

Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, is op de lichte bouwvergunning het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

2.3. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Spoolde-Grote Voort" (hierna: het bestemmingsplan). Teneinde het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in verbinding met artikel 4.1.1., eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), ontheffing verleend.

2.4. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wro kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro, voor zover thans van belang, komt voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de wet in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woning.

2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat sprake is van privaatrechtelijke belemmeringen die aan het verlenen van ontheffing in de weg staan. Daartoe voert hij aan dat de aanbouw is voorzien binnen twee meter van het slaapkamerraam op de begane grond van zijn woning, hetgeen in strijd is met artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Voorts sluit de aanbouw de toegang tot de zuidwestgevel van zijn woning geheel af, hetgeen volgens hem ook in strijd is met voormeld artikel. Verder belemmert de aanbouw de toetreding van daglicht in de slaapkamer op de begane grond van zijn woning, hetgeen volgens hem in strijd is met artikel 5:37 van het BW.

2.5.1. Ingevolge artikel 5:37 van het BW mag de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 van die wet onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen zoals door het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, door het onthouden van licht of lucht of door het ontnemen van steun.

Ingevolge artikel 5:50, eerste lid, is het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.

Ingevolge het derde lid wordt de in dit artikel bedoelde afstand gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot aan de grenslijn der erven of de muur.

Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, is, wanneer de nabuur als gevolg van verjaring geen wegneming van een opening of werk meer kan vorderen, hij verplicht binnen een afstand van twee meter daarvan geen gebouwen of werken aan te brengen die de eigenaar van het andere erf onredelijk zouden hinderen.

2.5.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2007 in zaak nr. 200701608/1 wordt overwogen dat voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding is wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

2.5.3. Anders dan de voorzieningenrechter heeft de Afdeling niet kunnen vaststellen dat de in het bouwplan voorziene aanbouw niet wordt gerealiseerd binnen een afstand van twee meter, rechthoekig gemeten uit de buitenkant van de muur daar waar het slaapkamerraam van [appellant] zich bevindt. Op grond van de bij de bouwvergunning behorende bouwtekening valt niet uit te sluiten dat, voor zover het slaapkamerraam is gelegen tegenover het schuine gedeelte van de naar dat raam toegekeerde gevel van de aanbouw, de afstand tot die gevel, gemeten vanuit de muur van het pand van [appellant], 1,90 meter bedraagt. Voor zover dat het geval is, bestaat evenwel, nu vaststaat dat dan slechts een zeer klein deel van de gevel van de aanbouw op 1,90 meter in plaats van op ten minste 2 meter afstand van het slaapkamerraam ligt, geen grond voor het oordeel dat realisering van de aanbouw evidente onredelijke hinder als bedoeld in artikel 5:50, vierde lid, van het BW met zich brengt. Het college behoefde hierin dan ook geen aanleiding te zien de ontheffing te weigeren.

Anders dan [appellant] betoogt, levert de omstandigheid dat als gevolg van de aanbouw de toegang tot de zuidwestgevel van zijn woning wordt afgesloten, geen evidente privaatrechtelijke belemmering als bedoeld in artikel 5:50 van het BW op die aan het verlenen van de ontheffing in de weg staat.

Evenmin is sprake van evidente onrechtmatige hinder als bedoeld in artikel 5:37 van het BW, waarbij de vraag is of als gevolg van het bouwplan licht wordt ontnomen aan de slaapkamer op de begane grond van de woning van [appellant] op een wijze die volgens artikel 6:162 van het BW onrechtmatig is.

Het betoog faalt.

2.6. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college ook bij afweging van alle overige betrokken belangen in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen. Daartoe voert hij aan dat sprake is van een onaanvaardbare aantasting van zijn woongenot vanwege de vermindering van (zon)lichttoetreding en de verslechtering van de luchtventilatie in de slaapkamer op de begane grond van zijn woning. Voorts voert hij aan dat als gevolg van het bouwplan het verrichten van onderhouds- en schoonmaakwerkzaamheden aan de zuidwestgevel van zijn woning zal worden bemoeilijkt, dat als gevolg van schaduwwerking van het bouwplan schade zal ontstaan aan de zuidwestgevel van zijn woning, dat het bouwplan zal leiden tot een waardedaling van zijn woning en dat het bouwplan de veiligheid van zijn woning niet ten goede komt.

2.6.1. Vooropgesteld wordt dat het beslissen op een verzoek om ontheffing krachtens artikel 3.23, eerste lid, van het Wro een discretionaire bevoegdheid van het college betreft, waarvan de rechter het gebruik terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen dat hij zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit op het verzoek heeft kunnen komen.

Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de in het bouwplan voorziene aanbouw tot gevolg heeft dat de (zon)lichttoetreding in de woning van [appellant] zodanig vermindert dat het college in verband daarmee de ontheffing niet heeft kunnen verlenen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de door het college gemaakte schaduwberekeningen volgt dat de in het bouwplan voorziene aanbouw slechts in de winter rond het middaguur een mogelijk schaduweffect op de zuidwestgevel van de woning van [appellant] kan geven. Dat van de bestaande bebouwing reeds schaduwwerking uitgaat, laat onverlet dat het schaduweffect van de aanbouw miniem is.

Ter zitting is gebleken dat het noodzakelijk te plegen onderhoud aan de zuidwestgevel van de woning van [appellant] op jaarbasis beperkt is. Gelet hierop en in aanmerking genomen de omstandigheid dat [appellant] ook in de bestaande situatie gebruik moet maken van het erf van [vergunninghouder] voor het plegen van dit onderhoud, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat hierin geen grond is gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid ontheffing van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [vergunninghouder] zich zowel ter zitting van de rechtbank als ter zitting van de Afdeling bereid heeft verklaard [appellant] via zijn woning toegang te verschaffen tot de omsloten binnenplaats voor het verrichten van onderhouds- en schoonmaakwerkzaamheden aan voormelde gevel. Dat [appellant], zoals hij ter zitting te kennen heeft gegeven, het niet prettig vindt om via de woning van [vergunninghouder] de binnenplaats te bereiken, neemt niet weg dat, rekening houdend met de aard en de beperkte frequenties van de werkzaamheden, objectief bezien tussen betrokkenen een ter zake daarvan toereikend te achten regeling moet kunnen worden getroffen.

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de luchtventilatie in zijn slaapkamer zal verslechteren als gevolg van de in het bouwplan voorziene aanbouw. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat schade zal ontstaan aan de zuidwestgevel van zijn woning als gevolg van de schaduwwerking van de aanbouw. Het door [appellant] in hoger beroep overgelegde rapport van Compander B.V. van 9 maart 2010 leidt niet tot een ander oordeel. Verder heeft [appellant] zijn betoog dat de aanbouw zal leiden tot een waardedaling van zijn woning, niet onderbouwd. Ten slotte heeft het college in de omstandigheid dat het slaapkamerraam van [appellant] als potentiële vluchtroute komt te vervallen, in redelijkheid geen grond behoeven te zien om de ontheffing niet te verlenen, nu dit raam niet kan worden geopend en [appellant] ook in de bestaande situatie toestemming van [vergunninghouder] nodig heeft om diens erf als vluchtroute te gebruiken.

Het betoog faalt.

2.7. Voor zover [appellant] betoogt dat is gebouwd in afwijking van de bouwvergunning, is dit een kwestie van handhaving. Dit betoog kan in de procedure tot het verlenen van een ontheffing en bouwvergunning niet aan de orde komen.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010

531.