Uitspraak 200902865/1/M1


Volledige tekst

200902865/1/M1.
Datum uitspraak: 24 maart 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Haarlemmermeer,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer aan [appellante] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de productie van kantoormeubilair op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 maart 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2009, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door T.H. van Donge en V. Verweij, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.2. In het aan de vergunning verbonden voorschrift E.1.2 is bepaald dat voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten geldt dat de niveaus op de in de tabel 1 genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer mogen bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden.

2.2.1. [appellante] betoogt dat bij het aan de vergunning verbonden voorschrift E.1.2 ten onrechte geluidgrenswaarden zijn gesteld die lager liggen dan 50 dB(A) etmaalwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en 70 dB(A) etmaalwaarde voor het maximaal geluidniveau (LAmax).

Volgens [appellante] heeft het college de geluidgrenswaarden in zoverre ten onrechte geformuleerd op basis van het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van K&M akoestisch adviseurs, nummer R2005/18068, van 28 april 2006, zoals gewijzigd op 1 juni 2006, met supplement van 3 oktober 2007, zoals gewijzigd op 13 maart 2008. Dit rapport moet volgens [appellante] worden beschouwd als een gedetailleerde verantwoording van de aanvrager over in hoeverre aan de geluidvoorschriften in de eerder verleende vergunningen wordt voldaan en moet daarom volgens [appellante] worden beschouwd als een momentopname.

[appellante] voert aan dat door het stellen van de betrokken waarden, die lager zijn dan de waarden uit de vigerende vergunningen, onvoldoende rekening wordt gehouden met bestaande rechten.

De door haar voorgestane waarden zijn geheel in lijn met de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking), aldus [appellante]. Het college heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid lager ligt dan 50 dB(A) etmaalwaarde, aldus [appellante].

Om de gestelde waarden te bereiken zou volgens [appellante] een zodanig zwaar pakket van maatregelen moeten worden getroffen dat dit niet van het bedrijf kan worden gevergd.

Met de gestelde waarden wordt volgens [appellante] de opzet van de aangevraagde en verleende vergunning op maat grotendeels teniet gedaan, omdat wijzigingen in de bedrijfsvoering die leiden tot maar de geringste verhoging van de geluidbelasting zullen leiden tot overschrijding van de geluidvoorschriften zonder dat de geluidhinder noemenswaardig toeneemt.

2.2.2. Het college betoogt dat nu sprake is van gewijzigde activiteiten, in het kader van de verlening van de revisievergunning de geluidbelasting van de gehele inrichting opnieuw is beoordeeld. Uit het aan de aanvraag ten grondslag liggende akoestisch rapport blijkt volgens het college dat in de eerder verleende vergunningen ter hoogte van sommige beoordelingspunten een te hoge geluidnorm gold en ter hoogte van andere beoordelingspunten een te lage geluidnorm. Bij het bestreden besluit zijn, aan de hand van het akoestisch rapport, aan de vergunning de geluidvoorschriften verbonden die nodig zijn voor de aangevraagde activiteiten, waarbij geluidhinder zoveel mogelijk wordt beperkt. Daarbij is het college er, op grond van een afweging van enerzijds het beoogde effect van de in het akoestisch rapport beschreven maatregelen en anderzijds de daarmee gemoeide kosten, van uitgegaan dat de in het rapport genoemde overdrachtsmaatregelen redelijkerwijs niet kunnen worden gevergd van een bedrijf als het onderhavige, maar wel de bronmaatregelen en de aanvullende bronmaatregelen, als zijnde de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Ook heeft het college laten meewegen dat de laatste jaren klachten over geluidhinder vanwege de inrichting zijn ingediend.

2.2.3. Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.

Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 30 juli 2008 in zaak nr. 200705901/1 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, hebben bestaande rechten betrekking op eerder vergunde activiteiten en niet op de milieubelasting daarvan. [appellante] kan zich aldus niet met vrucht beroepen op geluidgrenswaarden die zijn gesteld bij de eerder verleende vergunningen, maar slechts - binnen de beperkingen die artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer hier aan stelt - op de eerder vergunde bedrijfsvoering.

2.2.4. Dat een vergunning op maat is verleend laat onverlet dat ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer daaraan de voorschriften moeten worden verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.

2.2.5. In de aanvraag is vermeld dat aan de hand van het bij de aanvraag behorend akoestisch onderzoek inzicht is gegeven in de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting. In het aan de aanvraag ten grondslag liggende akoestisch rapport is de geluidbelasting vanwege de inrichting op de gevels van 32 woningen aan de hand van een rekenmodel bepaald.

In het supplement van het akoestisch rapport van 3 oktober 2007, zoals gewijzigd op 13 maart 2008, is de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting in een viertal scenario's doorgerekend: zonder het treffen van geluidreducerende maatregelen (tabel 1), na het treffen van bronmaatregelen (tabel 2), na het treffen van bronmaatregelen en aanvullende bronmaatregelen (tabel 3) en na het treffen van bronmaatregelen, aanvullende bronmaatregelen en overdrachtsmaatregelen (tabel 4).

Het college is, na een afweging te hebben gemaakt van enerzijds het beoogde effect van de in het akoestisch rapport beschreven maatregelen en anderzijds de daarmee gemoeide kosten, tot de conclusie gekomen dat zowel de bronmaatregelen als de aanvullende bronmaatregelen redelijkerwijs kunnen worden gevergd van een bedrijf als het onderhavige, en dat alleen de overdrachtsmaatregelen redelijkerwijs niet kunnen worden gevergd. Hiermee is volgens het college uitgegaan van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.

In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de betrokken bronmaatregelen (gedempt buitenluchtrooster, vervanging dakventilator, ventilatiedemper, koelissendemper en isolatiemateriaal rondom kanaalwand) en aanvullende bronmaatregelen (maatregelen aan de rookgasafvoeren van de verwarmingsketels) voor een bedrijf als het onderhavige zodanig weinig gangbaar zijn dat deze niet als voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken zouden zijn aan te merken.

De door [appellante] bedoelde, in voorschrift E.1.2 gestelde geluidgrenswaarden komen overeen met de geluidbelasting na toepassing van de betrokken bronmaatregelen in combinatie met de aanvullende bronmaatregelen. De Handreiking laat het college ruimte tot het stellen van zodanige geluidgrenswaarden, ook als de richtwaarden of het referentieniveau van het omgevingsgeluid hoger zijn. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift E.1.2, voor zover hier van belang, gestelde geluidgrenswaarden nodig zijn ter bescherming van het milieu.

De beroepsgrond faalt.

2.3. [appellante] betoogt dat ten aanzien van beoordelingspunt 24 voor de dagperiode ten onrechte geluidgrenswaarden zijn gesteld, nu het beoordelingspunt zich bevindt op begane-grondniveau aan de achterzijde van de bergingen en bijkeukens van de woningen aan de [locatie], terwijl bergingen en bijkeukens geen geluidgevoelige ruimten als bedoeld in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit zijn.

2.3.1. In voorschrift E.1.2 zijn onder meer ten aanzien van immissiepunt 24 grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidniveau (LAmax). Daargelaten in hoeverre in dit verband betekenis toekomt aan het Activiteitenbesluit, overweegt de Afdeling dat de door [appellante] bedoelde uitsluiting als geluidgevoelige ruimte betrekking heeft op situaties waar het gaat om geluidgrenswaarden voor in- en aanpandig gelegen gevoelige gebouwen, waarvan hier geen sprake is.

De beroepsgrond faalt.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. G.N. Roes en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010

271-579.