Uitspraak 200806769/1/R2


Volledige tekst

200806769/1/R2.
Datum uitspraak: 3 maart 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1] en anderen, gevestigd te [plaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Someren (hierna: de raad) bij besluit van 28 november 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Glastuinbouwgebied Vlasakkers".

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2008, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2008, beroep ingesteld. [appellante sub 1] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 3 oktober 2008.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellanten sub 2] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De raad van de gemeente Someren heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2010, waar [appellante sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [appellanten sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. S. Oord, zijn verschenen. Daarnaast is de raad van de gemeente Someren, vertegenwoordigd door mr. A.A.M. Kuijken en drs. J.W. Janssen, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.2. Het plan ligt in het zuidelijke deel van de gemeente Someren en voorziet in een vestigingsgebied voor glastuinbouw met daaromheen een overwegend onbebouwde randzone met blijvend agrarisch grondgebruik.

2.3. Het beroep van [appellante sub 1] en anderen voor zover gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Glastuinbouwbedrijven" op de hoek Ploegstraat/Hollandseweg en het plandeel met de bestemming "Glastuinbouwbedrijven" ten zuiden van de [locatie 1], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.

Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.

Geen van deze omstandigheden doet zich voor.

Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.4. [appellante sub 1] en anderen stellen dat de publicatie van de terinzagelegging van het vastgestelde plan onvoldoende duidelijk aangaf welke wijzigingen zijn vastgesteld omdat slechts twee grotere wijzigingen met name zijn genoemd.

2.4.1. In de publicatie staat dat het plan gewijzigd is vastgesteld en dat deze wijzigingen, inclusief ambtshalve aanpassingen, zijn opgenomen in de nota zienswijzen. Daarnaast wordt een tweetal, als groter omschreven, wijzigingen beschreven. Tot slot staat vermeld dat bij de raadsvergadering tot nog een wijziging is besloten die betrekking heeft op de afstand van kassen tot (bedrijfs-)woningen.

Niet valt in te zien om welke reden deze publicatie onvoldoende duidelijk zou zijn. Uit de tekst valt onomstotelijk af te leiden dat tot meer wijzigingen is besloten dan die met name worden genoemd en dat de nota van zienswijzen dient te worden geraadpleegd om een overzicht hiervan te verkrijgen.

2.5. [appellante sub 1] en anderen hebben voorts bezwaar tegen de vaststelling van het bestemmingsplan in afwijking van het ontwerp, nu met betrekking tot de betrokken planonderdelen geen inspraak mogelijk is geweest.

2.5.1. Voorop staat dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan afwijken van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn, dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure, met inbegrip van de inspraak, opnieuw doorlopen te worden.

Deze situatie doet zich in dit geval niet voor. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de aard en opzet van het plan als ontwikkelingsgebied voor glastuinbouw geen wijziging heeft ondergaan. De twee grotere wijzigingen voorzien in het omzetten van een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van glastuinbouw in een rechtstreekse bestemming en een vergroting van de bestemming voor glastuinbouw op het perceel ten zuiden van de Vlasstraat. Voorts zijn, zowel naar aanleiding van de zienswijzen als ambtshalve, een groot aantal kleinere wijzigingen aangebracht. Hoewel dit een groot aantal wijzigingen betreft, gaat het hier met name om kleinere aanpassingen van het plan ten behoeve van de bedrijfsvoering in individuele gevallen zoals aanpassing van bouwgrenzen en specifieke gebruiksmogelijkheden alsmede redactionele verbeteringen.

2.6. [appellante sub 1] en andere voeren aan dat het bedrijf [appellante sub 1] aan de [locatie 1] ten onrechte geen op de bedrijfssituatie toegespitste bestemming heeft gekregen. Daarnaast voeren zij aan dat de bebouwingsmogelijkheden te beperkt zijn.

2.6.1. Het college heeft zich in navolging van de raad op het standpunt gesteld dat de bedrijfsactiviteiten niet in overeenstemming zijn met het huidige en het beoogde gebruik van het plangebied. Bij de overwegingen heeft het college voorts betrokken dat de bedrijfsactiviteiten in strijd zijn met het vigerende bestemmingsplan. Ook heeft het college in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan in zoverre mede is opgesteld met het oog op een te sluiten overeenkomst tussen de gemeente Someren en [appellante sub 1] over de verplaatsing van het bedrijf, waarvoor het beëindigen van de bedrijfsactiviteiten aan de Ploegstraat voorwaarde is.

2.6.2. [appellante sub 1] exploiteert aan de [locatie 1] een bergingsbedrijf. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit het stallen en bergen van motorvoertuigen en het verrichten van reparatiewerkzaamheden aan motorvoertuigen.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college aanvaardbaar heeft kunnen achten dat de raad vooruitlopend op een gewenste bedrijfsverplaatsing een bestemming heeft toegekend waarbinnen de huidige bedrijfsactiviteiten niet passen. Hierbij is enerzijds van belang in hoeverre bestaande rechten aanwezig zijn die nopen tot het opnemen van een op de huidige activiteiten toegesneden bestemming en anderzijds in hoeverre deze bedrijfsactiviteiten zijn in te passen in het plangebied. Voorts is van belang in hoeverre aannemelijk is dat de bedrijfsactiviteiten binnen de planperiode zullen worden beëindigd.

In dit geval heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bedrijfsactiviteiten niet als zodanig in het plan behoefden te worden opgenomen. Hierbij heeft het betekenis mogen toekennen aan het feit dat deze activiteiten in strijd zijn met de bestemming "Agrarisch hulpbedrijf" van het bestemmingsplan "Buitengebied".

Niet in geschil is voorts dat de huidige locatie voor de genoemde bedrijfsactiviteiten onwenselijk is, gelet op de ligging aan een landelijke weg op enige afstand van uitvalswegen, waardoor een lange aanrijdtijd ontstaat. Nu het hier daarnaast betreft een plangebied dat voornamelijk is bestemd voor glastuinbouw en ook overigens ligt in een agrarische omgeving, acht de Afdeling het standpunt dat het bedrijf gelet op de aard van de bedrijfsactiviteiten niet passend is in het gebied niet onredelijk.

Daarbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking, dat besprekingen plaatsvinden over de verplaatsing van het bedrijf. Ter zitting heeft [appellante sub 1] verklaard dat wordt beoogd binnen de planperiode tot bedrijfsverplaatsing te komen.

Reeds hierom is voldoende aannemelijk dat de bedrijfsactiviteiten binnen de planperiode zullen worden beëindigd.

2.6.3. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1] en andere hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is op dit punt ongegrond.

2.7. [appellante sub 1] en andere hebben voorts bezwaar tegen de bestemming "Wegen" op de grondstrook langs de Ploegstraat ter hoogte van de [locatie 1] en nabij de hoek Ploegstraat-Laarstraat ter hoogte van het perceel Laarstraat 37.

2.7.1. Het college heeft de betrokken planregeling aanvaardbaar geacht, mede omdat deze voorziet in een wijzigingsbevoegdheid voor het geval de betrokken gronden uiteindelijk niet noodzakelijk zijn voor de reconstructie.

2.7.2. Volgens het besluit van 11 september 2007 tot reconstructie van de Ploegstraat was van het bedrijfsterrein aan de [locatie 1] een oppervlakte van 306 m2 en van het bedrijfsterrein aan de Laarstraat 37 een oppervlakte van 666 m2 nodig. Volgens het deskundigenbericht heeft dit met name negatieve gevolgen voor het bedrijf aan de Laarstraat 37 omdat het bedrijfsterrein in dat geval moet worden heringericht, waarbij de hulsthaag en het pad alsmede diverse (water)voorzieningen verplaatst moeten worden en minder ruimte resteert voor het kweken van planten. Bij het bedrijf aan de [locatie 1] betreft het gronden waarop in de huidige situatie voertuigen worden gestald.

In de reactie naar aanleiding van de beroepen heeft de raad aangegeven dat geen noodzaak aanwezig is voor het gebruik van de bedrijfsgronden van de door [appellante sub 1] en andere genoemde percelen omdat een duiker kan worden gelegd ter plaatse van de sloot, waardoor de verbreding geheel op gemeentegrond kan plaatsvinden. Ter zitting is voorts vastgesteld dat de reconstructie van de Ploegstraat inmiddels is voltooid en dat daarbij de gronden van [appellante sub 1] en andere niet zijn betrokken.

Gelet op de nadelige gevolgen voor de bedrijven aan de Laarstraat en de Ploegstraat had het, mede uit een oogpunt van rechtszekerheid, in de rede gelegen al bij de besluitvorming nader onderzoek te doen naar de noodzaak deze gronden bij de bestemming "Wegen" te betrekken.

2.7.3. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1] en andere hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan op dit punt is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Wegen", voor zover deze betrekking hebben op de strook langs de gronden grenzend aan het perceel aan de Ploegstraat 56-58 en het perceel aan de Laarstraat 37, voor zover deze strook op die plaats breder is dan de huidige breedte van de Ploegstraat, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding om op dit punt zelf in de zaak te voorzien door goedkeuring te onthouden aan de betrokken plandelen.

2.8. [appellante sub 1] en andere voeren daarnaast aan dat het plan ten onrechte voorziet in een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van woningen aan de Laarstraat. Volgens hen is de wijzigingsbevoegdheid in strijd met het provinciale beleid, dat nieuwvestiging van burgerwoningen in het buitengebied uitsluit.

2.8.1. Het college heeft het standpunt ingenomen dat de wijzigingsbevoegdheid voldoende waarborgen bevat om de vestiging van burgerwoningen te voorkomen.

2.8.2. Niet in geschil is dat het provinciale beleid de vestiging van burgerwoningen in het buitengebied uitsluit.

De wijzigingsbevoegdheid ziet op wijziging van de bestemmingen "Agrarisch gebied" en "Woningen" in de bestemming "Woningen". Gronden met de bestemming "Woningen" zijn onder meer bestemd voor woondoeleinden met bijbehorend erf.

Aan de wijzigingsbevoegdheid is een aantal voorwaarden verbonden, waarmee is beoogd de vestiging van burgerwoningen te voorkomen. Zo mag de wijziging slechts plaatsvinden ten behoeve van 1 woning per nieuwvestiging van een volwaardig glastuinbouwbedrijf elders in het plangebied. Daarnaast mag wijziging plaatsvinden ter vervanging van een bestaande bedrijfswoning bij een glastuinbouwbedrijf of een bestaande andere woning, voor zover gelegen binnen een op de plankaart aangeduid gebied, waarbij geldt dat de bestaande (bedrijfs-)woning moet worden gesloopt en planologisch wordt verzekerd dat het aantal woningen niet toeneemt.

De Afdeling stelt vast dat hiermee weliswaar is bereikt dat een zekere koppeling is aangelegd tussen het moment van wijziging en de vestiging van glastuinbouw dan wel de sloop van bestaande bebouwing, maar dat niet is verzekerd dat de woningen uiteindelijk niet zullen worden gebruikt als burgerwoning(en). Dit gebruik is immers niet in strijd met de bestemming "Woningen". Gelet daarop sluit de planregeling de vestiging van burgerwoningen in het buitengebied niet uit. Het college heeft dit ten onrechte niet onderkend. Ter zitting heeft de raad erkend dat de planregeling de vestiging van burgerwoningen niet uitsluit en verklaard dat het niet de bedoeling is ter plaatse burgerwoningen mogelijk te maken.

2.8.3. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1] en andere hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan op dit punt is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding "gebied met wijzigingsbevoegdheid voor woningen" en artikel 15, lid II, van de planvoorschriften, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding om op dit punt zelf in de zaak te voorzien door goedkeuring te onthouden aan de betrokken planonderdelen.

2.9. [appellante sub 1] en andere stellen tot slot dat de in de planvoorschriften omschreven inrichtingseisen niet waarborgen dat groenbuffers alsmede voorzieningen voor parkeren en waterbeheersing worden verwezenlijkt en in stand worden gehouden.

2.9.1. Ten behoeve van de landschappelijke inpassing van het glastuinbouwgebied zijn op de plankaart langs een groot aantal delen van het gebied stroken grond opgenomen met de bestemming "Groenvoorzieningen". Voorts hebben ten behoeve van de waterbeheersing gronden op diverse plaatsen in het plangebied de bestemming "Watervoorzieningen" gekregen.

Ingevolge de artikelen 7 en 8 van de planvoorschriften is binnen beide bestemmingen voor het verwijderen van groenvoorzieningen en het dempen of anderszins herprofileren van de aanwezige voorzieningen ten behoeve van regenwaterpiekberging en infiltratie een aanlegvergunning nodig.

Daarnaast bevat artikel 3, lid B.2., van de planvoorschriften de inrichtingseisen die gelden voor glastuinbouwbedrijven. Hierin is voorgeschreven dat het realiseren van nieuw verhard oppervlak met een omvang van meer dan 500 m2 hydrologisch neutraal dient plaats te vinden. Voorts is voorgeschreven dat per bedrijf voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein dienen te worden aangelegd voor personenauto's ten behoeve van personeel en bezoek, met dien verstande dat per ha aan kassen daarvoor ten minste 3 parkeerplaatsen dienen te worden gerealiseerd. Ten aanzien van de inpassing is voorgeschreven dat bij glastuinbouwbedrijven die direct grenzen aan de plangrens of een bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" of "Agrarisch gebied" zonder wijzigingsbevoegdheid voor glastuinbouwontwikkeling bij de bouw van vervangende of nieuwe kassen langs de grens van het bouwperceel of direct aangrenzend binnen voornoemde gebiedsbestemmingen voorzien dient te worden in een afdoende landschappelijke inpassing naar de omgeving, met dien verstande dat daarvoor een groenvoorziening met een breedte van minimaal 7 meter dient te worden gerealiseerd.

2.9.2. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met deze planregeling in voldoende mate rekening is gehouden met het belang van de landschappelijke inpassing en de waterbeheersing.

Voorts acht de Afdeling de stelling van de raad dat gelet op de aard van de bedrijvigheid geen grote parkeerbehoefte bestaat aannemelijk en bestaat ook in zoverre geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt niet in een afdoende regeling voorziet.

2.9.3. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is op dit punt ongegrond.

2.10. [appellanten sub 2] voeren aan dat het plan ten onrechte geen waarborg bevat voor de verwezenlijking van groenvoorzieningen tussen hun woningen en de geplande kassen, nu door de bouw van kassen hun uitzicht wordt aangetast. In dit verband hebben zij in het bijzonder gewezen op de hoogte van de kassen.

2.10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat, gelet op de afstand tussen de woningen en de glastuinbouw en de beoogde afschermende beplanting een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd.

2.10.2. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.

In de plantoelichting is onderbouwd om welke redenen het gebied is aangewezen voor de ontwikkeling van glastuinbouw. Hierbij is er op gewezen dat het plangebied in het streekplan en in het reconstructieplan De Peel is aangeduid als glastuinbouwvestigingsgebied, omdat in het gebied al een aantal glastuinbouwbedrijven aanwezig is en het gebied geschikt wordt geacht voor clustering van glastuinbouw. Ter zitting is voorts gesteld dat vanwege nieuwe inzichten ten aanzien van duurzaam energiegebruik is gekozen voor het opnemen van een maximum goothoogte van 8 meter en een maximum bouwhoogte van 12 meter voor de kassen. De juistheid van deze uitgangspunten is niet betwist.

De keuze voor glastuinbouw ter plaatse heeft nadelige gevolgen voor de omliggende woningen, in de vorm van een aantasting van het voorheen vrije uitzicht. De woningen van [appellanten sub 2] aan de [locatie 2] en [locatie 3] grenzen aan het plangebied. De afstand tussen de woningen en de plaats waar kassen kunnen worden opgericht is ongeveer 167,5 meter. De afstand tussen de woningen en de plangrens is ongeveer 115 meter. Direct grenzend aan de percelen ligt een strook grond met de bestemming "Groenvoorzieningen" en daarachter liggen gronden met de bestemming "Watervoorzieningen". Ter zitting heeft [belanghebbende] verklaard dat ter inpassing van het bedrijf grenzend aan de woningen een groenstrook van zeven meter breed zal worden aangeplant, bestaande uit een hulsthaag, die uiteindelijk een hoogte van 4 tot 5 meter zal krijgen.

Uitgaande van het eerder genoemde uitgangspunt en in aanmerking nemend dat geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen die zijn gediend bij de vestigingsmogelijkheden voor glastuinbouw ter plaatse zwaarder wegen dan het belang van [appellanten sub 2] bij het behoud van hun vrije uitzicht.

2.10.3. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

2.11. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten van [appellante sub 1] en andere te worden veroordeeld. Voor een vergoeding van proceskosten bestaat ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 2] geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellante sub 1] en andere niet-ontvankelijk voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Glastuinbouwbedrijven" op de hoek Ploegstraat/Hollandseweg en het plandeel met de bestemming "Glastuinbouwbedrijven" ten zuiden van de [locatie 1];

II. verklaart het beroep van [appellante sub 1] en andere gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 8 juli 2008, kenmerk 1361672, voor zover het betreft de goedkeuring van:

a. de plandelen met de bestemming "Wegen", voor zover deze betrekking hebben op de strook langs de gronden grenzend aan het perceel aan de [locatie 1] en het perceel aan de Laarstraat 37, voor zover deze strook op die plaats breder is dan de huidige breedte van de Ploegstraat;

b. de aanduiding "gebied met wijzigingsbevoegdheid voor woningen" en artikel 15, lid II, van de planvoorschriften;

IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III a en b genoemde planonderdelen;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 8 juli 2008 voor zover het betreft de onder III a en b genoemde planonderdelen;

VI. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] en anderen geheel, en het beroep van [appellante sub 1] en andere voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante sub 1] en andere in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 686,05 (zegge: zeshonderdzesentachtig euro en vijf cent), waarvan een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het door [appellante sub 1] en andere voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoed, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Langeveld
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010

317.