Uitspraak 200807192/1/R2


Volledige tekst

200807192/1/R2.
Datum uitspraak: 20 januari 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bruynzeel Storage Systems B.V., gevestigd te Panningen, gemeente Helden,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2008, kenmerk 2008/31143, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Helden (hierna: de raad) bij besluit van 18 maart 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Locatie Stox".

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2008, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bruynzeel Storage Systems B.V. (hierna: Bruynzeel) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 10 oktober 2008.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 2] en de raad hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2009, waar [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. drs. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en vergezeld door ir. R.E. Lapperre, werkzaam bij Landslide milieu-adviesbureau (hierna: Landslide), en Bruynzeel, eveneens vertegenwoordigd door mr. drs. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Pörteners-Dawidczyk, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door drs. A.P. Langerak, ing. C.P.M. Duijf en ing. M.P.M. van Pol, allen ambtenaar in dienst van de gemeente, en vergezeld door ir. H.D. Koppen, werkzaam bij Arcadis Nederland B.V., als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft [appellant sub 2] de beroepsgrond dat het plan niet voldoet aan de grenswaarden van het Besluit Luchtkwaliteit 2005 ingetrokken.

Toetsingskader

2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Het plan

2.3. Het plan voorziet in een nieuwe woningbouwlocatie voor 56 woningen aan de noordoostelijke rand van de kern Panningen. Het nu nog grotendeels onbebouwde plangebied wordt aan de zuidzijde begrensd door bebouwing van de Beekstraat, aan de oostzijde door de Loosteeg, aan de westzijde door de Irenestraat en aan de noordzijde door sportvelden en het 'Industrieterrein Panningen'.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.4. Het beroep van [appellant sub 1], voorzover gericht tegen de goedkeuring van de plandelen die zien op de waterafvoer in het plangebied, de plandelen met de bestemming "Agrarische Doeleinden" en de aanduiding 'retentiebassin', steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.

Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.

Uit de strekking van artikel 27 van de WRO vloeit voort dat het beroep van appellant slechts ontvankelijk is voorzover de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen voor hem een ongunstiger situatie bewerkstelligen ten opzichte van het ontwerp-plan. Nu deze plandelen in het ontwerp-plan reeds waren voorzien en de aangebrachte wijzigingen niet leiden tot een ongunstiger situatie voor [appellant sub 1], is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.

2.5. [appellant sub 1] betoogt dat het plan onvoldoende duidelijkheid biedt over de wijze waarop zijn perceel zal worden ontsloten. Zonder enige aanpassing van de bestaande weg 'Stox' kan deze weg niet worden aangesloten op de in het plan voorziene nieuwe ontsluitingsweg. Voorts voldoet de wijze waarop de weg 'Stox' op de voorziene nieuwe weg zal worden aangesloten niet aan de voorschriften van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de grond-, water-, wegenbouw- en verkeerstechniek (hierna: CROW).

2.5.1. Het college constateert in het bestreden besluit dat het perceel van [appellant sub 1] grenst aan de nieuwe openbare weg die in het plangebied is voorzien en dat de aansluiting van die nieuwe weg op het perceel van [appellant sub 1] grotendeels samenvalt met de bestaande ontsluiting van dit perceel. Daarmee is in de ontsluiting van het perceel van [appellant sub 1] voorzien, aldus het college.

2.5.2. In de plantoelichting is vermeld dat het perceel van [appellant sub 1] zal worden ontsloten via de weg 'Stox'. De Afdeling stelt vast dat de in het plan voorziene nieuwe ontsluitingsweg grotendeels dezelfde route volgt als de ter plaatse reeds bestaande half verharde weg die thans het perceel van [appellant sub 1] ontsluit. Voorts grenst de nieuwe ontsluitingsweg direct aan het perceel van [appellant sub 1] en sluit de nieuwe weg binnen het plangebied aan op de bestaande half verharde weg die vanaf het perceel van [appellant sub 1] tot aan de plangrens loopt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in een deugdelijke ontsluiting voor het perceel van [appellant sub 1].

Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat kosten van de aansluiting van de bestaande weg 'Stox' op de nieuwe ontsluitingsweg mogelijk voor zijn rekening komen, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat voertuigen de bocht vanaf de nieuwe weg naar zijn perceel niet zullen kunnen maken, waardoor van een noodzaak tot aanpassing van de huidige toegang tot zijn perceel en van daarmee samenhangende kosten niet is gebleken.

2.6. Verder voert [appellant sub 1] aan dat het plan leidt tot een beperking van het bestaande vrije uitzicht vanuit zijn woning en dat zijn privacy zal worden aangetast.

2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een onevenredig verlies van privacy, uitzicht en woongenot. Door de gewijzigde planvaststelling komen de dichtstbijzijnde nieuwe woningen op een grotere afstand - 25 tot 40 meter - van de woning van [appellant sub 1] te staan en verder voorziet het plan in afschermende groenvoorzieningen.

2.6.2. Met betrekking tot het verlies aan uitzicht, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden ontkend dat met de bouw van de nieuwe woningen voor [appellant sub 1] een verlies aan uitzicht in de richting van de Loosteeg, Beekstraat en Irenestraat zal optreden. De Afdeling overweegt echter dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. [appellant sub 1] kan derhalve geen aanspraak maken op een blijvend vrij uitzicht.

De Afdeling stelt vast dat in het ontwerp-plan een groenstrook was voorzien tussen de woning van [appellant sub 1] en de toekomstige woningen die ten zuiden van het perceel van [appellant sub 1] op een afstand van ongeveer 20 meter zouden worden gebouwd. Bij de gewijzigde vaststelling van het plan is deze afschermende groenstrook weliswaar komen te vervallen op de plankaart, maar zijn daarentegen ook de ten zuiden van zijn woning voorziene bouwvlakken voor woningen verder van de woning van [appellant sub 1] gesitueerd, namelijk op een afstand van ruim 40 meter. De dichtstbijzijnde woningen zijn nu ten oosten van de woning van [appellant sub 1] voorzien, op een afstand van ongeveer 25 meter.

Gelet op het voorgaande, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval geen sprake is van een onevenredige aantasting van de privacy en het uitzicht van [appellant sub 1].

2.7. De conclusie is dat, voor zover ontvankelijk, hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre ongegrond.

Het beroep van Bruynzeel

2.8. Het bedrijf van Bruynzeel is gevestigd op het Industrieterrein Panningen dat aan de noordzijde van het plangebied grenst. Bruynzeel betoogt dat onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van de indicatieve afstanden zoals die worden aanbevolen in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse gemeenten (hierna: de VNG-brochure) te weten 300 meter voor bedrijven van milieucategorie 4 en 1.000 meter voor bedrijven van milieucategorie 5.

Tevens is bij het opstellen van het plan bij de berekeningen van de geluidhinder van dit industrieterrein ten onrechte uitgegaan van de geldende milieuvergunningen van de bestaande bedrijven. Deze bedrijven behoren tot milieucategorie 3 en 4, terwijl het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied" door middel van een vrijstelling bedrijven tot milieucategorie 5 toestaat en het gemeentebestuur niet voornemens is de bedrijvigheid op het industrieterrein te beperken tot milieucategorie 3.

Bruynzeel wijst erop dat bij het gemeentebestuur bekend is dat in de bestaande situatie Bruynzeel reeds moeilijkheden heeft om te voldoen aan de grenswaarde van 35 dB(A) voor de nachtperiode, die is opgenomen in de voorschriften van haar milieuvergunning, alsmede dat een door haar voorgenomen uitbreiding deze moeilijkheden zal doen toenemen. Dat in de bestaande situatie reeds één woning op kortere afstand van het industrieterrein staat dan de nieuw te bouwen woningen, betekent niet zonder meer dat daarmee kan worden aangenomen dat voor de nieuwe woonwijk een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

2.8.1. Het college heeft zich in het bestreden besluit aangesloten bij het door de raad ingenomen standpunt, zoals verwoord in het besluit tot vaststelling van het plan. Daarbij heeft volgens het college de raad voldoende gemotiveerd waarom in dit geval is afgeweken van de VNG-brochure. Op basis van de verrichte onderzoeken en de motivering van de raad om af te wijken van de VNG-brochure, is verwezenlijking van nieuwe woningen met een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse mogelijk, aldus het college.

In het besluit tot vaststelling van het plan heeft de raad in aanmerking genomen dat de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein op de gevels van de nieuwe woningen 48 tot 50 dB(A) etmaalwaarde zal bedragen en het geluidniveau binnenin deze woningen niet hoger zal zijn dan 30 dB(A) etmaalwaarde. Hoewel de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) niet van toepassing is en derhalve geen wettelijke geluideisen gelden, heeft de raad wel aansluiting gezocht bij de geluidnormen ingevolge de Wgh. Omdat de berekende geluidsbelasting de voorkeursgrenswaarde ingevolge de Wgh niet overschrijdt, wordt het woon- en leefklimaat aanvaardbaar geacht ter plaatse van de nieuwe woningen. Uit onderzoek blijkt dat de voorgenomen uitbreiding door Bruynzeel kan leiden tot een toename van geluidhinder voor zowel de bestaande woning aan de [locatie] als de nieuwe woningen. De raad stelt dat de bestaande woning bepalend is bij de beoordeling van uitbreidingsplannen en de nieuwe woningen die in het plan zijn voorzien dus geen extra beperkingen opleggen aan de uitbreidingsmogelijkheden van Bruynzeel. Wel is naar aanleiding van de ingediende zienswijze van Bruynzeel de plankaart aangepast, waarbij een ontsluitingsweg noordelijker is komen te liggen; de daar voorziene achtertuinen van de nieuwe woningen zijn verplaatst naar de zuidzijde van die woningen.

2.8.2. Ten behoeve van het plan is akoestisch onderzoek verricht door Arcadis. De uitkomst daarvan is neergelegd in het rapport 'Onderzoek naar milieuplanologische belemmeringen woningbouwlocatie Stox te Panningen' van 1 november 2005. Op basis van de indicatieve afstanden die in de VNG-brochure worden aanbevolen, is voor de thans aanwezige bedrijven op het industrieterrein een hindercontour bepaald. Vervolgens is bezien of voor deze bedrijven een afwijkende - kleinere - afstand gehanteerd kan worden dan de VNG-brochure aanbeveelt.

Hiertoe is een aanvullend akoestisch onderzoek verricht naar de geluidhinder in het plangebied, omdat de hindercontouren van verschillende bedrijven op het industrieterrein elkaar overlappen en deels over het plangebied liggen. Dit aanvullende akoestisch onderzoek is verricht door Arcadis, neergelegd in bijlage 1 van het rapport 'Reactie zienswijze plan Stox Panningen' van 19 juni 2007 en daarbij is in het gehanteerde rekenmodel uitgegaan van de verleende milieuvergunningen. Uit dit aanvullende onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein op de gevels van de nieuwe woningen tussen de 48 en 50 dB(A) etmaalwaarde bedraagt. Doordat het Bouwbesluit voor nieuwe woningen een minimale geluidsisolatie van 20 dB(A) voorschrijft, zal volgens het rapport het binnenniveau in de toekomstige woningen niet hoger zijn dan 28 tot 30 dB(A) etmaalwaarde. Op basis van dit aanvullende onderzoek is geconcludeerd dat in dit geval een kortere afstand tussen de nieuwe woningen en het industrieterrein kan worden aangehouden dan de richtlijnen van de VNG-brochure aanbevelen.

2.8.3. De in de VNG-brochure opgenomen afstanden zijn indicatief en afwijking hiervan is in verband met de specifieke omstandigheden van het betrokken gebied mogelijk met dien verstande dat een afwijking zorgvuldig dient te zijn voorbereid en gemotiveerd. De kortste afstand tussen de nieuwe woningen en het industrieterrein zal ongeveer 85 meter bedragen, waarmee niet wordt voldaan aan de afstand van 100 onderscheidenlijk 300 meter die in de VNG-brochure wordt aanbevolen voor bedrijven met milieucategorie 3 dan wel milieucategorie 4.

Niet in geschil is dat het voor het industrieterrein vigerende bestemmingsplan "Buitengebied" de vestiging van inrichtingen als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (voorheen de zogenoemde 'A-inrichtingen') op het industrieterrein niet toestaat. Hierdoor is geen sprake van een gezoneerd industrieterrein als bedoeld in artikel 40 van de Wgh. Volgens het college heeft de raad voldoende gemotiveerd en onderbouwd met onderzoeken waarom in dit geval van de VNG-brochure kon worden afgeweken.

Indien de Wgh van toepassing zou zijn op het industrieterrein, dan zou ingevolge artikel 44 van de Wgh voor geluidsgevoelige gebouwen - in dit geval de nieuwe woningen - binnen de vastgestelde zone van een industrieterrein een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) op de gevel gelden. Tevens zou dan ingevolge artikel 111 van de Wgh de geluidsbelasting binnen de woningen bij gesloten ramen ten hoogste 35 dB(A) mogen bedragen.

2.8.4. Ten aanzien van het betoog van Bruynzeel inzake geluidhinder, dat enerzijds ziet op de mogelijke beperking van haar bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden door de nieuwe woningen en anderzijds ziet op het niet kunnen realiseren van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe woningen, overweegt de Afdeling als volgt.

2.8.4.1. Niet in geschil is dat de bestaande woning aan de [locatie] de dichtstbijzijnde woning is, gemeten vanaf het bedrijfspand van Bruynzeel. De in het plan voorziene woningen zijn alle op een grotere afstand van het pand van Bruynzeel gelegen en zullen derhalve niet bepalend zijn voor beslissingen omtrent de geluidsruimte voor Bruynzeel.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte ervan is uitgegaan dat de mogelijkheden van Bruynzeel reeds worden beperkt door de bestaande woning aan de [locatie], op ongeveer 65 meter afstand van het bedrijf en niet door een of meer toekomstige woningen die in het plangebied zijn voorzien.

2.8.4.2. Niet in geschil is dat uit de twee eerdergenoemde akoestische onderzoeken door Arcadis blijkt dat de geluidsbelasting op de gevels van de toekomstige woningen, gebaseerd op de huidige situatie - inclusief de reeds vergunde uitbreidingsruimte - op het industrieterrein, tussen de 48 en 50 dB(A) zal bedragen. Daarmee blijft in de bestaande situatie de geluidsbelasting binnen de norm die de Wgh stelt voor gezoneerde industrieterreinen, welke norm de raad als uitgangpunt voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat heeft genomen.

In het aanvullende akoestisch onderzoek door Arcadis is enkel rekening gehouden met de aanwezige bedrijven. Het antwoord op de vraag of in de toekomst een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd, is echter mede afhankelijk van de ontwikkelingen binnen de kaders die planologisch zijn toegestaan op het industrieterrein Panningen. In dit verband is van belang dat volgens het deskundigenbericht sommige percelen en panden op het industrieterrein momenteel niet in gebruik zijn alsmede dat bedrijven in een hogere milieucategorie mogelijk zijn.

Dat in de berekeningen van de geluidsbelasting wel rekening is gehouden met de maximale uitbreidingsmogelijkheden voor de bestaande bedrijven op grond van de vigerende milieuvergunningen laat onverlet dat, zoals in het deskundigenbericht is vermeld, gelet op het voorgaande het niet is uitgesloten dat in de toekomst de geluidsbelasting zal toenemen tot boven de 50 dB(A) op de gevels van de nieuwe woningen. Daarbij is van belang dat de raad niet heeft besloten tot aanpassing van de toegestane milieucategorieën in het vigerende bestemmingsplan voor het industrieterrein om zodoende de geluidsbelasting voor de nieuwe woningen te beperken.

Gelet hierop heeft het college aan het standpunt dat voor de nieuwe woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd geen deugdelijk onderzoek ten grondslag gelegd.

2.9. Gelet op het hiervoor overwogene onder 2.8.4.2 is de conclusie dat hetgeen Bruynzeel heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.10. De woning van [appellant sub 2] aan de Loosteeg ligt op een afstand van ongeveer 15 meter van het plangebied. [appellant sub 2] betoogt dat onvoldoende is onderbouwd dat de verwezenlijking van de nieuwe woonwijk niet hydrologisch neutraal kan worden uitgevoerd en derhalve zal leiden tot verergering van de bestaande wateroverlast op zijn laaggelegen perceel. Hiertoe voert hij aan dat de gronden waar de nieuwe woningen komen zullen worden opgehoogd, waardoor de thans daar bestaande laagte in het plangebied verdwijnt en de nieuwe woningen hun hemelwater zullen lozen op een reeds overbelaste greppel langs de Loosteeg.

Tevens betoogt hij dat de verkleining van het retentiebassin in het plangebied voor de aanleg van een nieuwe houtwal in strijd is met de vereiste omvang van het retentiebassin op basis van de waterparagraaf.

Voorts stelt [appellant sub 2] dat de waterparagraaf in de plantoelichting ernstige tekortkomingen vertoont, omdat deze ten onrechte is beperkt tot de gevolgen voor de waterhuishouding in het plangebied. Bovendien is volgens [appellant sub 2] de waterparagraaf niet in overeenstemming met het rioleringsontwerp voor het plangebied. Daarbij verwijst [appellant sub 2] naar een in zijn opdracht verricht onderzoek naar de waterparagraaf van het plan, van 26 september 2008 en opgesteld door ir. R.E. Lapperre van Landslide.

2.10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de bestaande wateroverlast een gemeentelijke aangelegenheid is die geen direct verband houdt met het voorliggende plan. In het plangebied wordt een retentiebassin aangelegd waarin overtollig hemelwater afkomstig uit het plangebied tijdelijk wordt opgevangen. Voorzover het plangebied in de huidige toestand dient als waterbuffer voor hemelwater van buiten het plangebied, zal hiervoor een afwatering richting het retentiebassin worden aangelegd. Het college concludeert dat in het plan maatregelen zijn voorzien die extra wateroverlast buiten het plangebied tegengaan.

2.10.2. De Afdeling stelt voorop dat het perceel van [appellant sub 2] niet binnen het plangebied ligt en dat het plan niet kan voorzien in maatregelen die op gronden buiten het plangebied moeten worden getroffen. In zoverre kan niet de reeds bestaande, door de raad erkende, wateroverlast op het perceel van [appellant sub 2] aan de orde worden gesteld en behoeft het hieromtrent gestelde dan ook geen nadere bespreking. In deze procedure staat uitsluitend ter beoordeling of het plan voorziet in een adequate afwatering van het plangebied alsmede of verwezenlijking van het plan hydrologisch neutraal kan worden uitgevoerd en niet leidt tot een toename van de reeds bestaande wateroverlast.

2.10.2.1. Volgens het deskundigenbericht zal het hemelwater in het plangebied deels bovengronds via zogenoemde molgoten langs de weg en deels ondergronds via een transportleiding worden afgevoerd naar de aansluiting op het gemengde riool. Wanneer door hevige regenval het gemengde riool onvoldoende capaciteit heeft om het hemelwater af te voeren, zal het water via een rioolbuis naar het retentiebassin in het plangebied worden geleid. Binnen enkele dagen zal het water vervolgens via dezelfde rioolbuis alsnog worden afgevoerd naar het gemengde riool.

Voor de nieuwe woningen die in het plangebied langs de Loosteeg worden gesitueerd, zal geen regenwaterriool worden aangelegd. Om te voorkomen dat hemelwater zich verzamelt in de Loosteeg wordt langs die nieuwe woningen de bestaande greppel gehandhaafd en worden onder de opritten van de te bouwen woningen duikers aangelegd. Indien deze greppels overstromen bij hevige regenval zal het water in noordelijke richting stromen, weg van het perceel van [appellant sub 2], naar de lager gelegen rioolput bij de nieuwe ontsluitingsweg en zal dat riool - zoals hiervoor is weergegeven - bij hevige regenval tijdelijk afwateren op het retentiebassin in het plangebied. Gezien de wijze waarop het een en ander is voorzien in het plan, is in het deskundigenbericht gesteld dat het plan geen negatieve effecten heeft voor de bestaande wateroverlast.

2.10.2.2. Ingevolge artikel 12, tweede lid, onder c, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) dient de toelichting van een bestemmingsplan een waterparagraaf te bevatten. In de plantoelichting wordt verwezen naar bijlage C bij het plan, waarin een waterparagraaf is opgenomen. Zoals uit de plantoelichting blijkt, is de waterparagraaf van het plan gebaseerd op het waterhuishoudkundig onderzoek door ingenieursbureau Van Kleef van 16 juli 2004.

Anders dan [appellant sub 2] stelt, wordt in de waterparagraaf wel aandacht besteedt aan de huidige situatie omtrent wateroverlast in de Loosteeg en worden in de waterparagraaf ook maatregelen voorgesteld om een toename van de wateroverlast als gevolg van het plan te voorkomen.

Weliswaar worden in eerdergenoemd rapport van Landslide van 26 september 2008 de nodige kanttekeningen geplaatst bij de waterparagraaf van het plan, maar dit betreffen uitsluitend technische opmerkingen omtrent de wijze waarop de riolering en waterafvoer in het plangebied zullen worden uitgevoerd. Voorzover in het rapport van Landslide wordt gewezen op onder andere gestelde discrepanties tussen de waterparagraaf en het rioleringsplan of het ontoelaatbaar zijn van een gemengd rioolstelsel, merkt de Afdeling op dat deze punten geen afbreuk doen aan de in het deskundigenbericht getrokken conclusie dat uitvoering van het plan geen negatieve gevolgen heeft voor de bestaande wateroverlast. De Afdeling ziet derhalve in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen reden dit standpunt niet te volgen. Daarbij is mede van belang dat voor het retentiebassin in het plan ongeveer 1.300 m2 is gereserveerd - ook na verkleining ten behoeve van de houtwal - en het waterschap in zijn reactie op de waterparagraaf heeft aangegeven dat een retentiebassin van 1.200 m2 voldoende capaciteit heeft voor de tijdelijke opvang van hevige regenbuien.

In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de waterparagraaf van het plan gebreken bevat.

2.11. [appellant sub 2] betoogt verder dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het college niet tot de conclusie kon komen dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Na de verleende ontheffing ingevolge artikel 75 van de Ffw, is het daarbij horende compensatieplan gewijzigd en heeft het college het oordeel van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV) over het gewijzigde compensatieplan niet bij het bestreden besluit betrokken. Daarnaast heeft het compensatieplan mede betrekking op compensatiemaatregelen die buiten het plangebied zullen plaatsvinden, terwijl het plan geen waarborgen biedt dat die maatregelen ook daadwerkelijk zullen worden uitgevoerd. Tevens stelt [appellant sub 2] dat de bomen langs de noordelijke grens van het plangebied zijn afgestorven, maar op de kaart in het compensatieplan nog wel als bestaand zijn opgenomen. Verder is het behoud van de beplantingsstroken, die onderdeel vormen van het compensatieplan, onvoldoende gewaarborgd met de bestemming "Natuur", omdat binnen deze bestemming ook de aanleg van waterpartijen is toegestaan. Voorts zal met de wijze waarop het compensatieplan zal worden uitgevoerd, niet worden voldaan aan de aan de Ffw-ontheffing verbonden voorwaarde dat de nieuwe houtwal die moet worden aangelegd voldoende robuust en donker moet zijn. Bovendien blijkt uit de verrichte natuurtoets door Arcadis dat in het plangebied de laatvlieger is waargenomen terwijl voor deze vleermuissoort geen ontheffing ingevolge artikel 75 van de Ffw is verleend.

2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat in een bestemmingsplanprocedure een inschatting gemaakt dient te worden of de aanwezigheid van flora en fauna een zodanige belemmering oplevert dat uitvoering van het plan onmogelijk is. Op basis van het ontwerp-plan is een verzoek om ontheffing ingevolge artikel 75 van de Ffw ingediend en is deze ontheffing door de Minister van LNV verleend. Als gevolg van de gewijzigde vaststelling van het plan, moet een gewijzigd compensatieplan bij de Minister van LNV worden ingediend ter beoordeling, maar de verwachting is dat de Ffw geen probleem hoeft op te leveren voor de uitvoering van het plan, aldus het college.

2.11.2. Ten behoeve van het plan is ecologisch onderzoek gedaan en is een compensatieplan opgesteld, beide neergelegd in het rapport 'Natuurtoets en compensatieplan locatie Stokx' van 31 oktober 2005, opgesteld door Arcadis. In dit rapport is vermeld dat het plangebied als foerageergebied functioneert voor de grijze grootoorvleermuis, de gewone dwergvleermuis en tevens als territorium van de patrijs dient.

Voor deze 3 diersoorten is een ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Ffw aangevraagd en op 27 april 2006 is door de Minister van LNV deze ontheffing onder voorwaarden verleend. Naar aanleiding van het gewijzigd vaststellen van het plan, heeft de Minister van LNV bij besluit van 30 juni 2008 toestemming gegeven om het compensatieplan aan te passen zoals werd voorgesteld, zonder nadere voorwaarden aan de reeds verleende Ffw-ontheffing te verbinden.

2.11.3. De vraag of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Gelet op het feit dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds een dergelijke ontheffing was verleend op basis van het ontwerp-plan en het gewijzigd vastgestelde plan niet op ingrijpende wijze afwijkt van het ontwerp-plan, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op zich niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Dat in het bestreden besluit niet afzonderlijk rekening is gehouden met eerdergenoemd besluit van de Minister van LNV van 30 juni 2008, waarbij wordt ingestemd met aanpassing van het compensatieplan, maakt dit niet anders, nu die aanpassing immers geen aanleiding geeft om anders te oordelen over de uitvoerbaarheid van het plan in het kader van de Ffw.

Anders dan [appellant sub 2] stelt, is in eerdergenoemd rapport van Arcadis niet vermeld dat in het plangebied de laatvlieger is waargenomen. In dit rapport staat slechts dat de laatvlieger in de omgeving van het plangebied is waargenomen. Ook anderszins is in dat rapport geen aanwijzing te vinden voor het oordeel dat voor deze vleermuissoort een ontheffing ingevolge artikel 75 van de Ffw behoorde te worden aangevraagd.

2.11.4. De overige in het kader van de Ffw aangevoerde argumenten van [appellant sub 2] hebben betrekking op de uitvoering en met name de zekerstelling daarvan. In dit verband stelt de Afdeling voorop dat het plan zich niet verzet tegen de aanleg van de benodigde compensatievoorzieningen. Zo is de aanduiding 'uitsluitend retentievoorzieningen toegestaan' bij de planvaststelling teruggebracht tot een kleiner deel van de plankaart en is aan de betreffende gronden alsnog de bestemming "Natuur" toegekend. Ook anderszins is niet aannemelijk gemaakt dat de bij de Ffw-ontheffing voorgeschreven maatregelen niet uitgevoerd kunnen worden en derhalve in de weg staan aan de uitvoerbaarheid van het plan. Hetgeen [appellant sub 2] in dit verband verder nog naar voren heeft gebracht betreft de feitelijke naleving van evenbedoelde voorwaarden, die, waar het een uitvoeringskwestie betreft, in deze procedure niet aan de orde kan komen.

2.12. Ten slotte betoogt [appellant sub 2] dat voor de nieuwe woonwijk geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Hiertoe voert hij aan dat het bestemmingsplan voor het industrieterrein Panningen, dat aan de noordgrens van het plangebied ligt, bedrijven tot en met milieucategorie 5 toestaat. Hierdoor is ten behoeve van het plan ten onrechte uitgegaan van de geldende milieuvergunningen van de bestaande bedrijven die tot categorie 3 en 4 behoren bij het bepalen van de geluidhinder. Tevens wordt door de aanleg van de nieuwe woonwijk verdere uitbreiding door de bestaande bedrijven onmogelijk gemaakt.

2.12.1. Gelet op het hiervoor overwogene onder 2.8.4.1. ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de mogelijkheden van de bestaande bedrijven reeds worden beperkt door de bestaande woning aan de [locatie] die op kortere afstand van het industrieterrein ligt.

2.12.2. Met betrekking tot het antwoord op de vraag of een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd, wordt kortheidshalve verwezen naar hetgeen hieromtrent onder 2.8.4.2. is overwogen.

2.13. Gelet op het voorgaande is de conclusie dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd met betrekking tot een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond.

2.14. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding. Het college dient ten aanzien van Bruynzeel en [appellant sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de goedkeuring van de plandelen die zien op de waterafvoer in het plangebied, de plandelen met de bestemming "Agrarische Doeleinden" en de aanduiding 'retentiebassin';

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bruynzeel Storage Systems B.V. gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 12 augustus 2008, kenmerk 2008/31143;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 1] voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bruynzeel Storage Systems B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 2] en € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bruynzeel Storage Systems B.V. vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010

45-571.