Uitspraak 200903627/1/H2


Volledige tekst

200903627/1/H2.
Datum uitspraak: 23 december 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 april 2009 in zaak nr. 08/3718 in het geding tussen:

appellant

en

de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen.

1. Procesverloop

Bij brief van 3 april 2007, gewijzigd bij brief van 12 april 2007, heeft de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (hierna: de stichting) [appellant] medegedeeld dat de stichting uit hoofde van de door haar verstrekte Nationale Hypotheek Garantie als borg € 45.204,51 heeft voldaan, dat [appellant] dit bedrag aan de stichting is verschuldigd en dat de stichting hem deze schuld niet kwijtscheldt.

Bij besluit van 2 juli 2008 heeft de stichting dit standpunt gehandhaafd en het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 april 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2009, hoger beroep ingesteld.

De stichting heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2009, waar [appellant], bijgestaan door R.W. Paalman, werkzaam bij Paalman Account Services B.V., en de stichting, vertegenwoordigd door haar [bedrijfsjurist] en door mr. P. Boudeling, werkzaam als juridisch adviseur bij Boudeling Juridische Diensten, en vergezeld door G.W. Kleisen, zijn verschenen.

Bij brief van 26 oktober 2009 heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het onderzoek heropend. De stichting heeft de verzochte nadere inlichtingen toegezonden. [appellant] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht. Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak op de zitting.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel A3, eerste lid, onder c, van de Algemene Voorwaarden voor Borgtocht 2003 (hierna: de algemene voorwaarden), voor zover thans van belang, is de stichting in beginsel bereid, indien zij als borg een betaling heeft gedaan aan de geldgever, de vordering ter zake van deze betaling niet bij de geldnemer in te vorderen mits en voor zover naar haar oordeel is gebleken dat de geldnemer ten aanzien van het niet kunnen betalen van de lening te goeder trouw is geweest en de geldnemer zijn volledige medewerking heeft verleend om tot een zo goed mogelijke terugbetaling van de lening te geraken.

2.2. [appellant] heeft op 28 juli 2003 een geldleningsovereenkomst gesloten met de Coöperatieve Rabobank U.A., gevestigd te Nijmegen, en de Rabohypotheekbank N.V., gevestigd te Amsterdam, (hierna: de geldgever) voor de financiering van het door hem te bewonen pand aan de [locatie] te [plaats], (hierna: de woning). Tot zekerheid voor de nakoming van de hieruit voortvloeiende betalingsverplichtingen heeft de stichting een Nationale Hypotheek Garantie (hierna: NHG) verstrekt. In de geldleningsovereenkomst is voornoemde regeling van artikel A3, eerste lid, onder c, van de algemene voorwaarden opgenomen.

Op 12 september 2006 is tot executoriale openbare verkoop van de woning overgegaan. Deze verkoop heeft onvoldoende opgebracht, om welke reden de stichting op grond van de NHG als borg € 45.204,51 aan de geldgever heeft voldaan. Bij brief van 3 april 2007, gewijzigd bij brief van 12 april 2007, heeft de stichting [appellant] medegedeeld dat zij door deze betaling in de rechten en plichten is getreden van de geldgever, hetgeen betekent dat [appellant] € 45.204,51 aan haar is verschuldigd. Tevens heeft de stichting [appellant] in de brief medegedeeld dat, indien de reden van een gedwongen verkoop en de hierdoor ontstane achterstanden in de betalingsverplichting ligt in (echt)scheiding, arbeidsongeschiktheid en/of werkloosheid in combinatie met een onderhandse verkoop van de woning, de stichting kan beslissen dat hij de schuld niet hoeft terug te betalen. Nu [appellant] niet aan de criteria voor kwijtschelding voldoet, dient hij terug te betalen. Bij besluit van 2 juli 2008 heeft de stichting dit standpunt gehandhaafd.

Partijen zijn verdeeld over de vraag of de stichting in redelijkheid heeft kunnen besluiten [appellant] de schuld niet kwijt te schelden.

2.3. De Afdeling ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de brief van 3 april 2007, gewijzigd bij brief van 12 april 2007, is aan te merken als een beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 november 1998 in zaak nr. H01.97.1258 (AB 1999, 30; www.rechtspraak.nl), vindt het verlenen van een NHG zijn grondslag in de uitoefening van een voormalige overheidstaak en is de gedeelde verantwoordelijkheid van de overheid voor deze garantieverlening gecontinueerd, hetgeen tot uitdrukking komt in de nauwe betrokkenheid van (destijds) de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, door middel van onder meer zijn goedkeuringsbevoegdheid bij de gang van zaken met betrekking tot het verlenen van dergelijke garanties. Gezien deze nauwe betrokkenheid is de Afdeling van oordeel dat de stichting bij het al dan niet verlenen van een NHG openbaar gezag uitoefent in de zin van artikel 1:1, aanhef en onder b, van de Awb en daarom te dien aanzien als een bestuursorgaan is aan te merken. Een besluit tot het al dan niet verlenen van een NHG betreft derhalve de uitoefening van een overheidstaak en draagt het karakter van een publiekrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

De nauwe betrokkenheid tussen de stichting en de overheid bestaat ook thans nog in die zin dat uit de statuten van de stichting blijkt dat de geldmiddelen van de stichting onder meer van het Rijk en van gemeenten afkomstig zijn, dat het Rijk financiële risico's draagt voor de stichting en dat diverse beslissingen van de stichting de goedkeuring van de minister voor Wonen, Wijken en Integratie behoeven, waaronder de beslissing tot het vaststellen van de standaardovereenkomst van borgtocht en tot het vaststellen van de borgtochtvoorwaarden. De goedkeuringsbevoegdheid van deze minister strekt zich mede uit tot de kwijtscheldingsregeling die hier aan de orde is. De brief van 3 april 2007, gewijzigd bij brief van 12 april 2007, waarin een beslissing is vervat die uitvoering geeft aan de kwijtscheldingsregeling en ten nauwste samenhangt met het besluit tot het verlenen van een NHG, moet derhalve eveneens als een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.

2.4. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat hij niet heeft voldaan aan de door de stichting gestelde voorwaarde voor kwijtschelding van de schuld dat de geldnemer zijn volledige medewerking heeft verleend om tot een zo goed mogelijke terugbetaling van de lening te geraken. Hij betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en dat hem geen verwijt treft, nu hij werkloos is geraakt na een brand in zijn bedrijfspand, de verzekeraar de brandschade niet heeft vergoed en het bedrijf niet kon worden voortgezet. Voorts stelt hij dat de behandeling van zijn uitkeringsaanvraag lange tijd heeft geduurd en dat hij mede een betalingsachterstand heeft opgelopen doordat hij van zijn voormalige partner is gescheiden. Vanwege de betalingsmoeilijkheden heeft hij besloten de woning te verkopen.

2.4.1. Bij het afsluiten van de lening voor de woning heeft [appellant] een werkgeversverklaring overgelegd van 4 juni 2003 van de onderneming "Insurance & Estate Agency". Daarin is vermeld dat [appellant] in vaste dienst is bij die onderneming en dat hij geen directeur/aandeelhouder hiervan is. Uit een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 27 juni 2005 is evenwel gebleken dat dit bedrijf een besloten vennootschap is en dat [appellant] sinds 27 september 2002 enig aandeelhouder en bestuurder hiervan is. Bij brief van 20 juni 2007 heeft [appellant] gesteld dat er sinds 27 september 2002, de dag van de oprichting van de vennootschap, geen activiteiten hebben plaats gevonden, hetgeen [appellant] ter zitting heeft bevestigd.

Bij brief van 25 april 2007 aan de stichting heeft [appellant] gesteld dat hij in 2005 zijn baan heeft opgezegd en samen met zijn toenmalige partner een onderneming is gestart. In het door hem overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel van 23 december 2005 van die onderneming, een schoonheidssalon, is zijn naam evenwel niet vermeld en blijkt niet meer dan dat zijn voormalige partner de onderneming heeft gedreven met drie werkzame personen. [appellant] heeft ook verder geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij een inkomen heeft genoten uit werkzaamheden voor deze onderneming. Ter zitting heeft hij gesteld dat hij in de schoonheidssalon werkte maar dat er geen financiële afrekeningen plaats vonden.

Ter zitting heeft [appellant] gesteld dat hij bij het afsluiten van de lening weliswaar een werkgeversverklaring heeft overgelegd van "Insurance & Estate Agency", maar dat hij bij een ander bedrijf in loondienst was en dat hij die baan heeft opgezegd om een onderneming te starten met zijn toenmalige partner. Van dit andere bedrijf blijkt echter niets uit de stukken.

Het betoog van [appellant] omtrent zijn werkloosheid vindt evenmin steun in de brief van zijn advocaat van 4 juli 2007. Daarin is uiteengezet dat de voormalige partner van [appellant] een eigen bedrijf had, dat zij de bedrijfsactiviteiten als gevolg van brandschade in het bedrijfspand moest staken en dat zij hem in dezelfde periode heeft verlaten, zodat [appellant] noodgedwongen aangewezen was op een bijstandsuitkering.

[appellant] heeft ook geen belastinggegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij vóór de brand inkomsten uit arbeid heeft genoten.

Gelet op het voorgaande is de stelling van [appellant] dat hij werkloos is geraakt na een brand in zijn bedrijfspand in januari 2006 niet aannemelijk gemaakt.

2.4.2. Uit het door [appellant] overgelegde besluit van 2 mei 2007 van de gemeente Rheden blijkt dat hem eerst met ingang van 6 maart 2007 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand is toegekend. Over de periode van 27 januari 2006 tot 12 december 2006 is deze uitkering geweigerd, omdat [appellant] niet in de gemeente Rheden woonde. Over de periode van 12 december 2006 tot 6 maart 2007 is deze geweigerd omdat hij zich eerst bij het Centrum voor Werk en Inkomen heeft gemeld op 6 maart 2007. Weliswaar heeft de advocaat van [appellant] bezwaar gemaakt ten aanzien van het besluit met betrekking tot laatstgenoemde periode, maar hieruit blijkt niet dat [appellant] in betalingsmoeilijkheden is geraakt doordat de behandeling van zijn uitkeringsaanvraag veel tijd vergde.

2.4.3. [appellant] heeft evenmin zijn stelling aannemelijk gemaakt dat een bod is uitgebracht op de woning dat toereikend was om de volledige schuld aan de geldgever af te lossen en dat hij zich heeft ingezet de onderhandse verkoop tot stand te brengen, maar dat de geldgever hier - om niet valide redenen - geen medewerking aan wilde verlenen.

[appellant] heeft een bemiddelingsopdracht aan RE/MAX Action Makelaars overgelegd van 28 april 2006. [appellant] heeft evenwel geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat er daarna bezichtigingen van de woning of andere bemiddelingswerkzaamheden hebben plaats gevonden. Wel heeft [appellant] een verklaring overgelegd van april 2007 waarin [bieder] heeft gesteld dat hij [appellant] namens [B.V.] op 8 september 2006 een bod heeft gedaan van € 200.000,00 voor de woning. Uit het bezwaarschrift van [appellant] van 18 april 2007 blijkt echter dat dit bod eerst is gedaan toen de voorbereidingen voor een veiling van de woning reeds waren gestart. Uit het proces-verbaal van de veiling blijkt dat de executoriale openbare verkoop van de woning enkele dagen na dit bod, namelijk op 12 september 2006, heeft plaats gevonden.

Het is gelet op deze omstandigheden niet aannemelijk gemaakt dat [appellant] zich voldoende heeft ingespannen om een executoriale verkoop van de woning te voorkomen.

2.5. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat [appellant] zijn volledige medewerking heeft verleend om tot een zo goed mogelijke terugbetaling van de lening te geraken. Voorts is niet aannemelijk dat [appellant] in januari 2006 door onvrijwillige werkloosheid in betalingsproblemen als bedoeld in artikel A3, eerste lid, onder c, van de algemene voorwaarden is geraakt. Ook de overige stellingen van [appellant] zijn niet aannemelijk gemaakt en kunnen hem dan ook niet baten. De rechtbank is derhalve terecht tot de slotsom gekomen dat de stichting zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet in aanmerking komt voor de kwijtschelding van de schuld.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2009

85-615.