Uitspraak 200903275/1/H1


Volledige tekst

200903275/1/H1.
Datum uitspraak: 9 december 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Enkhuizen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 14 april 2009 in zaak nr. 07/3249 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van drie paardenboxen op het perceel [locatie] te Enkhuizen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 22 oktober 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 april 2009, verzonden op 20 april 2009, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 mei 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2009, waar het college, vertegenwoordigd door J. Eenkoren, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het ter plaatse geldende uitbreidingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak" (hierna: het uitbreidingsplan) door verloop van tijd een verouderd en ontoereikend toetsingskader is geworden, zodat het college het bouwplan ten onrechte daaraan heeft getoetst. [appellant] voert daarbij aan dat niet is voldaan aan de verplichtingen uit artikel 10, derde lid, van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting (hierna: Orov) en artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). Volgens hem is het niet voldoen aan de verplichtingen uit genoemde bepalingen in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

2.1.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Orov, voor zover van belang, worden plannen van uitbreiding als bedoeld in paragraaf 7, met daarbij behorende bebouwingsvoorschriften en voorschriften als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet 1901, geacht bestemmingsplannen in de zin van de WRO te zijn. Zij behouden het rechtsgevolg, dat zij bij de inwerkingtreding van deze wet hadden.

Ingevolge het derde lid brengen de gemeenteraden de in het eerste lid bedoelde maatregelen binnen vijf jaren na de inwerkingtreding van deze wet met de WRO in overeenstemming.

Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de WRO, voor zover van belang, wordt een bestemmingsplan tenminste eenmaal in de tien jaren herzien.

2.1.2. Vast staat dat niet is voldaan aan de verplichtingen uit artikel 10, derde lid, van de Orov en artikel 33, eerste lid, van de WRO. De rechtbank heeft echter terecht overwogen dat het college er terecht van uitgegaan is dat het uitbreidingsplan nog steeds verbindende kracht heeft. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2007 in zaak nr. 200608848/1) is de in artikel 10, derde lid, van de Orov genoemde termijn in zoverre een termijn van orde, dat daaraan geen gevolgen zijn verbonden voor de rechtskracht van het uitbreidingsplan, ook al bevat het uitbreidingsplan volgens appellant onvoldoende waarborgen in planologisch opzicht. Voorts heeft de Afdeling eerder overwogen (onder meer in de uitspraak van 26 juli 2006 in zaak nr. 200510037/1) dat ook de in artikel 33, eerste lid, van de WRO gestelde termijn een termijn van orde is. De wetgever heeft aan de overschrijding van de termijn geen gevolgen verbonden voor de rechtskracht. Het uitbreidingsplan heeft zijn functie behouden als planologisch toetsingskader. De verplichting om het uitbreidingsplan te actualiseren is echter gebleven, in zoverre is de genoemde termijn geen termijn van orde. Het betoog faalt.

2.2. Ingevolge het uitbreidingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden (veehouderij, akkerbouw, zaadteelt, tuinbouw, enz.)", met, voor zover hier van belang, de nadere aanduidingen "met de daarbij benodigde agrarische bedrijfswoningen en daarbij behorende niet voor bewoning dienende agrarische bedrijfsgebouwen" en "niet meer dan één bedrijfswoning per bedrijf".

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan strijdig is met de ter plaatse geldende bestemming. Hij wijst erop dat het houden van paarden een agrarische activiteit is.

2.3.1. Niet in geschil is dat het perceel thans in gebruik is voor woondoeleinden. Ook is niet in geschil dat het bouwplan voor het oprichten van drie aan elkaar gekoppelde paardenboxen (hierna: het bouwplan) strekt ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden ter vergroting van het woongenot. Ter plaatse is ingevolge het uitbreidingsplan uitsluitend agrarische bedrijfsvoering toegestaan met de daarbij benodigde bebouwing. Nu vaststaat dat op het perceel geen agrarische bedrijfsactiviteiten plaatsvinden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bouwplan in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming.

2.4. [appellant] betoogt voorts dat de door hem gestelde aanhoudingsplicht ingevolge artikel 50 van de Woningwet is komen te vervallen. Voorts betoogt hij dat het bouwplan valt binnen het beschermingsbereik van het overgangsrecht van het bestemmingsplan dat in 2012 van kracht zal worden.

2.4.1. Deze gronden zijn voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is waarom deze gronden niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dienen deze gronden, wat daar verder ook van zij, buiten beschouwing te blijven.

2.5. [appellant] verzoekt het college te veroordelen om ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de door hem geleden schade te vergoeden en het college te veroordelen tot het terugbetalen van de door [appellant] betaalde legeskosten.

2.5.1. Nu het hoger beroep niet gegrond wordt verklaard, bestaat voor een schadevergoeding ingevolge artikel 8:73 Awb geen grond.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Bijloos w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009

163-627.