Uitspraak 200901032/1/H2


Volledige tekst

200901032/1/H2.
Datum uitspraak: 28 oktober 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Kasteel Keukenhof, gevestigd te Lisse,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 december 2008 in zaak nr. 08/1675 in het geding tussen:

de stichting Stichting Kasteel Keukenhof

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Financiën.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2006, gerectificeerd bij besluit van 18 januari 2007, heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister), mede namens de staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, de aanvraag van de stichting Stichting Kasteel Keukenhof (hierna: Keukenhof) om rangschikking onder de Natuurschoonwet 1928 van het tentoonstellingsterrein en het parkeerterrein van het landgoed "Keukenhof" te Lisse, afgewezen.

Bij besluit van 26 november 2007 hebben de minister en de staatssecretaris het door Keukenhof daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 december 2008, verzonden op 29 december 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door Keukenhof daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Keukenhof bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 6 februari 2009, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2009, waar Keukenhof, vertegenwoordigd door ing. E. Grob, als rentmeester werkzaam bij Sight Ruimte en milieu te Zetten, en de minister vertegenwoordigd door mr. N.A.J. Huijbregts en de staatssecretaris vertegenwoordigd door F. Hoppel, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Natuurschoonwet 1928 (hierna: de Nsw), zoals die wet luidde ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar, wordt onder landgoed verstaan een in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (hierna: het RNw), zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar, wordt hierin onder landgoed verstaan een landgoed als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Nsw.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, dient een onroerende zaak te voldoen aan de volgende voorwaarden om als een landgoed te kunnen worden aangemerkt:

a. de oppervlakte van de onroerende zaak bedraagt ten minste 5 hectare;

b. terreinen en wateren behorende tot de onroerende zaak vormen een aaneengesloten gebied;

c. de oppervlakte van de onroerende zaak is voor ten minste 30 percent bezet met houtopstanden of natuurterreinen en

d. het soort gebruik dat van de onroerende zaak wordt gemaakt, maakt geen inbreuk op het natuurschoon.

Ingevolge het tweede lid worden, voor zover tot de onroerende zaak behorende terreinen, opstallen of wateren, of het soort gebruik dat daarvan wordt gemaakt, inbreuk maken op het natuurschoon, die terreinen, die opstallen en die wateren niet gerekend tot de als landgoed aan te merken onroerende zaak.

Ingevolge artikel 4, aanhef en onder h, wordt als inbreuk makend op het natuurschoon, bedoeld in artikel 2, tweede lid, in ieder geval beschouwd de omstandigheid dat terreinen die tot de onroerende zaak behoren, zijn ingericht of worden gebruikt voor intensieve dag- of verblijfsrecreatie anders dan terreinen die zijn ingericht met inachtneming van het bepaalde in artikel 6, tweede lid.

2.2. Bij het besluit van 7 december 2006, zoals gerectificeerd bij het besluit van 18 januari 2007 wat de totale grootte betreft van de gerangschikte percelen en gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 26 november 2007, hebben de minister en de staatssecretaris nader aangeduide percelen van het landgoed Keukenhof aangemerkt als een landgoed als bedoeld in artikel 1 van de Nsw. Zij hebben evenwel geweigerd het tentoonstellingsterrein met bijbehorend parkeerterrein te rangschikken onder de Nsw. De minister en de staatssecretaris hebben daaraan ten grondslag gelegd dat het tentoonstellingsterrein met parkeerterrein niet voldoet aan artikel 1, onder a, van de Nsw en inbreuk maakt op het natuurschoon omdat het wordt gebruikt voor intensieve dagrecreatie. In verweer in beroep en hoger beroep hebben zij nader toegelicht dat zij daarbij betekenis hebben toegekend aan de nota van toelichting bij het RNw (Stb. 1990, 612). Hierin staat vermeld dat het bij het gebruik van een terrein voor intensieve dagrecreatie in het algemeen gaat om een terrein waarop gebruik wordt gemaakt van een sterk geconcentreerd voorzieningenpakket ten behoeve van de recreatie en waar relatief veel mensen per oppervlakte-eenheid aanwezig zijn. Voorts hebben de minister en de staatssecretaris zich bij het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat het tentoonstellingsterrein is ingericht om grote aantallen bezoekers te ontvangen. In beroep hebben zij nader gemotiveerd dat het tentoonstellingsterrein eveneens is ingericht voor intensieve dagrecreatie.

2.3. Keukenhof betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister en de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt hebben kunnen stellen dat het tentoonstellingsterrein met parkeerterrein is ingericht en wordt gebruikt voor intensieve dagrecreatie. In dit verband voert Keukenhof aan dat van de aanwezige voorzieningen een andersoortig gebruik wordt gemaakt dan in pretparken, zwembaden en speeltuinen. Het tentoonstellingsterrein wordt slechts twee maanden per jaar gebruikt en het gebruik is over een heel jaar genomen gemiddeld laag. Gelet hierop hebben, volgens Keukenhof, de minister en de staatssecretaris ten onrechte het tentoonstellingsterrein met parkeerterrein niet gerangschikt onder de Nsw.

2.3.1. De Afdeling overweegt als volgt. De minister en de staatssecretaris hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat het tentoonstellingsterrein is ingericht voor intensieve dagrecreatie omdat zich op dit terrein - naar niet in geschil is - paviljoenen, tentoonstellingsgebouwen, kassencomplexen en restaurants bevinden die grote aantallen bezoekers kunnen ontvangen. Dat het tentoonstellingsterrein niet het gehele jaar is geopend doet daar niet aan af omdat dat geen bepalend criterium is. Nu voorts niet in geschil is dat het tentoonstellingsterrein grote aantallen bezoekers ontvangt hebben de minister en de staatssecretaris zich tevens terecht op het standpunt gesteld dat het tentoonstellingsterrein, mede in aanmerking genomen de inrichting ervan, wordt gebruikt voor intensieve dagrecreatie. Zij hebben zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat de periode waarin het tentoonstellingsterrein is geopend niet van belang is omdat de in de nota van toelichting genoemde gelegenheden voor intensieve dagrecreatie, zoals zwembaden en pretparken, eveneens beperkt geopend kunnen zijn. Dat Keukenhof een ander type bezoeker zou trekken dan voornoemde gelegenheden of dat van het tentoonstellingsterrein een andersoortig gebruik zou worden gemaakt, is bij de beantwoording van de vraag of sprake is van intensieve dagrecreatie niet van belang.

Gelet op het vorenoverwogene is er ingevolge artikel 4, aanhef en onder h (voorheen onder g), van het RNw sprake van inbreuk op het natuurschoon, zodat niet aan de voorwaarden van artikel 2, eerste lid, van het RNw wordt voldaan.

2.4. Voorts voert Keukenhof aan dat het tentoonstellingsterrein met parkeerterrein in historisch opzicht een belangrijk onderdeel vormt van het landgoed en daarmee onlosmakelijk verbonden is, zodat het om die reden moet worden gerangschikt.

2.4.1. De minister en de staatssecretaris hebben zich dienaangaande in het verweerschrift in hoger beroep en blijkens de ter zitting gegeven toelichting op het standpunt gesteld dat geen sprake is van onlosmakelijke verbondenheid tussen het tentoonstellingsterrein en de overige delen van het landgoed omdat het tentoonstellingsterrein wat de huidige vorm, uiterlijk en toegankelijkheid betreft niet is gericht op het kasteel en omdat het tentoonstellingsterrein is ingericht op het tentoonstellen en door middel van een toegangspoort visueel is gescheiden van het kasteel. In hetgeen Keukenhof heeft aangevoerd is geen aanleiding gelegen dit voor onjuist te houden. Voorts hebben de minister en de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat een historische verbondenheid van percelen in beginsel geen grond oplevert voor rangschikking daarvan onder de Nsw, dat de uitzondering hierop als bedoeld in artikel 3 van het RNw zich niet voordoet, en dat overigens ook in geval van historische verbondenheid het vereiste dat het soort gebruik geen inbreuk maakt op het natuurschoon onverkort geldt.

2.5. Voor zover Keukenhof betoogt dat het een inkomstenbron misloopt ten gevolge van het niet rangschikken onder de Nsw van het tentoonstellingsterrein met parkeerterrein en dat daarmee niet het beoogde doel van de Nsw wordt nagestreefd, faalt dit betoog nu rangschikking slechts mogelijk is als is voldaan aan het bepaalde in de Nsw en het RNw.

2.6. Voor zover Keukenhof de Afdeling beoogt te verzoeken het tentoonstellingsterrein met parkeerterrein als niet opengesteld terrein aan te merken of gedeelten, waaronder opstallen, alsnog om andere redenen voor rangschikking in aanmerking te laten komen, kan aan dat verzoek geen gehoor worden gegeven omdat het buiten de omvang van dit geding valt.

2.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat de minister en de staatssecretaris terecht hebben afgezien van rangschikking van het in geding zijnde tentoonstellingsterrein met parkeerterrein. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2009

18-616.