Uitspraak 200901683/1/H1


Volledige tekst

200901683/1/H1.
Datum uitspraak: 28 oktober 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 januari 2009 in zaak nr. 08/159 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk (hierna: het college) de verzoeken van [appellante] om handhavend op te treden tegen het uitoefenen van detailhandel door onder meer [belanghebbende A] en [belanghebbenden B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende B]) afgewezen.

Bij besluit van 20 december 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover het betrekking heeft op de activiteiten van [belanghebbende A] gedeeltelijk gegrond verklaard en voor zover het betrekking heeft op de activiteiten van [belanghebbende B] ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 januari 2009, verzonden op 26 januari 2009, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep, voor zover het betrekking heeft op de activiteiten van [belanghebbende B] ongegrond verklaard en voor zover het betrekking heeft op de activiteiten van [belanghebbende A] gegrond verklaard, het bezwaar ten aanzien van het primaire verzoek alsnog niet-ontvankelijk verklaard en ten aanzien van het subsidiaire verzoek gegrond verklaard en dit subsidiaire verzoek alsnog afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 april 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en A.H. van Leeuwen, en het college, vertegenwoordigd door drs. M. van den Hurk, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbende A], vertegenwoordigd door ing. J.B.M. Lauwerijssen, [belanghebbende B] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Bowog Beheer B.V" (hierna: Bowog), vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. [appellante] betoogt dat de rechtbank het besluit op bezwaar, voor zover het betrekking heeft op de activiteiten van [belanghebbende A] weliswaar heeft vernietigd en alsnog het bezwaarschrift gegrond heeft verklaard, doch heeft verzuimd de in bezwaar gemaakte kosten voor de door een derde verleende rechtsbijstand te laten vergoeden.

2.2. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuur te verwijten onrechtmatigheid.

2.3. Het betoog faalt. [appellante] heeft in zijn bezwaarschrift niet verzocht om vergoeding van de in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht gemaakte kosten. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt evenmin dat zij heeft verzocht om vergoeding van die kosten.

2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij pas in beroep heeft aangevoerd dat de detailhandel die [belanghebbende B] uitoefent in de vestiging van de Boerenbond, niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan dan wel de verleende vrijstelling.

2.4.1. In bezwaar heeft [appellante] gesteld dat slechts een te verwaarlozen deel van het assortiment van [belanghebbende B] als volumineuze detailhandel kan worden aangemerkt en dat de verkoop van de andere artikelen in strijd moet worden geacht met het bestemmingsplan dan wel het vrijstellingsbesluit.

De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat [appellante] eerst in beroep heeft aangevoerd dat de detailhandel die [belanghebbende B] uitoefent in de vestiging van de Boerenbond gedeeltelijk zou vallen buiten de detailhandel welke krachtens de planvoorschriften is toegestaan. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank inhoudelijk op zijn betoog is ingegaan.

2.5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een deel van de detailhandel van [belanghebbende B] in de vestiging van de Boerenbond in strijd is met het bestemmingsplan en dat voor de juistheid hiervan geen aanknopingspunten zijn te vinden. Volgens [appellante] heeft de rechtbank niet onderkend dat zij in bezwaar haar stelling uitgebreid van argumenten heeft voorzien.

2.5.1. Ingevolge bestemmingsplan "Bedrijventerrein Het Stoom" heeft het perceel van [belanghebbende B] de bestemming "Volumineuze detailhandel en totaalrecreatiebedrijf (VD/TB)".

Ingevolge artikel 6, eerste lid, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de volgende doeleinden:

a. detailhandel in volumineuze goederen, alsmede in motoren, agrarische hulpmaterialen, diervoeders en tuininrichting;

b. bedrijven met als activiteit de vervaardiging van tenten en detailhandel in recreatieverwante artikelen (totaalrecreatiebedrijf);

c. voorzieningen voor verkeer en verblijf;

d. parkeervoorzieningen;

e. tuinen, erven en verhardingen;

f. groenvoorzieningen;

g. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

Ingevolge het derde lid, onder a, aanhef en sub 2 is binnen deze bestemming toegestaan detailhandel in volumineuze goederen alsmede in motoren, agrarische hulpmaterialen, diervoeders en tuininrichting tot een gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlakte van niet meer dan 7100 m2.

Ingevolge artikel 1, voor zover thans van belang, wordt onder detailhandel in agrarische hulpmaterialen, diervoeders en tuininrichting verstaan: detailhandel in hulpmaterialen ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf, detailhandel in diervoeders, alsmede detailhandel in meubelen en artikelen ten behoeve van de inrichting van tuinen en daarmee rechtstreeks samenhangende artikelen.

2.5.2. Uit artikel 6, derde lid, van de planvoorschriften volgt niet dat de detailhandel die op het perceel mag worden uitgeoefend in overwegende mate dient te bestaan uit detailhandel in volumineuze goederen. Ter zitting heeft [appellante] erkend dat nagenoeg het gehele assortiment dat [belanghebbende B] voert, ingevolge deze bepaling is toegestaan. Hij voert echter aan dat de detailhandel in dierbenodigdheden die op het perceel wordt uitgeoefend, zoals de verkoop van manden, kooien en dergelijke, in strijd is met de bestemming. Dit is juist, nu detailhandel in dierbenodigdheden in beginsel niet onder de beschrijving van één van de in artikel 6, derde lid, gelezen in samenhang met voormeld artikel 1 van de planvoorschriften, genoemde vormen van detailhandel valt. Anders dan door Bowog en het college ter zitting is gesteld kunnen deze artikelen niet worden aangemerkt als artikelen die rechtstreeks samenhangen met meubelen, diervoerders of tuininrichting als daar bedoeld. Hieruit volgt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen de detailhandel van [belanghebbende B], voor zover deze ziet op dierbenodigdheden. Het besluit op bezwaar berust derhalve, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, in zoverre niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 december 2007 van het college, voor zover het betrekking heeft op de weigering om handhavend op te treden jegens [belanghebbende B], gegrond verklaren. Dat besluit dient in zoverre eveneens te worden vernietigd.

2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 januari 2009 in zaak nr. 08/159, voor zover daarbij het beroep ten aanzien van de weigering om handhavend op te treden jegens [belanghebbende B] ongegrond is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk van 20 december 2007, kenmerk 10603336, voor zover het bezwaar tegen de weigering om handhavend op te treden jegens [belanghebbende B] ongegrond is verklaard;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderdendrieenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Offers w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2009

17-564.