Uitspraak 200505323/1


Volledige tekst

200505323/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], gevestigd te [plaatsen],

en

het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gendringen (thans: Oude IJsselstreek) aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van gashaarden en plaatwerk voor derden aan de [locatie] te [plaats].

Bij uitspraak van 29 december 2004, in zaak no. 200400831/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.

Bij besluit van 3 mei 2005 heeft verweerder een nieuwe beslissing op de aanvraag genomen.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 20 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 22 juni 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 18 juli 2005. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 27 juli 2005.

Bij brief van 7 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 februari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Zowel tijdens als na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2006, waar appellanten sub 1 in persoon en bijgestaan door R.P. Zboray, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. I. Smeenk, advocaat te Nijmegen, en [directeur] van vergunninghoudster, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. P.G.E. Aarsen en ing. N.J.J.G. Boessenkool, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

2.2.1. Op 30 augustus 2002 heeft verweerder een ontwerpbesluit ter inzage gelegd. Zoals hiervoor onder het procesverloop is vermeld, heeft verweerder bij besluit van 25 november 2003 op de aanvraag beslist en heeft de Afdeling dit besluit bij uitspraak van 29 december 2004 vernietigd. Voorafgaand aan het thans bestreden besluit van 3 mei 2005 heeft verweerder geen nieuw ontwerpbesluit ter inzage gelegd.

Appellanten sub 1 hebben de gronden inzake de opslag van gasflessen, het gelijkheidsbeginsel en de verhouding tot arbo-regelgeving niet als bedenking ingebracht tegen het ontwerpbesluit zoals dat op 30 augustus 2002 ter inzage is gelegd. Het bepaalde onder b is hier niet van toepassing. Evenmin is het bepaalde onder c van toepassing, nu deze gronden geen verband houden met een wijziging van het thans bestreden besluit ten opzichte van het voornoemde ontwerpbesluit. Voorts is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het voornoemde ontwerpbesluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Appellanten sub 1 zijn van mening dat voorafgaand aan het bestreden besluit ten onrechte geen nieuw ontwerpbesluit ter inzage is gelegd.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 16 april 2003 in zaak no. 200202984/1, staat het het bevoegd gezag, in het geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, in beginsel vrij om bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt.

2.3.2. In de uitspraak van 29 december 2004 heeft de Afdeling geoordeeld dat het besluit van 25 november 2003 gebreken vertoont wat betreft de beoordeling van de aspecten geluid, trillingen, geur en emissie van koolwaterstoffen. De Afdeling stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit met betrekking tot deze aspecten, met uitzondering van het aspect trillingen, geen andere wijze van invulling van zijn beoordelingsvrijheid heeft gekozen dan in het besluit van 25 november 2003. Verder heeft verweerder, met uitzondering van het aspect trillingen, geen onderzoeksrapporten bij zijn besluitvorming betrokken die niet reeds in de vorige procedure aan de orde zijn geweest. Appellanten sub 1 hebben hun medewerking geweigerd aan het onderzoek naar trillinghinder dat verweerder in hun woning wilde verrichten, waarop verweerder trillingmetingen heeft uitgevoerd in twee andere nabijgelegen woningen. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit een nieuw ontwerpbesluit ter inzage had behoren te leggen.

Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.4. Appellanten sub 1 vrezen onder meer voor geluidhinder. Verweerder heeft volgens hen niet de juiste omgevingscategorie uit de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd.

2.4.1. Verweerder heeft bij het stellen van de geluidvoorschriften voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau aansluiting gezocht bij hoofdstuk 4 van de Handreiking.

In hoofdstuk 4 van de Handreiking is vermeld dat bij het herzien van een vergunning voor een bestaande inrichting de richtwaarden van tabel 4 uit dat hoofdstuk steeds opnieuw worden getoetst. Deze richtwaarden zijn afhankelijk van de aard van de woonomgeving zoals die in tabel 4 is weergegeven. In de Handreiking is vervolgens vermeld dat overschrijding van de richtwaarden mogelijk is tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.

2.4.2. Verweerder heeft de omgeving van de inrichting ingedeeld in twee categorieën. De woningen gelegen binnen de bebouwde kom van Netterden heeft verweerder ingedeeld in de omgevingscategorie ‘rustige woonwijk, weinig verkeer’ en de woningen buiten de bebouwde kom in de omgevingscategorie ‘landelijke omgeving’.

In de uitspraak van 29 december 2004 heeft de Afdeling overwogen dat de omgeving van de inrichting moet worden gekarakteriseerd als ‘landelijke omgeving’ als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Handreiking. Mede gezien het deskundigenbericht, waarin dit oordeel voor de actuele situatie wordt bevestigd, ziet de Afdeling thans geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.

Voor deze omgevingscategorie worden in tabel 4 van hoofdstuk 4 richtwaarden genoemd van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de woningen die zijn gelegen binnen de bebouwde kom van Netterden overschrijden elk van deze richtwaarden met 5 dB(A). Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij geen representatieve metingen heeft verricht van het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van deze woningen. Nu verweerder zich aldus geen beeld heeft kunnen vormen van de mate van geluidhinder die bij vorenbedoelde woningen zal optreden, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.

Deze beroepsgrond slaagt.

2.5. Appellanten sub 2 voeren aan dat voorschrift XIII.04, onder b en c, van de vergunning in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Hiertoe betogen zij dat in het dictum of de voorschriften van de vergunning aan vergunninghoudster geen termijn is gegund ter realisering van de in dit voorschrift bedoelde schoorsteen, terwijl uit de considerans van het besluit blijkt dat verweerder haar hiervoor een termijn van drie maanden wil gunnen.

2.5.1. Uit de considerans van het bestreden besluit blijkt dat het in de bedoeling van verweerder heeft gelegen om vergunninghoudster een termijn van drie maanden te gunnen ter realisering van de vorenbedoelde schoorsteen. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat dit per abuis niet is gebeurd. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig wordt genomen.

Deze beroepsgrond slaagt.

2.6. De beroepsgronden van appellanten sub 1 hebben voor het overige in hoofdzaak betrekking op geurhinder en de uitstoot van koolwaterstoffen. Appellanten sub 2 betwijfelen verder of een termijn van drie maanden voldoende is om de vorenbedoelde schoorsteen te kunnen realiseren.

2.6.1. De lakken en de daarbij behorende verdunner en verharder waarmee vergunninghoudster in de aangevraagde bedrijfsvoering in hoofdzaak werkte, bevatten koolwaterstoffen. Deze stoffen zijn gevaarlijk en kunnen geurhinder veroorzaken.

Ter zitting is gebleken dat vergunninghoudster, behalve voor het herstellen van beschadigingen aan de geproduceerde metaalwaren, inmiddels is overgestapt op het gebruik van poederverf. Hierdoor wordt het verbruik van oplosmiddelen door de inrichting ten opzichte van de aangevraagde situatie met ongeveer 90% verminderd. De uitstoot van koolwaterstoffen zal dientengevolge sterk afnemen. Op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is aannemelijk dat deze wijziging van de bedrijfsvoering voorts belangrijke gevolgen heeft voor de door de inrichting veroorzaakte geurhinder. In verband met het vorenstaande dient ook de noodzaak van de in de vergunning voorgeschreven schoorsteen opnieuw te worden bezien. Of verweerder daartoe een nieuwe beslissing op de aanvraag kan nemen of dat een nieuwe, op de gewijzigde bedrijfsvoering toegespitste, aanvraag is vereist, staat thans niet ter beoordeling.

Gelet hierop en op het feit dat het bestreden besluit vanwege het in rechtsoverweging 2.4.2 geconstateerde gebrek reeds geheel dient te worden vernietigd, behoeven de beroepen voor het overige geen bespreking meer.

2.7. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij overweegt de Afdeling dat van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten aanzien van appellanten sub 1 niet is gebleken.

De door appellanten sub 1 gestelde kosten in verband met in hun opdracht opgestelde stukken komen voorts niet voor vergoeding als deskundigenrapport in aanmerking. Nog daargelaten of deze stukken als deskundigenrapporten kunnen worden aangemerkt, hebben appellanten sub 1 niet opgegeven hoeveel uren aan het opstellen daarvan zouden zijn besteed, hoewel het proceskostenformulier vermeldt dat deze informatie uiterlijk bij het overleggen van dit formulier dient te worden verstrekt. Zij hebben evenmin een nota ter zake overgelegd.

Verder hebben appellanten sub 1 van het meebrengen van een deskundige, nog daargelaten of hun gemachtigde een deskundige is in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mededeling gedaan. Ook de in verband daarmee door hen gestelde kosten komen derhalve niet voor vergoeding in aanmerking.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voor zover het gronden inzake de opslag van gasflessen, het gelijkheidsbeginsel en de verhouding tot arbo-regelgeving betreft;

II. verklaart het beroep van appellanten sub 1, voor zover ontvankelijk, en het beroep van appellanten sub 2 gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek van 3 mei 2005, kenmerk mil 02-30;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 86,69 (zegge: zesentachtig euro en negenenzestig cent), en van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; beide bedragen dienen door de gemeente Oude IJsselstreek aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Oude IJsselstreek aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 1 en € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellanten sub 2 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Zegveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006

43-442.