Uitspraak 200806468/1/V6


Volledige tekst

200806468/1/V6.
Datum uitspraak: 29 juli 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 juli 2008 in zaak nr. 07/6889 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister), voor zover thans van belang, een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 31 januari 2008 heeft de minister, voor zover thans van belang, het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 10 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 september 2008. Deze brieven zijn aangehecht.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.P. Sanchez Montoto, advocaat te Wassenaar, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bedenkingen bestaan, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), aangezien aan [appellant] op 14 februari 2007 het voornemen tot intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (hierna: het voornemen) bekend is gemaakt. [appellant] voert hiertoe aan, samengevat weergegeven, dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de in zijn zienswijze naar aanleiding van het voornemen gemotiveerde uiteenzetting waarom dit geen stand kon houden. [appellant] wijst in dit verband op paragraaf 3.2 van de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding), bijlage 6 bij de Handleiding en vaste jurisprudentie van de Afdeling waaruit volgens hem volgt dat de minister zich van de deugdelijkheid van het voornemen diende te vergewissen, vast dient te staan dat hij bij zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning onjuiste gegevens heeft verstrekt en sprake moet zijn van gegronde redenen tot intrekking van de verblijfsvergunning.

2.1.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de RWN wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba geen bedenkingen bestaan.

2.2. Volgens de Handleiding strekt artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN ertoe te waarborgen dat het op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) gevoerde vreemdelingenbeleid en het op grond van de RWN gevoerde naturalisatiebeleid met elkaar in overeenstemming zijn. De verlening van het Nederlanderschap mag het vreemdelingenbeleid niet doorkruisen.

Volgens de Handleiding leidt het niet beschikken over een verblijfsvergunning tot de conclusie dat bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd bestaan en is in sommige gevallen zelfs een verblijfsvergunning niet voldoende om aan te nemen dat zulke bedenkingen niet bestaan.

Voorts gaat het volgens de Handleiding te ver om in de naturalisatieprocedure zelfstandig te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor verlening van een verblijfsvergunning die naar zijn aard al dan niet tijdelijk is. De naturalisatieprocedure is daar niet op gericht en is daar ook niet voor bedoeld. Inzet van die procedure is evenmin de vraag of de verblijfsvergunning waarover de verzoeker beschikt al dan niet moet worden ingetrokken, dan wel niet moet worden verlengd. Vragen omtrent de verlening, de intrekking, dan wel de niet-verlenging van een verblijfsvergunning behoren in beginsel inzet te zijn van een vreemdelingrechtelijke procedure op grond van de Vw 2000.

Volgens paragraaf 3.2 van de Handleiding kunnen bij het indienen van een verzoek om naturalisatie en tijdens de behandeling van dat verzoek omstandigheden aan het licht komen die grond kunnen vormen om de verblijfsvergunning in te trekken dan wel niet te verlengen. Indien aanwijzingen bestaan dat een verblijfsvergunning dient te worden ingetrokken dan wel niet dient te worden verlengd, kunnen - ondanks dat verzoeker nog in het bezit is van een geldig verblijfsdocument - wél bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. De verzoeker wordt ontraden een verzoek in te dienen en hij wordt verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst. In het advies aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst wordt melding gemaakt van de omstandigheden die hebben geleid tot het vermoeden dat de verblijfsvergunning moet worden ingetrokken dan wel niet moet worden verlengd. Door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zal het verblijfsrecht dan nader worden onderzocht.

In bijlagen 2 en 3 van de Handleiding is vermeld dat ten tijde van het nemen van een beslissing op het verzoek om verlening van het Nederlanderschap geen redenen mogen bestaan om de verblijfsvergunning in te trekken. Bepalend is of op dat moment een grond voor intrekking aanwezig is, niet of de verblijfsvergunning daadwerkelijk is ingetrokken. Feitelijke intrekking van de verblijfsvergunning is in de naturalisatieprocedure niet aan de orde, maar dient, zoals eveneens in de richtlijnen is vermeld, inzet te zijn van een procedure op de voet van de Vw 2000, aldus de Handleiding.

2.2.1. Anders dan [appellant] betoogt, behoort de beantwoording van de vraag of een verblijfsvergunning terecht is ingetrokken zoals aangegeven in de in 2.2. vermelde passages uit de Handleiding in beginsel inzet te zijn van een vreemdelingrechtelijke procedure. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, valt deze vraag buiten het kader van de onderhavige procedure en behoefde de minister bij de besluitvorming geen rekening te houden met hetgeen [appellant] heeft aangevoerd in zijn zienswijze naar aanleiding van het voornemen en behoefde de minister zich evenmin van de deugdelijkheid van het voornemen te vergewissen. De enkele omstandigheid dat de minister aan [appellant] het voornemen bekend heeft gemaakt, leidt reeds tot het oordeel dat bedenkingen in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b van de RWN bestaan.

Het betoog faalt.

2.3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is overschreden, waardoor hij in aanmerking komt voor vergoeding van de door hem als gevolg hiervan geleden immateriële schade.

2.3.1. Aangezien het geschil betrekking heeft op de weigering [appellant] het Nederlanderschap te verlenen, kan het verzoek tot vergoeding van immateriële schade niet op artikel 6 van het EVRM worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan dat artikel mede ten grondslag ligt, geldt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200804287/1, echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en los van dat verdragsartikel en noopt ertoe dat een dergelijk geschil binnen een redelijke termijn na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht finaal wordt beslecht. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 van het EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens over de uitleg van dit verdragsartikel.

2.3.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1, is in een zaak als deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en een procedure in twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag, zoals de Afdeling voorts in die uitspraak heeft overwogen, uitzonderingen daargelaten, de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren.

In een geval als dit, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden, dient de rechtbank daarover op basis van de voormelde voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Bij die beoordeling geldt dat de behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling.

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de voormelde uitspraak van 24 december 2008) vangt, anders dan [appellant] betoogt, de redelijke termijn in een zaak als deze aan op het tijdstip dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Sinds de ontvangst door de minister van het bezwaar van [appellant] van 23 oktober 2006, gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om naturalisatie van 6 februari 2002, waren ten tijde van de uitspraak van de rechtbank geen drie jaren verstreken zodat van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is.

Het betoog faalt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos, en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009

32-154-523.