Uitspraak 200802992/1/R1


Volledige tekst

200802992/1/R1.
Datum uitspraak: 29 juli 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Amsterdam,
2. [appellanten sub 2], beide wonend te Amsterdam,
3. de vereniging Bond van Volkstuinders, gevestigd te Amsterdam,
4. de stichting Dorpsraad Sloten-Oud Osdorp, gevestigd te Amsterdam,
5. [appellant sub 5], wonend te Zwanenburg, gemeente Haarlemmermeer,
6. [appellant sub 6], wonend te Amsterdam,
7. de vereniging Vereniging Milieudefensie, gevestigd te Amsterdam,
8. de vereniging Vereniging Dorpsraad Zwanenburg-Halfweg, gevestigd te Zwanenburg, gemeente Haarlemmermeer,
appellanten,

en

de minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.

1. Procesverloop

De minister van Verkeer en Waterstaat heeft, in overeenstemming met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister), krachtens artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet bij besluit van 13 maart 2008 het Tracébesluit "Westrandweg" (hierna: het Tracébesluit) vastgesteld.

Tegen het Tracébesluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2008, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2008, de vereniging Bond van Volkstuinders (hierna: de Bond van Volkstuinders) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2008, de stichting Stichting Dorpsraad Sloten-Oud Osdorp (hierna: de Dorpsraad Sloten-Oud Osdorp) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2008, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2008, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2008, de vereniging Vereniging Milieudefensie (hierna: Milieudefensie) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2008, en de vereniging Vereniging Dorpsraad Zwanenburg-Halfweg (hierna: de Dorpsraad Zwanenburg-Halfweg) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 1], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben nadere gronden ingediend.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Hiertegen zijn zienswijzen naar voren gebracht.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nader stukken ontvangen van de minister, [appellanten sub 2], de Bond van Volkstuinders, de Dorpsraad Sloten-Oud Osdorp, [appellant sub 5], [appellant sub 6] en de Dorpsraad Zwanenburg-Halfweg. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2009, waar [appellant sub 1], in persoon, en bijgestaan door mr. drs. T.L. Fernig, de Dorpsraad Sloten-Oud Osdorp, vertegenwoordigd door R. Kentie, [appellant sub 5], in persoon, en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, [appellant sub 6], in persoon, en bijgestaan door W.B.P. Warmerdam, de Dorpsraad Zwanenburg-Halfweg, vertegenwoordigd door P.P. Vreeswijk, en de minister, vertegenwoordigd door onder meer A.H. Sluiter en J.J. van Willigenburg, ambtenaren in dienst van het ministerie van Verkeer en Waterstaat, en bijgestaan door mr. E.C.M. Schippers, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Intrekking

2.1. Ter zitting heeft [appellant sub 5] zijn beroep ingetrokken.

Het Tracébesluit

2.2. Het Tracébesluit voorziet in de aanleg van een autosnelweg van 2x2 rijstroken vanaf het knooppunt Raasdorp richting de rijksweg A10-West, waar de weg zal aansluiten op de Coentunnel. De weg kruist onder meer de Osdorperweg en de provinciale weg N200 en zal grotendeels verhoogd worden aangelegd.

Ter inzage legging van stukken

2.3. Milieudefensie betoogt dat het bij het Tracébesluit behorende verkeersonderzoek van 19 juli 2006 pas op 18 januari 2008 ter inzage is gelegd bij het ontwerp van het Tracébesluit "Capaciteitsuitbreiding Coentunnel 2008" en ten onrechte niet bij het ontwerp van onderhavig Tracébesluit ter inzage heeft gelegen.

2.3.1. De minister stelt zich op het standpunt dat voormeld onderzoek ter inzage heeft gelegen bij het ontwerp van onderhavig Tracébesluit.

2.3.2. Ingevolge artikel 12, derde lid, van de Tracéwet, voor zover hier van belang, is op de voorbereiding van het tracébesluit afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.

Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

2.3.3. Het ontwerp van het Tracébesluit heeft van 13 maart 2007 tot en met 23 april 2007 ter inzage gelegen. In het ontwerp van het Tracébesluit staat dat dit vergezeld gaat van een toelichting en een aantal bijlagen. Deze bijlagen zijn opgenomen in de bundel "Bijlagen Ontwerp-tracébesluit Westrandweg". De Afdeling stelt vast dat het verkeersonderzoek van 19 juli 2006 als bijlage 10 is opgenomen in deze bijlagenbundel en de minister heeft verklaard dat deze bundel bij het ontwerp ter inzage heeft gelegen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de enkele niet nader onderbouwde stelling van Milieudefensie dat voormeld onderzoek niet ter inzage zou hebben gelegen niet aannemelijk is gemaakt. Het betoog van Milieudefensie faalt.

Nut en noodzaak en samenhang met Tweede Coentunnel

2.4. Milieudefensie betoogt dat de minister het Tracébesluit "Capaciteitsuitbreiding Coentunnel", zoals gewijzigd bij het Tracébesluit "Capaciteitsuitbreiding Coentunnel 2008", en het onderhavige Tracébesluit, gelet op de onlosmakelijke samenhang tussen deze besluiten, ten onrechte in aparte besluiten heeft vervat en dat het nut van en de noodzaak voor de Tweede Coentunnel en de Westrandweg onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt.

2.4.1. De minister stelt zich op het standpunt dat het niet mogelijk is gebleken om het gehele infrastructurele project, dat bestaat uit de aanleg van de Tweede Coentunnel en de Westrandweg, in één tracébesluit op te nemen. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat de Coentunnel één van de grootste bereikbaarheidsknelpunten is in de noordelijke Randstad en dat de aanleg van de Tweede Coentunnel en daarmee samenhangend de aanleg van de Westrandweg nuttig en noodzakelijk zijn om voor een betere doorstroming van het verkeer te zorgen.

2.4.2. Ten aanzien van de samenhang tussen voormelde tracébesluiten wijst de Afdeling op haar uitspraak van 3 december 2008, in zaaknummer 200703693/1, inzake de Tweede Coentunnel. Hetgeen Milieudefensie heeft aangevoerd is gelijkluidend aan hetgeen zij heeft aangevoerd in de procedure inzake de Tweede Coentunnel en geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel dan in voormelde uitspraak. De Afdeling heeft in deze uitspraak voorts geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van het nut van en de noodzaak voor de aanleg van de Tweede Coentunnel. Nu vast staat dat de aanleg van de Tweede Coentunnel zonder de aanleg van de Westrandweg tot grote verkeersproblemen zal leiden, heeft de minister eveneens kunnen uitgaan van het nut van en de noodzaak voor de aanleg van de Westrandweg. Het betoog van Milieudefensie faalt.

Actualiteit Trajectnota/milieueffectrapport

2.5. Milieudefensie betoogt dat de Trajectnota/milieueffectrapport (hierna: de Trajectnota/MER) ten behoeve van de aanleg van de Tweede Coentunnel uit 1998 zodanig is verouderd dat de minister deze niet meer aan het Tracébesluit ten grondslag had mogen leggen.

2.5.1. De minister stelt zich op het standpunt dat het Tracébesluit niet is gebaseerd op voormelde Trajectnota/MER, maar op de Trajectnota/MER "Westrandweg" uit augustus 2005.

2.5.2. De Afdeling stelt vast dat het Tracébesluit, anders dan Milieudefensie betoogt, is gebaseerd op voormelde Trajectnota/MER uit augustus 2005 en niet op de Trajectnota/MER ten behoeve van de aanleg van de Tweede Coentunnel uit 1998. Het betoog mist in zoverre derhalve feitelijke grondslag. Voor zover het betoog aldus moet worden verstaan dat de Trajectnota/MER uit 2005 verouderd is, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat deze Trajectnota/MER redelijkerwijs niet aan het Tracébesluit ten grondslag had mogen worden gelegd. Het betoog van Milieudefensie faalt.

N200 en de Westrandweg

2.6. De Dorpsraad Zwanenburg-Halfweg betoogt dat bij het Tracébesluit ten onrechte niet is voorzien in een oplossing voor de verkeersproblemen ter hoogte van de N200 in de kern Halfweg.

2.6.1. De minister erkent de problemen veroorzaakt door de N200 ter hoogte van Halfweg, maar stelt dat met het Tracébesluit niet is beoogd hiervoor een oplossing te bieden. Hiervoor zullen andere maatregelen moeten worden getroffen.

2.6.2. In het Tracébesluit staat dat de aanleg van de Westrandweg, in samenhang met de aanleg van de Tweede Coentunnel, tot doel heeft de verkeersafwikkeling tussen beide zijden van het Noordzeekanaal te verbeteren, de A10-West te ontlasten van (doorgaand) verkeer en de ontsluiting van het Westelijk havengebied te verbeteren.

2.6.3. Vast staat dat Halfweg wordt doorsneden door de N200, een onderdeel van de directe verbinding tussen Amsterdam en Haarlem. In het deskundigenbericht staat dat de weg al jaren een grote barrière vormt in Halfweg. De weg geeft ook, mede door veelvuldige overschrijdingen van de maximum snelheid, veel geluidoverlast en problemen met de luchtkwaliteit. In een eerdere fase van de planvorming is een (volledige) aansluiting van de Westrandweg op de N200 aan de orde geweest. Uiteindelijk is deze aansluiting geschrapt, onder meer omdat zo'n aansluiting juist tot meer verkeer op de N200 door Halfweg zou leiden, aldus het deskundigenbericht.

2.6.4. De Afdeling overweegt dat aan de minister, gelet op het bepaalde in de Tracéwet, een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzing en de doelstellingen van een tracébesluit. Dat aanvankelijk was beoogd te voorzien in een al dan niet gehele aansluiting van de N200 op de Westrandweg brengt niet met zich dat de minister vervolgens niet in redelijkheid heeft mogen besluiten om het Tracébesluit vast te stellen zonder bedoelde aansluiting. In dit verband is van belang dat een vermindering van de erkende verkeersproblemen op de N200 in Halfweg door middel van een aansluiting op de Westrandweg niet tot de door de minister gestelde doelen van het Tracébesluit behoort. De minister heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid tot de gemaakte keuze kunnen komen. In het kader van de gewenste afwaardering van de N200 zullen overigens maatregelen, die los staan van het Tracébesluit, moeten worden getroffen. Het betoog van de Dorpsraad Zwanenburg-Halfweg faalt.

Landschap en verhoogde ligging van de Westrandweg

2.7. De Dorpsraden Sloten-Oud Osdorp en Zwanenburg-Halfweg betogen dat de Westrandweg en de verhoogde ligging hiervan, zal leiden tot een ernstige aantasting van het open polderlandschap. In dit verband voeren zij aan dat een deels verdiepte ligging of een ligging in een dijklichaam de voorkeur verdient boven een verhoogde ligging van de weg op een dijklichaam.

2.7.1. De minister stelt zich op het standpunt dat de Westrandweg en de ligging hiervan op het daarbij behorende dijklichaam geen vreemd element zal zijn in het landschap en dat door middel van het bij het Tracébesluit behorende landschapsplan is voorzien in een aanvaardbare landschappelijke inpassing.

2.7.2. Ingevolge artikel 1.1 van het Tracébesluit, voor zover hier van belang, wordt het gehele tracé grotendeels verhoogd aangelegd op een grondlichaam. De hoogte varieert van ongeveer 1,5 meter boven maaiveld in de Haarlemmermeer tot 6 tot 11 meter boven maaiveld op de rest van het tracé.

2.7.3. In het landschapsplan staat dat de Westrandweg een autonome lijn vormt, die zich niet primair voegt naar de onderliggende landschappelijke structuur, maar zich als een zelfstandig element manifesteert. Het landschap rondom de Westrandweg bestaat uit verschillende landschappen, zoals de Haarlemmermeer, de klei- en veenpolders, de Brettenzone en het stedelijke landschap Westpoort. In het landschapsplan staat dat de Westrandweg in de Haarlemmermeer zo eenduidig mogelijk wordt aangelegd en niet wordt voorzien van opgaande beplanting of andere verticale elementen om de karakteristieken hiervan te behouden. In de klei- en veenpolders ten westen van Amsterdam ligt de Westrandweg volledig verhoogd op een strak grastalud met steile hellingen. Hiermee wordt het ruimtebeslag beperkt en wordt het contrast met de organische en flauwe taluds van de historische dijkjes en linten vergroot. In de Brettenzone zullen de taluds worden voorzien van een kruidenrijke graslaag en in het stedelijk landschap Westpoort wordt de stedelijke complexiteit van het gebied tot uiting gebracht door de Westrandweg hier grotendeels op palen aan te leggen.

2.7.4. De Afdeling stelt vast dat de minister de landschappelijke gevolgen van de Westrandweg met een verhoogde ligging heeft betrokken bij zijn belangenafweging en dat bewust is gekozen voor een tracé met een verhoogde ligging dat als een zelfstandig element in het landschap naar voren komt. Voorts volgt uit het bij het Tracébesluit behorende landschapsplan dat per afzonderlijk landschap maatregelen zullen worden getroffen ten behoeve van een aanvaardbare landschappelijke inpassing. De Afdeling acht het voorgaande niet onredelijk.

De minister heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aannemelijk is dat de voorgestelde verdiepte ligging of de ligging in een dijklichaam in landschappelijk opzicht betrekkelijk geringe voordelen kent, maar wel aanzienlijke meerkosten en waterhuishoudkundige problemen met zich zou kunnen brengen. Gelet hierop behoefde hiernaar geen nader onderzoek te worden verricht. De betogen van de Dorpsraden Sloten-Oud Osdorp en Zwanenburg-Halfweg ten aanzien van de landschappelijke inpassing van de Westrandweg falen.

Compensatie

2.8. [appellanten sub 2] betogen dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat er geen wettelijke verplichting bestaat tot compensatie van het verlies aan natuurwaarden in het moerasgebied "De Kluut" en zij stellen dat deze compensatie reeds voor de aanleg van de Westrandweg moet zijn verwezenlijkt.

2.8.1. De minister stelt zich op het standpunt dat het moerasgebied uitsluitend is aangewezen als onderdeel van de zogenoemde Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) en geen gebied is als bedoeld in de artikelen 10a of 12, derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) en dat er geen verplichting bestaat om de compenserende maatregelen reeds uit te voeren voordat met de aanleg van de Westrandweg is begonnen. Voorst stelt de minister zich op het standpunt dat de compensatie in het Tracébesluit afdoende is verzekerd.

2.8.2. Ingevolge artikel 1.7 van het Tracébesluit, voor zover hier van belang, komt de Westrandweg te liggen aan de oostkant van het moerasgebied "De Kluut". Dit gebied is in het streekplan Noord-Holland Zuid aangewezen als natuurgebied en maakt deel uit van de netto begrensde Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS). Voor de aanleg van de Westrandweg is circa 3,25 hectare van "De Kluut" nodig. Als compensatie voor het verlies van dit gebied wordt circa 5,4 hectare moerasgebied teruggebracht. Aanvullend wordt circa 6,5 hectare nieuw moerasgebied ingericht als compensatie voor de verstoring in het resterende deel van "De Kluut". In totaal wordt er dus circa 11,9 hectare nieuw moerasgebied ingericht ter compensatie.

2.8.3. Uit artikel 19h, vierde lid, van de Nbw 1998 volgt dat, voor zover compenserende maatregelen worden voorgeschreven met het oog op de doelstellingen als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, onderdeel a of onderdeel b, het met deze maatregelen beoogde resultaat als bedoeld in het tweede lid, dient te zijn bereikt op het tijdstip waarop significante gevolgen als bedoeld in artikel 19f, eerste lid, zich voordoen, tenzij kan worden aangetoond dat deze gelijktijdigheid niet noodzakelijk is om de bijdrage van het betrokken gebied aan Natura 2000 veilig te stellen.

2.8.4. Vast staat dat het moerasgebied geen gebied is als bedoeld in artikel 10a of 12, derde lid, van de Nbw 1998. Gelet hierop heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de wettelijke verplichting als bedoeld in artikel 19h, vierde lid, van de Nbw 1998 in dit geval niet van toepassing is en dat de compensatie niet op basis hiervan reeds voor de aanleg van de Westrandweg hoeft plaats te vinden.

In dit geval vloeien de compenserende maatregelen voort uit het voormelde streekplan en de minister heeft het daarin vervatte provinciale compensatiebeleid ten aanzien van de EHS vertaald in artikel 1.7 van het Tracébesluit. In dit verband is van belang dat uit het streekplan evenmin een verplichting volgt dat reeds voor de aantasting van de EHS de compenserende maatregelen moeten zijn verwezenlijkt.

Voor zover [appellanten sub 2] vrezen dat compensatie na de aanleg van de Westrandweg niet meer zinvol zal zijn omdat gedurende de aanleg in dat geval te weinig leefgebied beschikbaar zal zijn, wordt overwogen dat het grootste deel van het moerasgebied niet zal worden aangetast en de minister ter zitting heeft aangegeven dat de compensatie gelijk zal oplopen met de aanleg van de weg. Het betoog van [appellanten sub 2] faalt.

Verkeer

2.9. [appellant sub 1] en Milieudefensie betogen dat het Tracébesluit en de daarbij behorende onderzoeken ten onrechte zijn gebaseerd op het verkeersmodel "Nieuw Regionaal Model" (hierna: het NRM) en dat de verkeersprognoses niet representatief zijn. [appellant sub 1] betoogt dat moet worden uitgegaan van hogere verkeersintensiteiten. Milieudefensie herhaalt hetgeen zij heeft aangevoerd in de procedure ten aanzien van de aanleg van de Tweede Coentunnel en wijst in dit verband wederom op het rapport "Het mysterie van de verdwenen vrachtauto's en andere rekenfouten in de prognoses voor de Tweede Coentunnel en Westrandweg" van 29 februari 2008 (hierna: het rapport van Milieudefensie).

2.9.1. De minister stelt zich op het standpunt dat aan het Tracébesluit dezelfde onderzoeken ten grondslag zijn gelegd als aan het Tracébesluit "Capaciteitsuitbreiding Coentunnel", zoals gewijzigd bij het Tracébesluit "Capaciteitsuitbreiding Coentunnel 2008" en dat het beroep van Milieudefensie hiertegen bij eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008 ongegrond is verklaard, dat Milieudefensie geen nieuwe bezwaren aanvoert en dat derhalve moet worden uitgegaan van de juistheid van de gebruikte verkeersprognoses. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] stelt de minister dat het gebruikte verkeersmodel representatieve verkeersprognoses genereert.

2.9.2. In het deskundigenbericht staat dat de conclusie van de minister dat het NRM thans het best beschikbare model is om verkeersprognoses op regionaal niveau te maken juist is. Voor de stelling van [appellant sub 1] dat de verkeersintensiteiten stelselmatig worden onderschat, is in het onderzoeksmateriaal geen bevestiging gevonden, aldus het deskundigenbericht.

2.9.3. Vast staat dat het aan het Tracébesluit ten grondslag gelegde verkeersonderzoek met de daarbij behorende verkeersprognoses hetzelfde onderzoek is als dat ten grondslag is gelegd aan het Tracébesluit "Capaciteitsuitbreiding Coentunnel", zoals gewijzigd bij het Tracébesluit "Capaciteitsuitbreiding Coentunnel 2008". In voormelde uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008 zijn de bezwaren van Milieudefensie en anderen ten aanzien van het gebruikte verkeersmodel en de verkeersprognoses en het rapport van Milieudefensie uitvoerig aan de orde geweest en is geoordeeld dat de minister zijn besluitvorming in redelijkheid heeft kunnen baseren op voormeld onderzoek en de daarin vervatte verkeersprognoses. Hetgeen Milieudefensie in dit verband aanvoert komt overeen met hetgeen zij heeft aangevoerd in de procedure ten aanzien van laatstgenoemd Tracébesluit en de Afdeling ziet hierin geen aanleiding voor een andersluidend oordeel dan in voormelde uitspraak van 3 december 2008. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat in dit geval de gehanteerde verkeersprognoses niet realistisch zijn en dat van hogere prognoses moet worden uitgegaan, omdat bij andere projecten zou zijn gebleken dat verkeersprognoses veelal te conservatief zijn, overweegt de Afdeling dat, wat er ook zij van die verkeersprognoses, in deze procedure uitsluitend de verkeersprognoses die ten grondslag zijn gelegd aan het Tracébesluit aan de orde zijn en [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de minister deze niet in redelijkheid als representatief heeft kunnen beschouwen. De betogen van [appellant sub 1] en Milieudefensie falen.

Luchtkwaliteit

2.10. Op 15 november 2007 is de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteiteisen) in werking getreden. Bij deze wet is het Besluit luchtkwaliteit 2005 ingetrokken.

Ingevolge artikel V, voor zover thans van belang, zijn titel 5.2 van de Wet milieubeheer, bijlage 2 van die wet en de op titel 5.2 berustende bepalingen niet van toepassing op een voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet met toepassing van artikel 7 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 vastgesteld besluit. Het Tracébesluit is vastgesteld op 13 maart 2008 en derhalve is titel 5.2 van de Wet milieubeheer en de daarbij behorende regelgeving van toepassing op het Tracébesluit.

2.10.1. De Dorpsraad Sloten-Oud Osdorp en Milieudefensie betogen dat de luchtkwaliteitsonderzoeken ondeugdelijk zijn en dat ten onrechte gebruik is gemaakt van de salderingsregeling in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de Wet milieubeheer. Daartoe voert de Dorpsraad Sloten-Oud Osdorp aan dat niet aannemelijk is dat de luchtkwaliteit door de aanleg van de Westrandweg per saldo zal verbeteren.

[appellant sub 6] betoogt dat de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) ter hoogte van zijn woning zullen worden overschreden als gevolg van de Westrandweg en de nabijheid van de luchthaven Schiphol.

2.10.2. De minister stelt zich op het standpunt dat de aan het Tracébesluit ten grondslag gelegde luchtkwaliteitsonderzoeken deugdelijk zijn en dat op een juiste wijze gebruik is gemaakt van voormelde salderingsregeling. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 6] stelt de minister dat de grenswaarden voor zwevende deeltjes ter hoogte van de woning van [appellant sub 6] niet zullen worden overschreden.

2.10.3. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a en b, sub 2, van de Wet milieubeheer kunnen bestuursorganen de in het tweede lid bedoelde bevoegdheden of de daar bedoelde wettelijke voorschriften, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, uitoefenen dan wel toepassen:

b. hetzij in gevallen waarin bij een uitoefening of toepassing, met inachtneming van het vijfde lid en de krachtens dat lid gestelde regels aannemelijk is gemaakt dat:

2. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, indien door een met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.

Ingevolge artikel 5.16, tweede lid, onder d, van de Wet milieubeheer zijn de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden of wettelijke voorschriften onder meer de bevoegdheden en wettelijke voorschriften bedoeld in artikel 11 en 15 van de Tracéwet.

2.10.4. Ingevolge voorschrift 2.1, eerste lid, onder a en b, van de bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor stikstofdioxide (NO2) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 200 microgram per kubieke meter (hierna: µg/m³) als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden en;

b. 40 µg/m³ als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.

Ingevolge voorschrift 4.1 van de bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 µg/m³ als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 µg/m³ als vierentwintig uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.10.5. In het rapport "Effectbeoordeling luchtkwaliteit rond de aanleg Westrandweg" van februari 2008 van het onderzoeksbureau TNO (hierna: het TNO-rapport Westrandweg) staat dat in dit rapport onder autonome ontwikkeling wordt verstaan: de situatie zonder realisatie van de Westrandweg en de Tweede Coentunnel (in de jaren 2012, 2015 en 2020). Onder het voorkeursalternatief wordt verstaan: de realisatie van de Westrandweg en de Tweede Coentunnel met een maximum rijsnelheid van 80 kilometer per uur en een luchtscherm langs de A9 (in de jaren 2012, 2015 en 2020). De grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes en de grenswaarde voor de vierentwintig uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes worden bij de autonome ontwikkeling en het voorkeursalternatief in 2012, 2015 en 2020 in het rapportagegebied niet overschreden. De grenswaarde voor de uurgemiddelde concentratie stikstofdioxide wordt bij de autonome ontwikkeling en het voorkeursalternatief in 2012, 2015 en 2020 in het rapportagegebied niet overschreden. De grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide wordt bij de autonome ontwikkeling en bij het voorkeursalternatief (voor de jaren 2012, 2015 en 2020) alleen overschreden in een smalle strook (tot maximaal 10 meter buiten de wegrand) langs de A9 tussen het knooppunt Raasdorp en het knooppunt Badhoevedorp. Uit een gedetailleerde verschilanalyse op gridniveau blijkt dat voor alle jaren geldt dat langs de Westrandweg een verslechtering van de concentraties stikstofdioxide en zwevende deeltjes optreedt bij het voorkeursalternatief ten opzichte van de autonome ontwikkeling. De verslechtering leidt langs de Westrandweg echter niet tot een overschrijding van grenswaarden.

2.10.6. In het rapport "Integrale weging verbeteringen en verslechteringen onderzoeksgebied" van 8 maart 2008 van Rijkswaterstaat Noord-Holland (hierna: het rapport Integrale weging) is uitgegaan van de aanleg van de Tweede Coentunnel en de aanleg van de Westrandweg tezamen. Voor de luchtkwaliteit langs wegen zijn twee stoffen bepalend, namelijk zwevende deeltjes en stikstofdioxide. Voor beide stoffen is bepaald wat de maximale bijdrage ten gevolge van de aanleg van de Tweede Coentunnel en de Westrandweg is. Vervolgens is het onderzoeksgebied zo afgebakend dat het omvat het gebied van de fysieke realisatie van de Capaciteitsuitbreiding Coentunnel, het gebied van de fysieke aanleg van de Westrandweg en alle aangrenzende wegen van het hoofdwegennet waar de achtergrondwaarde stikstofdioxide 23 µg/m³ of meer bedraagt. Vervolgens zijn binnen dat gebied alle toeleidende wegen bepaald, dat wil zeggen de lokale wegen met een aansluiting op het hoofdwegennet, alsmede de knelpunten van het onderliggende wegennet. De resultaten van het nieuwe onderzoek zijn neergelegd in vijf luchtkwaliteitrapporten, waaronder voormeld TNO-rapport. Deze geven een totaalbeeld van de effecten op de luchtkwaliteit, waarbij een vergelijking is gemaakt tussen de autonome ontwikkeling en het voorkeursalternatief. De autonome ontwikkeling en het voorkeursalternatief zijn onderzocht voor de jaren 2012, 2015 en 2020. In het rapport wordt op basis van de vijf luchtkwaliteitrapporten geconcludeerd dat ten opzichte van de autonome ontwikkeling bij het voorkeursalternatief op een aantal locaties een beperkte toename van de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide en/of de vierentwintig uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes optreedt, maar dat daar zodanige verbeteringen op andere locaties tegenover staan dat per saldo sprake is van een verbetering van de luchtkwaliteit. Dit is het gevolg van de verbetering van de doorstroming op de A8 en de A10 nabij de Coentunnel en de daarmee verband houdende ontlasting van aangrenzende snelwegen en het onderliggend wegennet en van de te nemen luchtmaatregelen. De verbeteringen treden zeker en gelijktijdig op met de verslechteringen. Er wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de Wet milieubeheer, aldus het rapport Integrale weging.

2.10.7. De woning van [appellant sub 6] staat aan de [locatie]. Het tracé ligt hier op korte afstand van de woning. Uit kaart 7 van het Tracébesluit blijkt dat de afstand van de gevel van de woning tot het meest nabijgelegen punt van het viaduct ongeveer 15 meter bedraagt. In het deskundigenbericht staat dat in het TNO-rapport Westrandweg berekeningen zijn uitgevoerd ten aanzien van de emissie van zwevende deeltjes en stikstofdioxide van het verkeer op de Westrandweg. De resultaten van deze berekeningen zijn grafisch weergegeven in bijlage D van het TNO-rapport Westrandweg. Hieruit volgt dat de grenswaarden ter plaatse van de woning niet worden overschreden. Tot slot wordt in het deskundigenbericht opgemerkt dat bij de berekeningen van de luchtkwaliteit de gemeten achtergrondconcentraties worden betrokken. De invloed van Schiphol op de luchtkwaliteit is hierin opgenomen, zodat dit eveneens in de berekeningen is verwerkt.

2.10.8. De Afdeling stelt vast dat hetgeen Milieudefensie aanvoert in het kader van de luchtkwaliteit gelijk is aan hetgeen zij heeft aangevoerd in de procedure ten aanzien van de Tweede Coentunnel en dat aan onderhavig Tracébesluit dezelfde rapporten ten grondslag zijn gelegd. De Afdeling ziet in hetgeen Milieudefensie aanvoert geen aanleiding voor een andersluidend oordeel op dit punt dan in voormelde uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008.

Ten aanzien van het betoog van de Dorpsraad Sloten-Oud Osdorp dat niet aannemelijk is dat door de aanleg van een nieuwe weg de luchtkwaliteit verbetert overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar voormelde uitspraak van 3 december 2008, dat dit, anders dan voormelde Dorpsraad betoogt, niet inhoudt dat de concentratie van een stof op geen enkele locatie mag toenemen. Voorts is in dit verband van belang dat uit de rapporten volgt dat de verslechtering van de luchtkwaliteit nabij de Westrandweg door de aanleg hiervan niet leidt tot overschrijdingen van de grenswaarden nabij deze weg en dat uit de rapporten volgt dat in het onderzoeksgebied als gevolg van de aanleg van de Tweede Coentunnel en de Westrandweg de concentraties stikstofdioxide en zwevende deeltjes per saldo zullen verbeteren. De Dorpsraad Sloten-Oud Osdorp heeft niet aannemelijk gemaakt dat voormelde rapporten zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat de minister zich hier niet op had mogen baseren. Het betoog van de Dorpsraad Sloten-Oud Osdorp faalt.

2.10.9. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 6] dat de grenswaarden voor zwevende deeltjes ter hoogte van zijn woning zullen worden overschreden als gevolg van de luchthaven Schiphol en de Westrandweg, wordt overwogen dat overschrijdingen van deze grenswaarden niet uit het TNO-rapport Westrandweg blijken. [appellant sub 6] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat dit rapport in zoverre zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de minister zich hierop niet had mogen baseren. Het betoog van [appellant sub 6] faalt.

Overgangsrecht Wet geluidhinder

2.11. [appellanten sub 2] betogen dat de minister het overgangsrecht behorende bij de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) onjuist heeft toegepast.

2.11.1. De minister stelt zich op het standpunt dat het overgangsrecht juist is toegepast.

2.11.2. Ingevolge artikel VII, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wijzigingswet Wet geluidhinder blijft de Wgh en de daarop gebaseerde regelgeving zoals deze gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing op de onderstaande besluiten, totdat deze onherroepelijk zijn geworden:

d. het vaststellen van een tracébesluit waarvan het ontwerp, respectievelijk een gewijzigd ontwerp als bedoeld in artikel 11, eerste lid, respectievelijk artikel 14, eerste lid, van de Tracéwet is vastgesteld voorafgaand aan de inwerkintreding van deze wet.

Ingevolge artikel VII, tweede lid, kan de Wgh en de daarop gebaseerde regelgeving zoals deze gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet tevens worden toegepast op de in het eerste lid genoemde besluiten, totdat deze onherroepelijk zijn geworden, indien de in de onderdelen a tot en met h genoemde handelingen met betrekking tot deze besluiten hebben plaatsgevonden voor de eerste dag van de derde kalendermaand volgend op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Op 1 januari 2007 is voormelde wet in werking getreden en is de Wgh gewijzigd.

2.11.3. Vast staat dat het ontwerp van het Tracébesluit is vastgesteld op 15 februari 2007 en derhalve na de inwerkintreding van voormelde wet, maar voor de eerste dag van de derde kalendermaand na inwerkingtreding van die wet. Artikel VII, tweede lid, van de Wijzigingswet Wet geluidhinder brengt in dit geval met zich dat de minister de keuze had om de Wgh, zoals deze gold voor 1 januari 2007, of de Wgh, zoals deze gold na deze datum, toe te passen. De minister heeft in dit geval derhalve kunnen kiezen voor de toepassing van de Wgh en de daarbij behorende regelgeving, zoals deze gold voor 1 januari 2007. In het navolgende wordt onder de Wgh en de daarbij behorende regelgeving verstaan de regelgeving zoals die gold voor voormelde datum. Het betoog van [appellanten sub 2] faalt.

Geluidwerende en geluidreducerende maatregelen

2.12. [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en de Dorpsraad Sloten-Oud Osdorp betogen dat het akoestische onderzoek ondeugdelijk is en zij vrezen dat de hierin vervatte berekeningsresultaten niet representatief zijn voor de te verwachten geluidsituatie. [appellant sub 1] voert aan dat de effecten van geluidschermen en zeer open asfalt beton (hierna: zoab) onjuist zijn ingeschat en dat vooraf een zogenoemde modelgevoeligheidsanalyse had moeten worden uitgevoerd. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] betogen voorts dat ten onrechte niet is voorzien in een regeling voor de controle en de handhaving van de vastgestelde grenswaarden. [appellanten sub 2] betogen dat het Europese recht hiertoe verplicht.

2.12.1. De minister stelt zich op het standpunt dat de Wgh voorziet in berekeningen middels een wettelijk voorgeschreven rekenmethode, dat het akoestische onderzoek overeenkomstig het bepaalde in de Wgh is uitgevoerd en dat de berekeningsresultaten representatief zijn, ook voor wat betreft de effecten van geluidschermen en zoab.

2.12.2. Ingevolge artikel 102, eerste lid, van de Wgh stelt onze minister, ten behoeve van de vaststelling van de geluidbelasting, vanwege een weg, voor het bepalen van het equivalente geluidniveau als omschreven in artikel 1, regels, inhoudende op welke wijze en met inachtneming van welke bestaande of te verwachten omstandigheden, de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid worden vastgesteld, en op welke wijze uit de over een bepaalde periode verkregen uitkomsten het in vorengenoemde omschrijving bedoelde gemiddelde wordt afgeleid.

Ingevolge het tweede lid kan onze minister regels stellen omtrent de onderzoeken, bedoeld in dit hoofdstuk.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b en d, van het Reken- en meetvoorschrift wegverkeerslawaai 2002 (hierna: het Rmv 2002) wordt bij de bepaling van het equivalente geluidniveau vanwege een weg rekening gehouden met de verkeerssnelheden van de onderscheidene categorieën motorvoertuigen en de invloed van het wegdektype op de geluidemissie.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e, van het Rmv 2002 wordt bij de bepaling van het equivalente geluidniveau, afhankelijk van de situatie, bovendien rekening gehouden met de effecten op de geluidemissie en geluidoverdracht, die het gevolg zijn van één of meer afschermingen van het geluid.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Rmv 2002 wordt het equivalente geluidniveau bepaald volgens de in bijlage II bij deze regeling beschreven standaardrekenmethode II.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Rmv 2002 kan het equivalente geluidniveau, in afwijking van het eerste lid, worden bepaald volgens de in bijlage I bij deze regeling beschreven standaardrekenmethode I, indien de desbetreffende situatie valt binnen het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode I.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van het Rmv 2002 kan het equivalente geluidniveau, in afwijking van het eerste en tweede lid, tevens worden bepaald volgens de standaardrekenmethode, bedoeld in bijlage III bij deze regeling.

Ingevolge artikel 4a van het Rmv 2002 wordt het effect op het equivalente geluidniveau van de in bijlage II bij deze regeling beschreven schermtop bepaald overeenkomstig de in bijlage VI bij deze regeling beschreven methode.

2.12.3. Ingevolge artikel 1.1 van het Tracébesluit zal de autosnelweg tussen kilometer 9,70 en kilometer 12,00 worden voorzien van tweelaags zoab of een wegverharding met een zelfde geluiddempende werking. De overige verhardingen worden voorzien van één enkele laag zoab of een asfalt met een zelfde geluiddempende werking.

Uit artikel 1.4 van het Tracébesluit volgt dat een aantal geluidmaatregelen wordt getroffen, waaronder het aanbrengen van geluidschermen, bij onder meer de Osdorperweg.

In tabel 2 bij artikel 1.4 is ten aanzien van de verschillende schermen onder meer de lengte en de hoogte van de voorziening bepaald. Een andere vormgeving van de schermen is toegestaan mits een overeenkomstige geluidwerende kwaliteit wordt geboden.

2.12.4. In het akoestische onderzoek "Akoestisch onderzoek OTB Westrandweg" van juli 2006 van Rijkswaterstaat Noord-Holland (hierna: het akoestische onderzoek) staat dat de geluidbelastingen zijn berekend overeenkomstig standaardrekenmethode II van het Rmv 2002. De berekeningen zijn uitgevoerd met het programma Geonoise versie 5.2. In de huidige situatie zijn er geen geluidschermen aanwezig. Alle geluidschermen zijn met een absorptiefactor van 0,8 in het rekenmodel ingevoerd. Het effect van een scherm is afhankelijk van de hoogte, de lengte, de locatie en de vorm van de voorziening.

Ten aanzien van het wegdektype staat in het akoestische onderzoek dat voor de Westrandweg een verharding is aangehouden van zoab. Ook voor de A9 en de A5 is een verharding van zoab aangehouden. De verharding van de overige wegen bestaat uit dicht asfaltbeton. De emmissieparameters voor deze wegdektypen zijn ontleend aan de CROW-publicatie 200 "De methode Cwegdek voor wegverkeersgeluid".

2.12.5. In het deskundigenbericht staat dat in de toelichting op het Rmv 2002 is gesteld dat alle rekenmethoden, binnen hun toepassingsgebied, een betrouwbaar resultaat geven. In het Rmv 2002 wordt de schermwerking bepaald aan de hand van de studies van Maekawa. Zijn methode is gebaseerd op de berekening van het weglengteverschil tussen de afstand van de bron tot de ontvanger zonder scherm en de afstand van de bron tot de ontvanger over de (diffractie)rand van het scherm. In het Rmv 2002 wordt gerekend met een stralenmodel met gekromde geluidstralen die onder meewindcondities van de bron naar de ontvanger lopen. Door deze kromming wordt rekening gehouden met een onder meewindcondities verminderde afschermende werking van het scherm. Door [appellant sub 1] wordt gewezen op het zogenoemde RESWING-effect. Dit is een effect waardoor onder bepaalde meewindcondities geluid achter het scherm sterker naar beneden wordt gekromd en daardoor de reductie van het scherm vermindert. Hierdoor is de afschermende werking van schermen in de praktijk soms aanzienlijk minder dan waarvan bij berekeningen wordt uitgegaan. In tegenstelling tot hetgeen is betoogd, is de invloed van wind echter wel in de rekenmethode meegenomen. Deze windinvloed wordt door middel van een kromming van de voortplantingspaden van geluid doorgerekend. Het programma Geonoise, gebaseerd op het Rmv 2002, berekent op een juiste (en zelfs conservatieve) wijze de afschermende werking van een geluidscherm. Enerzijds zal er door het RESWING-effect bij bepaalde meteorologische condities een hoger geluidniveau achter het scherm kunnen ontstaan dan wordt berekend en anderzijds zal door het rekenen onder meewindcondities bij situaties met tegenwind een overschatting van de werkelijke geluidniveaus ontstaan. Het effect van RESWING op het jaargemiddelde geluidniveau zal daarom kleiner zijn dan in voormeld artikel is aangegeven, aldus het deskundigenbericht.

Ten aanzien van de constructie van de schermen staat in het deskundigenbericht dat gebleken is dat ten opzichte van het akoestische onderzoek in de uitvoeringsfase vrijwel zeker afwijkende schermvormen worden toegepast. In plaats van verticale absorberende schermen wordt aan transparante hellende geluidschermen gedacht. Uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat hellende geluidschermen, afhankelijk van de exacte uitvoering, een gelijkwaardig akoestisch effect kunnen hebben ten opzichte van verticale absorberende schermen.

2.12.6. Ten aanzien van zoab staat in het deskundigenbericht dat de geluidreducerende eigenschappen in de tijd kunnen afnemen doordat de poriën van het poreuze wegdek verstopt raken door vuil en dergelijke. Door de hoge rijsnelheid en de grote dichtheid aan voertuigen zal in de praktijk het vuil veelal uit de poriën worden gereden. Het geluidreducerende effect kan verder in belangrijk mate afnemen doordat asfaltmateriaal uit de weg wordt gereden. Hierdoor verandert de textuur van de weg en daarmee veranderen ook de geluidniveaus. Voorts staat in het deskundigenbericht dat bij de geluidberekeningen is uitgegaan van een maximale rijsnelheid van 100 kilometer per uur voor de categorie lichte motorvoertuigen. Alle geluidmaatregelen zijn ook op deze snelheid gedimensioneerd.

2.12.7. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat voor het vaststellen van het Tracébesluit een zogenoemde modelgevoeligheidsanalyse had moeten plaatsvinden om te controleren of de gebruikte standaardrekenmethode II representatieve resultaten genereert, overweegt de Afdeling dat modellen, zoals voormelde rekenmethode, naar hun aard niet meer dan een benadering van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid kunnen weergeven. Indien de berekeningen op basis van een model hiervan echter te zeer afwijken wordt de validiteit van dat model aangetast. Indien in dit geval de gebruikte standaardrekenmethode II niet voldoende de werkelijke geluidbelasting benadert, is het enkele gebruik hiervan niet toereikend om te bepalen of aan de hogere waarden zal worden voldaan. Dit brengt met zich dat het betoog van [appellant sub 1] bezien moet worden in het licht van de vraag of de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gebruikte rekenmethode in dit geval in voldoende mate de geluidbelasting vanwege een weg kan benaderen.

In dit kader betogen [appellant sub 1] en de Dorpsraad Sloten-Oud Osdorp dat de berekeningsresultaten van de standaardrekenmethode II niet representatief zijn omdat onvoldoende rekening wordt gehouden met de effecten van geluidschermen. Gelet op artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e, van het Rmv 2002, is de Afdeling van oordeel dat door de gebruikmaking van een rekenmethode uit het Rmv 2002 de effecten van geluidschermen op het equivalente geluidniveau in het akoestische onderzoek zijn betrokken en niet aannemelijk is gemaakt dat bij de berekeningen is uitgegaan van een overschatting van de positieve effecten van schermen. Daarbij betrekt de Afdeling dat bij de gebruikte standaardrekenmethode II uitsluitend wordt gerekend met meewindcondities en dat dit tot gevolg heeft dat het werkelijke equivalente geluidniveau als gevolg van het feit dat ook tegenwind zal voorkomen eerder lager zal zijn dan hoger.

Het betoog van [appellant sub 1] dat de geluidschermen ten onrechte onder een kleine hoek zullen worden geplaatst en deze schermen niet dezelfde geluidwerende kwaliteit zullen hebben als de schermen uit het akoestisch onderzoek faalt eveneens. Daartoe overweegt de Afdeling dat in het Tracébesluit is vastgelegd dat een andere vormgeving van de schermen niet mag leiden tot een mindere akoestische kwaliteit en niet aannemelijk is gemaakt dat hellende schermen onder een kleine hoek niet zodanig kunnen worden geconstrueerd dat zij vergelijkbare geluidwerende eigenschappen zullen hebben als de schermen uit voormeld onderzoek. Voorts is in dit verband van belang dat voor de bouw van de schermen uitvoeringsbesluiten, zoals bouwvergunningen, noodzakelijk zullen zijn en deze zullen, gelet op artikel 15, zesde lid, van de Tracéwet moeten worden getoetst aan het Tracébesluit of aan een bestemmingsplan, waarin het Tracébesluit is verwerkt, hetgeen met zich brengt dat in dat kader vast dient komen te staan dat een scherm zodanige geluidwerende kwaliteit moet hebben dat wordt voldaan aan de vastgestelde hogere waarden, als bedoeld in artikel 1.4 van het Tracébesluit. Tegen deze besluiten zullen rechtsmiddelen open staan. Voorts heeft de minister ter zitting verklaard dat aan [appellant sub 1] een rapport zal worden overgelegd waaruit volgt dat het voorziene hellende scherm nabij zijn woning een gelijkwaardige akoestische kwaliteit zal hebben.

Voor zover de geluidreducerende eigenschappen van zoab worden betwist, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 29 augustus 2007, in zaaknummer 200603425/1, dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toepassen van een wegdekcorrectiefactor vanwege de toepassing van zoab niet tot een onderschatting van de geluidbelasting leidt. Voorts acht de Afdeling van belang dat de minister heeft erkend dat vervuiling en slijtage van het zoab tot een afname van de geluidreducerende eigenschappen hiervan kan leiden. Hiermee is bij het berekenen van de geluidbelasting rekening gehouden en ter zitting heeft de minister aangegeven dat het zoab regelmatig zal worden gecontroleerd en zo nodig zal worden schoongemaakt en bij ernstige slijtage zal worden vervangen.

Gelet op het voorgaande heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de akoestische berekeningen voor het equivalente geluidniveau op basis van de Wgh en de in het Rmv 2002 vervatte standaardrekenmethode II in dit geval als representatief kunnen worden aangemerkt. De betogen van [appellant sub 1] en de Dorpsraad Sloten-Oud Osdorp falen.

2.12.8. Voor zover [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en de Dorpsraad Sloten-Oud Osdorp betogen dat maatregelen hadden moeten worden getroffen om de controle en de handhaving van de vastgestelde hogere waarden te verzekeren, wordt overwogen dat de Tracéwet noch de Wgh verplichten tot het opnemen van controlemaatregelen in een Tracébesluit en dat voormelde wetten niet voorzien in bedoelde bevoegdheid tot handhaven. In dit verband is van belang dat artikel 15, tweede lid, van de Tracéwet uitsluitend regelt dat een beslissing tot het vaststellen van hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting in zones ingevolge de artikelen 87e tot en met 87i en 106d tot en met 106h van de Wgh met betrekking tot het gebied, dat is begrepen in een tracébesluit, deel uitmaakt van het Tracébesluit en dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen dat in het kader van het vaststellen van een tracébesluit dergelijke waarden uitsluitend in de procedure ten aanzien van dat besluit aan de orde kunnen worden gesteld.

Het betoog van [appellanten sub 2] dat het Europese recht ertoe verplicht dat bij ingebruikname van een weg gerapporteerd moet worden over de werkelijke geluidbelasting, heeft de Afdeling aldus verstaan dat een dergelijke verplichting zou voortvloeien uit de richtlijn 2002/49/EG van het Europees parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en beheersing van omgevingslawaai. Deze richtlijn is in een op 18 juli 2004 in werking getreden wijziging van de Wgh in Nederlands recht omgezet en kent een dergelijke verplichting niet. Het betoog faalt.

Geluidbelasting aan de Osdorperweg

2.13. [appellanten sub 2] stellen dat het akoestische onderzoek ter hoogte van de Osdorperweg uitgaat van een onjuiste feitelijke situatie waardoor er een situatie ontstaat waarbij woningen ten onrechte zullen worden blootgesteld aan wegverkeerslawaai zonder een geluidscherm. Voorts voeren zij aan dat ten onrechte in het akoestische onderzoek is uitgegaan van een avonduurintensiteit van nul. [appellant sub 6] betoogt dat ten onrechte een hogere waarde van 64 dB(A) is vastgesteld voor zijn woning [locatie].

2.13.1. De minister stelt zich op het standpunt dat het akoestische onderzoek ten aanzien van de Osdorperweg juist is en dat het vaststellen van hogere waarden van 54 en 59 dB(A) voor de woning [locatie] noodzakelijk is. Van een hogere waarde van 64 dB(A) is volgens de minister geen sprake.

2.13.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wgh wordt onder de etmaalwaarde van het equivalente geluidniveau in dB(A) met betrekking tot een weg verstaan: de hoogste van de volgende twee waarden:

- de waarde van het equivalente geluidniveau over de periode 07.00 -19.00 (dag);

- de met 10 dB(A) verhoogde waarde van het equivalente geluidniveau over de periode 23.00-07.00 (nacht);

2.13.3. Ingevolge artikel 1.4, tabel 3, van het Tracébesluit zijn voor de woning [locatie] ingevolge artikel 87e van de Wgh hogere waarden van 54 en 59 dB(A) vastgesteld.

2.13.4. Zoals in het deskundigenbericht is vermeld, wordt in de berekeningen voor de woningen aan de noordoostzijde van de Osdorperweg uitgegaan van een weggedeelte dat is afgeschermd (van kilometer 9.900 tot kilometer 11.700) en een weggedeelte dat niet is afgeschermd (vanaf 11.700 kilometer). Beide weggedeelten zijn bij de berekeningen in beschouwing genomen. Hoewel een deel van de woningen aan deze weg in mindere mate wordt afgeschermd door het scherm, is er geen sprake van een scherm dat onvoldoende doelmatig zou zijn. Ook is er geen reden om aan te nemen dat de woningen in de praktijk een aanzienlijk hogere geluidbelasting zullen ondervinden dan is berekend, aldus het deskundigenbericht.

Ten aanzien van de woning van [appellant sub 6] staat in het deskundigenbericht dat de berekende waarde van 59 dB(A) blijkt uit het akoestische onderzoek en dat deze waarde is vastgesteld. Er is derhalve geen sprake van een toename tot 64 dB(A).

2.13.5. Het betoog van [appellanten sub 2] dat in het akoestische onderzoek ten aanzien van de Osdorperweg is uitgegaan van een onjuiste feitelijke situatie faalt. De globale omschrijving van de ligging van wegen in het akoestische onderzoek, waar [appellanten sub 2] op doelen, is niet de basis geweest voor de akoestische berekeningen. Hiervoor zijn de bij het akoestische onderzoek behorende overzichtstekeningen de basis geweest en niet is gebleken dat deze overzichtstekeningen de feitelijke situatie ter plaatse onjuist weergeven. [appellanten sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de akoestische berekeningen ten aanzien van de Osdorperweg onjuist zijn en dat ten onrechte het wegverkeerslawaai van het onafgeschermde deel van de Westrandweg hierin niet is betrokken.

Het betoog dat in het akoestische onderzoek in de avonduren tussen 19.00 en 23.00 ten onrechte een verkeersintensiteit van nul is gehanteerd faalt eveneens, aangezien deze periode, gelet op artikel 1, eerste lid, van de Wgh, ten aanzien van het equivalente geluidniveau met betrekking tot een weg niet relevant is. Maatgevend is in dit verband de waarde van het equivalente geluidniveau over de periode 07.00 -19.00 of de met 10 dB(A) verhoogde waarde van het equivalente geluidniveau over de periode 23.00-07.00 en hiermee is in het akoestische onderzoek terecht rekening gehouden.

2.13.6. Voor zover [appellant sub 6] betoogt dat ten onrechte een hogere waarde van 64 dB(A) is vastgesteld voor zijn woning, stelt de Afdeling vast dat dit niet het geval is. Voor deze woning zijn met toepassing van artikel 87e van de Wgh hogere waarden vastgesteld van 54 en 59 dB(A) op 4,5 meter hoogte, respectievelijk 7,5 meter hoogte. In het akoestische onderzoek zijn verschillende schermvarianten doorgerekend en hierbij staan ook uitkomsten van 64 dB(A) vermeld. In het Tracébesluit is, mede gelet op de in dit geval hoogst toelaatbare waarde van 60 dB(A), echter gekozen voor een scherm waardoor voormelde hogere waarden van 54 en 59 dB(A) ter plaatse kunnen worden gehaald. Het betoog van [appellant sub 6] faalt.

Volkstuinpark De Groote Braak

2.14. De Bond van Volkstuinders betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat voormeld volkstuinpark geen geluidgevoelige bestemming is en dat ten onrechte slechts is voorzien in een geluidscherm met een lengte van 900 meter en een hoogte van één meter nabij dit volkstuinpark. De Bond van Volkstuinders stelt dat in 1991 een toezegging zou zijn gedaan dat verdergaande geluidwerende maatregelen zouden worden getroffen en vreest een ernstige aantasting van het verblijfsklimaat op het park.

2.14.1. De minister stelt zich op het standpunt dat uit de Wgh volgt dat een volkstuinpark geen geluidgevoelig terrein is en dat in 1991 uitsluitend is toegezegd dat er geluidwerende maatregelen zouden worden getroffen, maar dat over de hoogte van een scherm geen toezeggingen zijn gedaan.

2.14.2. Ingevolge artikel 87b, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Wgh wordt in deze afdeling verstaan onder:

e. andere geluidgevoelige gebouwen:

1. basisscholen;

2. scholen voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs;

3. instellingen voor hoger beroeponderwijs;

4. algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen;

5. andere gezondheidszorggebouwen dan bedoeld onder 4;

f. geluidgevoelige terreinen:

1. terreinen die behoren bij gebouwen als bedoeld onder e, sub 5, voor zover deze zijn bestemd of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg, of;

2. woonwagenstandplaatsen.

2.14.3. Het volkstuinpark "De Groote Braak" bevindt zich aan de Daveren 25 te Amsterdam. Het tracé van de Westrandweg is geprojecteerd direct langs de westrand van het park op een kortste afstand van circa 40 meter van de terreingrens van het park. Het park heeft een oppervlakte van ruim 18 hectare en bevat ruim 400 volkstuinen. In het Tracébesluit wordt uitgegaan van het oprichten van een geluidscherm langs de Westrandweg met een hoogte van één meter over een lengte van 900 meter ter hoogte van de westrand en een gedeelte van de noordrand van het park. Uit het Tracébesluit blijkt dat met een scherm van één meter hoog een reductie van ongeveer 3 dB(A) wordt bereikt. De geluidbelasting op de terreingrens bedraagt ten hoogste 58 dB(A).

2.14.4. De Afdeling stelt vast dat de bouwwerken op het volkstuinpark niet kunnen worden aangemerkt als geluidgevoelige gebouwen en dat het park als zodanig evenmin kan worden aangemerkt als een geluidgevoelig terrein als bedoeld in de Wgh. In zoverre ontbreekt in dit geval wettelijke normering ten aanzien van geluidhinder vanwege een weg bij verblijfsrecreatieve voorzieningen. Teneinde een aanvaardbaar verblijfsrecreatief klimaat te garanderen heeft de minister de normen voor geluidhinder vanwege een weg, als bedoeld in artikel 87e, zevende lid, onder b, van de Wgh, echter zoveel mogelijk overeenkomstig toegepast. Nu het verlenen van een hogere waarde op grond van de Wgh in dit geval niet mogelijk is, is hij hierbij uitgegaan van een hoogst toelaatbare waarde van 60 dB(A) aan de grens van het park. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Nu gebleken is dat met de bouw van een geluidscherm met een hoogte van één meter en een lengte van 900 meter een geluidbelasting van ten hoogste 58 dB(A) op de grens van het volkstuinpark kan worden bereikt, heeft de minister in het Tracébesluit in redelijkheid kunnen volstaan met voormeld geluidscherm met een hoogte van één meter. Voor zover de Bond van Volkstuinders in dit verband betoogt dat de minister zou hebben toegezegd dat een hoger geluidscherm zou worden geplaatst, wordt overwogen dat van een dergelijke toezegging niet is gebleken. Uit de door de Bond van Volkstuinders bedoelde brief van de minister uit 1991 volgt slechts dat geluidwerende voorzieningen zullen worden aangebracht en hierin is voorzien.

Gelet op het voorgaande heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat het Tracébesluit niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld en heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat een ernstige aantasting van het verblijfsklimaat op het volkstuinpark zich niet zal voordoen. Het betoog van de Bond van Volkstuinders faalt.

Conclusie

2.15. Uit het vorenstaande volgt dat de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding ziet voor het oordeel dat de minister het Tracébesluit niet in redelijkheid of ten onrechte heeft vastgesteld. De beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 2], het college van burgemeester en wethouders, de Bond van Volkstuinders, de Dorpsraad Sloten-Oud Osdorp, Milieudefensie en de Dorpsraad Zwanenburg-Halfweg zijn ongegrond.

Proceskosten

2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Kegge
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009

459.