Uitspraak 200807914/1/H2


Volledige tekst

200807914/1/H2.
Datum uitspraak: 22 juli 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 september 2008 in zaak nr. 07/3457 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2007 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de uitbetaling van de huur- en zorgtoeslag aan [wederpartij] beëindigd en bepaald dat over 2006 en 2007 daarop geen recht bestond.

Bij besluit van 4 september 2007 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 14 juli 2007 gehandhaafd.

Bij uitspraak van 19 september 2008, verzonden op 1 oktober 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 september 2007 vernietigd voor zover het de zorgtoeslag betreft en bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 28 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 november 2008.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een nadere brief ingezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2009, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. B.M.A. van Eck, medewerkster van die dienst, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1.1. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming, ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag (hierna: de Wzt) heeft de verzekerde, indien de normpremie voor een verzekerde in het berekeningsjaar minder bedraagt dan de standaardpremie in dat jaar, aanspraak op een zorgtoeslag ter grootte van dat verschil. Voor een verzekerde met een partner wordt daarbij tweemaal de standaardpremie in aanmerking genomen; in dat geval worden de verzekerde en zijn partner voor de toepassing van deze wet geacht gezamenlijk één aanspraak te hebben.

Ingevolge artikel 2, zesde lid, wordt de aanspraak op een zorgtoeslag voor iedere kalendermaand afzonderlijk bepaald.

Artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) luidt: "Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard dan ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status."

Ingevolge artikel 8 eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

2.2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in het besluit van 14 juli 2007, gehandhaafd bij besluit van 4 september 2007, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat [wederpartij] voor 2006 en 2007 geen recht heeft op zorgtoeslag, omdat zijn toeslagpartner, [partner], in deze jaren geen geldige verblijfstitel had. Daartoe stelt de Belastingdienst/Toeslagen dat uit de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie is gebleken dat [partner] toen was geregistreerd met code 98, hetgeen betekent dat zij geen verblijfstitel (meer) had.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de zorgtoeslag als een individuele doeluitkering moet worden aangemerkt. Gelet op het individuele karakter ervan, te weten een tegemoetkoming aan de zorgverzekerde om zijn eigen zorgpremie te kunnen voldoen, valt volgens de rechtbank niet in te zien dat een niet rechtmatig in Nederland verblijvende partner van een zorgverzekerde van de aan hem verstrekte zorgtoeslag meeprofiteert. Het aan de Koppelingswet ten grondslag liggende koppelingsbeginsel kan aan [wederpartij] dan ook niet worden tegengeworpen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen, door slechts te verwijzen naar het koppelingsbeginsel onvoldoende redelijke en objectieve gronden heeft aangedragen om het verschil tussen een zorgverzekerde wiens partner rechtmatig in Nederland verblijft en een zorgverzekerde wiens partner niet rechtmatig in Nederland verblijft te rechtvaardigen. De rechtbank heeft gelet hierop geoordeeld dat het besluit van 4 september 2007, voor zover het de zorgtoeslag betreft, in strijd is met artikel 26 van het IVBPR. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 4 september 2007 in zoverre vernietigd.

2.4. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat het onderscheid tussen een zorgverzekerde wiens partner rechtmatig in Nederland verblijft en een zorgverzekerde wiens partner niet rechtmatig in Nederland verblijft op redelijke en objectieve gronden berust en bij het stopzetten van de zorgtoeslag derhalve geen discriminatie in de zin van artikel 26 van het IVBPR oplevert.

2.4.1. Het betoog slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 april 2006 in zaak nr. 200505679/1), is van discriminatie als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR geen sprake als er voor het maken van onderscheid in het licht van de doelen van de van toepassing zijnde regeling redelijke en objectieve gronden bestaan. Op 1 juli 1998 is de Wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten (Stb. 1998, 203 en 204, hierna: de Koppelingswet) in werking getreden. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Koppelingswet (Kamerstukken II, 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 1 en 2) strekt het in deze wet neergelegde koppelingsbeginsel ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen, te koppelen aan rechtmatig verblijf in Nederland. Door toepassing van het koppelingsbeginsel dient te worden voorkomen dat illegale vreemdelingen, door de ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen, in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijk verblijf of het verwerven van een schijn van volkomen legaliteit. In de Awir heeft het koppelingsbeginsel onder meer gestalte gekregen in artikel 9, tweede lid, waarin is neergelegd dat geen aanspraak op een tegemoetkoming bestaat, ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vw 2000.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wzt (Kamerstukken II, 2003/04, 29 762, nr. 3, blz. 4 en 5) heeft deze wet tot doel te waarborgen dat alle ingezetenen van Nederland, ongeacht leeftijd, gezondheidstoestand of inkomen toegang krijgen tot noodzakelijke zorg van goede kwaliteit. De zorgtoeslag waarborgt dat niemand een groter deel van zijn inkomen aan ziektekostenpremie hoeft te betalen dan wat als aanvaardbaar wordt berekend. De lasten van premies die daar boven uitstijgen komen in aanmerking voor compensatie via de zorgtoeslag. Uit artikel 2, eerste lid, van de Wzt volgt dat de verzekerde en zijn partner gezamenlijk een aanspraak op een zorgtoeslag hebben. De vaststelling van de zorgtoeslag vindt op grond van de Awir plaats per berekeningsjaar. Ter bepaling van de draagkracht wordt het zogenoemde toetsingsinkomen in aanmerking genomen. Hierbij wordt uitgegaan van het inkomen van de belanghebbende en zijn partner. Omdat in de loop van het berekeningsjaar veranderingen in de gezinssamenstelling kunnen optreden, dient op grond van artikel 2, zesde lid, van de Wzt maandelijks te worden beoordeeld in hoeverre aanspraak op een zorgtoeslag bestaat. Onder deze omstandigheden komt de zorgtoeslag toe aan het gezin, in dit geval aan [wederpartij] en [partner] tezamen. Derhalve kan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de zorgtoeslag niet worden aangemerkt als een individuele doeluitkering. Voorts berust het onderscheid tussen zorgverzekerden met een Nederlandse of rechtmatig in Nederland verblijvende partner en zorgverzekerden met een partner zonder geldige verblijfsstatus, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over het doel van de Koppelingswet, op redelijke en objectieve gronden en levert het geen discriminatie op als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR.

Nu vast staat dat [partner] in 2006 en 2007 niet rechtmatig in Nederland verbleef, had [wederpartij] gedurende die jaren, gelet op artikel 9, tweede lid, van de Awir, geen aanspraak op een zorgtoeslag. Gelet op het vorenstaande is het stopzetten van de uitbetaling ervan niet in strijd met artikel 26 van het IVBPR. De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] derhalve ten onrechte gegrond verklaard en heeft het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 4 september 2007 ten onrechte in zoverre vernietigd.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep van [wederpartij] gegrond is verklaard, het besluit van 4 september 2007 is vernietigd, voor zover het de zorgtoeslag betreft, en is bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] in zoverre ongegrond verklaren, omdat het door [wederpartij] ingestelde beroep geen aanleiding geeft voor een ander oordeel. Hiertoe wordt verwezen naar hetgeen hierboven onder 2.4.1 is overwogen en wordt het volgende overwogen.

2.6. [wederpartij] heeft in beroep betoogd dat het bestreden besluit een inmenging vormt in de rechten, neergelegd in artikel 8, eerste lid, van het EVRM.

2.6.1. Dit betoog faalt. Voor zover het bestreden besluit beschouwd kan worden als een inmenging als hiervoor bedoeld, is deze bij wet voorzien en moet worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van de bescherming van één of meer van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde doelen, waarbij een eerlijke afweging heeft plaats gevonden tussen de belangen van het individu enerzijds, en die van de gemeenschap als geheel anderzijds.

2.7. Voorts heeft [wederpartij] in beroep betoogd dat op basis van mededelingen van een medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen bij hem het vertrouwen is gewekt dat hij een aanspraak op een zorgtoeslag had. Het beroep op het vertrouwensbeginsel baseert [wederpartij] ook op de omstandigheid dat de Belastingdienst/Toeslagen niet heeft gereageerd op twee brieven van 3 april 2006 en 30 mei 2006, waarin hij zich heeft afgevraagd of hij wel recht had op een zorgtoeslag.

2.8. Dit betoog faalt eveneens. Daargelaten wat de door de door [wederpartij] bedoelde medewerker verstrekte informatie inhield, was deze medewerker niet bevoegd beslissingen te nemen ter zake van het verlenen of stopzetten van de uitbetaling van zorgtoeslagen, zodat [wederpartij] reeds hierom aan deze informatie volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hij over 2006 en 2007 aanspraak op zorgtoeslag had. Dit vertrouwen kon hij evenmin ontlenen aan de omstandigheid dat de Belastingdienst/Toeslagen niet heeft gereageerd op zijn brieven van 3 april 2006 en 30 mei 2006.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 september 2008 in zaak nr. 07/3457, voor zover daarbij het beroep van [wederpartij] gegrond is verklaard, het besluit van 4 september 2007 is vernietigd, voor zover het de zorgtoeslag betreft, en is bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre alsnog ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009

164.