Uitspraak 200808121/1/R2


Volledige tekst

200808121/1/R2.
Datum uitspraak: 1 juli 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2008, kenmerk PZH-2008-714758, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Zoetermeer (hierna: de raad) bij besluit van 28 januari 2008 vastgestelde bestemmingsplan "2e partiële herziening Oosterheem 2007" (hierna: het plan).

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2008, beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2009, waar Van [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. ir. A.C. de Waaij, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. B.A. Boelema, ambtenaar in dienst van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.2. Het plan voorziet, in afwachting van het gereedkomen van het wijkcentrum in de woonwijk Oosterheem, behalve in de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", in een viertal voorlopige bestemmingen voor een tijdelijke supermarkt, een tijdelijk gezondheidscentrum en twee tijdelijke voorzieningen voor kinderopvang aan de Hugo de Grootlaan en de Aletta Jacobslaan in het noordoosten van de gemeente Zoetermeer. De voorlopige medebestemmingen gelden tot 31 december 2010. Vanaf deze datum zal uitsluitend nog de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" gelden.

2.3. Het beroep van [appellant], woonachtig aan de [locatie], richt zich tegen de goedkeuring van het plan, omdat de in het plan opgenomen voorlopige bestemmingen voornoemde tijdelijke bouwwerken toestaan. [appellant] betoogt in dit verband dat de WRO niet toelaat dat de bouwwerken welke vergund zijn door middel van een tijdelijke vrijstelling op grond van artikel 17 van de WRO, nu tijdelijk worden bestemd op basis van artikel 12 van de WRO. Tevens is niet aannemelijk dat de tijdelijke bouwwerken binnen de daarvoor gestelde termijn zullen worden verwijderd, zo stelt [appellant].

2.4. Het college heeft goedkeuring aan het plan verleend. Het college stelt dat de wet het toepassen van een voorlopige bestemmingsregeling voor bouwwerken die via een tijdelijke vrijstelling tot stand zijn gekomen, niet uitsluit. Het college stelt zich op het standpunt dat de tijdelijkheid van de functies die met het plan mogelijk worden gemaakt voldoende is gewaarborgd. Ter zitting heeft de raad uiteengezet dat de start van de bouw van het wijkcentrum is voorzien in het najaar van 2009.

2.5. Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder a, van de WRO, in samenhang gelezen met artikel 17 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, kunnen bij een bestemmingsplan voor een daarbij te stellen termijn voorlopige bestemmingen, mits in samenhang met een definitieve bestemming, worden aangewezen. Uit deze bepalingen kan niet worden afgeleid dat een voorlopige bestemming niet kan volgen op een vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO. Nu het plan is gericht op opheffing van de met het vorige plan bestaande strijdigheid, is de Afdeling van oordeel dat het college in zoverre niet van een onjuiste opvatting is uitgegaan en het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen strijd bestaat met voornoemde artikelen.

2.6. Een voorlopige bestemming is naar haar aard slechts tijdelijk en komt na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de WRO te vervallen. De termijn zal in ieder geval niet langer dan de formele planperiode van tien jaar mogen bedragen. Ingevolge de artikelen 9b, 9c, 9d en 9e van de planvoorschriften gelden de in geding zijnde voorlopige bestemmingen tot 31 december 2010, wanneer het wijkcentrum is opgeleverd. Het standpunt van het college dat de tijdelijkheid van de bestemmingen in het plan voldoende wordt gewaarborgd, acht de Afdeling derhalve niet onredelijk. Hoewel de mogelijkheid bestaat dat het wijkcentrum door vertragingen niet op tijd is gerealiseerd, kan het mogelijk overschrijden van de termijn niet tot vernietiging leiden nu op grond van artikel 12, tweede lid, van de WRO de mogelijkheid bestaat om de termijn eenmaal met ten hoogste drie jaren te verlengen.

2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Kooijman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009

177-612.