Uitspraak 200806366/1/M2


Volledige tekst

200806366/1/M2.
Datum uitspraak: 27 mei 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Emmen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een [sportlandgoed] aan de [locatie] te [plaats].

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2008, beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. B.F. Bult, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door A.A.H. van Noort, ing. Z. Lachovic en M. de Bruijn, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] heeft ter zitting gesteld dat het college niet het tot vergunningverlening bevoegd gezag is en dat het bestreden besluit daarom onbevoegd genomen is. Volgens hem is vanwege de omvang van de inrichting het college van gedeputeerde staten van Drenthe het bevoegd gezag om te beslissen op de aanvraag.

2.1.1. Artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, voor zover hier van belang, dat burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is gelegen, bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede lid.

Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is gelegen, bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb).

2.1.2. Bij het bestreden besluit is, kort weergegeven, vergunning verleend voor horeca- en paintball activiteiten. Er is geen bepaling in het Ivb die voor dit soort activiteiten, in afwijking van de hoofdregel, het college van gedeputeerde staten in plaats van het college van burgemeester en wethouders als bevoegd gezag aanwijst. Hieruit volgt dat, anders dan [appellant] stelt, het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is om te beslissen op de aanvraag. Het bestreden besluit is dan ook bevoegd genomen.

De beroepsgrond faalt.

2.2. [appellant] betoogt, zo begrijpt de Afdeling het beroep, dat als gevolg van het feit dat een verbeterde versie van 26 mei 2008 van het bij de aanvraag behorende akoestische rapport na de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, de aanvraag is gewijzigd en het college een nieuw ontwerp van het besluit ter inzage had moeten leggen.

2.2.1. Naar aanleiding van de door [appellant] ingebrachte zienswijze over onjuistheden in het bij de aanvraag behorende akoestische rapport van 7 februari 2008 heeft het college opdracht gegeven het rapport aan te passen hetgeen heeft geresulteerd in het verbeterde rapport van 26 mei 2008. De wijziging van het rapport behelst naar het oordeel van de Afdeling geen wijziging van de aanvraag. Er bestaat reeds daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college opnieuw een ontwerpbesluit had moeten opstellen en ter inzage had moeten leggen. De beroepsgrond faalt.

2.3. [appellant] voert aan dat gelet op het feit dat het besluit ter goedkeuring van het bestemmingsplan [Sportlandgoed] bij uitspraak van 18 juni 2008 in zaak nr. 200704458/1/R1 is vernietigd, voor zover het een gedeelte van het plandeel met de bestemming "Sportlandgoed" en de aanduiding "horeca" betreft, het college de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor het oprichten en in werking hebben van het sportlandgoed had moeten weigeren wegens strijd met regels bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening in de zin van artikel 8.10, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer dan wel wegens strijd met het bestemmingsplan in de zin van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer.

2.3.1. Artikel 8.9 van de Wet milieubeheer bepaalt, voor zover hier van belang, dat het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag er zorg voor draagt dat geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening.

Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.

Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, onder c, moet de vergunning worden geweigerd indien door verlening daarvan strijd zou ontstaan met regels als bedoeld in artikel 8.9.

Artikel 8.10, derde lid, bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.

2.3.2. Artikel 8.9 gelezen uitsluitend in samenhang met artikel 8.10, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer zou ertoe leiden dat wanneer strijd met een bestemmingsplan bestaat, de milieuvergunning zou moeten worden geweigerd. Een daartoe strekkende verplichting is niet verenigbaar met artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, waarin is geregeld dat in zo'n geval de vergunning wel mag maar niet moet worden geweigerd. De Afdeling is van oordeel dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer moet worden beschouwd als een uitzondering op de algemene regels van artikel 8.10, tweede lid, samen met artikel 8.9. De betrokken bepalingen moeten aldus worden gelezen, dat in de gevallen waarop artikel 8.10, derde lid, betrekking heeft geen plicht maar een bevoegdheid bestaat om de gevraagde milieuvergunning te weigeren. Deze uitleg is in overeenstemming met het wetsvoorstel tot wijziging van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Kamerstukken II 2008/2009, 31 750, nr. 2). Dit wetsvoorstel beoogt blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2008/2009, 31 750, nr. 3, p. 7), kort weergeven, de Wet milieubeheer zodanig te wijzigen dat strijd met ruimtelijke regels een bevoegdheid maar geen verplichting tot weigering van de milieuvergunning in het leven roept.

2.3.3. Ter zitting is gebleken dat een deel van het terrein waarop de inrichting zich bevindt thans nog een agrarische bestemming heeft. Het college heeft te kennen gegeven dat de noodzakelijke planologische aanpassingen worden gemaakt om de inrichting zoals aangevraagd te verwezenlijken, zodat er in de toekomst geen strijd met het bestemmingsplan zal zijn. Er is geen grond voor het oordeel dat het college met deze motivering niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de vergunning niet krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer geweigerd behoefde te worden.

De beroepsgrond faalt.

2.4. [appellant] betoogt dat het college bij het verlenen van de vergunning ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de maximale mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt voor exploitatie van de inrichting.

2.4.1. Gelet op het feit dat uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend, is de Afdeling van oordeel dat het college terecht heeft volstaan met een beoordeling van de milieugevolgen van de inrichting waarvoor de vergunning is gevraagd. De beroepsgrond faalt.

2.5. Voor zover [appellant] aanvoert dat het college ten onrechte artikel 2.21 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) buiten beschouwing heeft gelaten bij het bestreden besluit, overweegt de Afdeling dat artikel 2.21 van het Activiteitenbesluit van toepassing is op inrichtingen waarvoor geen vergunningplicht geldt. Nu de inrichting is aan te merken als een type C-inrichting als bedoeld in het Activiteitenbesluit waarvoor een vergunningplicht geldt, is deze bepaling van het Activiteitenbesluit niet van toepassing op de inrichting. De beroepsgrond faalt.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2009

262-596.