Uitspraak 200507871/1


Volledige tekst

200507871/1.
Datum uitspraak: 24 mei 2006.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3668 (lees: AWB 04/2806) van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2003 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: het bureau) de aanvraag van appellant om een vergoeding van extra uren afgewezen.

Bij besluit van 10 mei 2004 heeft de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de raad) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juli 2005, verzonden op 27 juli 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 17 november 2005 heeft de raad van antwoord gediend.

Bij brief van 8 maart 2006 is door appellant een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2006. Partijen, appellant met bericht, zijn niet verschenen.

Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 14 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals deze luidde ten tijde hier van belang, worden alle in het ressort kantoor houdende advocaten die de wens daartoe te kennen hebben gegeven, door de raad ingeschreven, indien zij voldoen aan de in artikel 15 bedoelde voorwaarden.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wrb kunnen de door de raad te stellen voorwaarden betrekking hebben op:

a. het minimum en het maximum aantal zaken waarvoor een advocaat jaarlijks zal worden toegevoegd;

b. de deskundigheid van de advocaat op bepaalde rechtsgebieden;

c. de organisatie van het kantoor waar de advocaat werkzaam is;

d. de verslaglegging door de advocaat omtrent de door hem verleende rechtsbijstand.

Ingevolge het tweede lid worden in het jaarplan nadere regels gesteld voor de krachtens het eerste lid door de raad te stellen voorwaarden.

Ingevolge paragraaf 3.3. van de Inschrijvingsvoorwaarden van de raad behandelt de advocaat de zaken waarin hij is toegevoegd persoonlijk, behoudens incidentele gevallen waarin sprake is van overmacht of waarneming door anderen wegens zwaarwegende redenen. Bij overdracht van het dossier aan een andere advocaat, een kantoorgenoot daaronder begrepen, wordt om mutatie van een toevoeging verzocht.

2.2. In hoger beroep betwist appellant het oordeel van de rechtbank dat de raad op goede gronden de aanvraag om een vergoeding van extra uren heeft afgewezen. Naar de mening van appellant dient het beleid van de raad, zoals weergegeven in paragraaf 3.3. van de Inschrijvingsvoorwaarden, als onredelijk te worden aangemerkt omdat niet altijd op voorhand duidelijk is wanneer sprake is van waarneming terwijl de raad, aldus appellant, bij meer dan incidentele waarneming een mutatie van de toevoeging verlangt. Voorts stelt appellant dat de raad een gedoogbeleid voert, waarbij de raad in afwijking van paragraaf 3.3 van de Inschrijvingsvoorwaarden toestaat dat rechtsbijstand wordt verleend door anderen dan de toegevoegde advocaat. Tevens stelt appellant dat het onredelijk is om vergoeding in onderhavige zaak te weigeren nu de werkzaamheden als zodanig niet door de raad worden betwist.

2.3. Het betoog van appellant, inhoudende dat het beleid van de raad, zoals weergegeven in paragraaf 3.3. van de Inschrijvingsvoorwaarden, onredelijk is, slaagt niet. Voormelde bepaling van de Inschrijvingsvoorwaarden is een algemeen verbindend voorschrift. Het bureau, en in beroep de raad, mochten daarvan niet afwijken. Appellant heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat sprake is van een geval van overmacht of waarneming door anderen wegens zwaarwegende redenen.

2.4. De stelling van appellant, inhoudende dat de raad een gedoogbeleid voert met betrekking tot werkzaamheden verricht door anderen dan de toegevoegde advocaat, slaagt evenmin. De raad heeft in zijn nieuwsbrief "Raad en daad" van maart 2002 aangegeven dat een rechtsbijstandverlener een mutatieverzoek dient in te dienen indien de zaak is overgenomen door een kantoorgenoot. Dientengevolge had appellant niet mogen verwachten dat na deze publicatie de raad van de geldende regels zou afwijken.

In de door appellant in zijn hogerberoepschrift genoemde gevallen is niet op voorhand duidelijk dat het gaat om vergelijkbare gevallen waarin de zaak, anders dan op incidentele basis, door een kantoorgenoot van de toegevoegde advocaat is overgenomen. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de raad een gedoogbeleid voert.

2.5. De stelling van appellant dat het onredelijk is om vergoeding in onderhavige zaak te weigeren omdat niet door de raad betwist wordt dat door appellant rechtsbijstand is verleend slaagt niet. Appellant is immers niet de toegevoegde advocaat, zodat zijn werkzaamheden niet uit hoofde van een toevoeging voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006.

176-512.