Uitspraak 200800772/1


Volledige tekst

200800772/1.
Datum uitspraak: 25 maart 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4A], wonend te [woonplaats], en [appellante sub 4B], gevestigd te [plaats],
5. [appellant sub 5] en anderen, wonend te [woonplaats],
6. de stichting Stichting Belangenplatform De Malpie e.o., gevestigd te Valkenswaard,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2007, nr. 1294440, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Valkenswaard (hierna: de raad) bij besluit van 26 april 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Valkenswaard-Zuid".

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2008, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 februari 2008, [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2008, [appellant sub 5] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2008, en Stichting Belangenplatform De Malpie e.o. (hierna: de Stichting) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2008, beroep ingesteld.
[appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben hun beroepen aangevuld bij brieven van 11 maart 2008.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B], de raad, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5] en anderen en de Stichting en het college hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 3] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2009, waar [appellant sub 1A], bijgestaan door M.A.M. Jonkers, werkzaam bij Jonkers Advies, [appellant sub 2] en [appellant sub 3], beiden bijgestaan door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B], vertegenwoordigd door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, [appellant sub 5] en anderen en de Stichting, beide vertegenwoordigd door [appellant sub 5], en het college, vertegenwoordigd door P.J.M. Aertsen, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door B. Vorster en C. Sandkuijl, ambtenaren in dienst van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. [appellante sub 1B] en [appellant sub 4A] hebben geen zienswijzen over het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan tegen het besluit tot goedkeuring van het college slechts beroep worden ingesteld door een belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Niet is gebleken dat een van deze omstandigheden zich voordoet. Het beroep van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] is niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door [appellante sub 1B]. Het beroep van [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] is niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door [appellant sub 4A].

2.2. Het plangebied is gelegen tussen de kern Dommelen en de Luikerweg (N69) in het huidige buitengebied ten zuidwesten van Valkenswaard. Het plan voorziet in uit te werken bestemmingen voor de bouw van 370 tot 450 woningen, de aanleg van 35 hectare (bruto) bedrijventerrein, gemengde doeleinden en de aanleg van een hoofdontsluitingsweg. Daarnaast is een uit te werken bestemming opgenomen voor de ontwikkeling van natuur en een waterbergingsgebied in het Dommeldal.

2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Milieueffectrapport

2.4. [appellant sub 1A], [appellant sub 5] en anderen en de Stichting betogen dat ten onrechte geen milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) ten behoeve van het plan is gemaakt. Daartoe stellen zij dat het plan in samenhang met de realisering van de Lage Heideweg ten westen van het plangebied had moet worden beoordeeld. [appellant sub 5] en anderen en de Stichting voeren aan dat de Lage Heideweg volgens het bestreden besluit een ruimtelijke en planologische relatie heeft met het voorliggende plan. Ook wijzen zij op de bestemmingsplanprocedure voor het nabijgelegen Eurocircuit.

2.4.1. Niet in geschil is dat voor de ontwikkelingen die in het voorliggende plan zijn opgenomen, gezien de drempelwaarden in de onderdelen C en D van de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, niet een m.e.r.-plicht of een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet milieubeheer. Voorts betreffen het voorliggende plan, de aanleg van de Lage Heideweg en het Eurocircuit geen afzonderlijke fasen van dezelfde activiteit noch zodanig samenhangende activiteiten dat deze in het kader van de m.e.r.-plicht of de m.e.r.-beoordelingsplicht als één activiteit hadden moeten worden aangemerkt. Dat deze plannen betrekking hebben op een (nagenoeg) aaneengesloten gebied, is in dit kader niet doorslaggevend. Dit betoog faalt derhalve.

Overigens is voor de beoogde aanleg van de Lage Heideweg een milieueffectrapport (hierna: MER) gemaakt, waarbij het onderhavige plangebied in de onderzoeksstudie is betrokken en de realisering van het voorliggende plan als autonome ontwikkeling is beschouwd.

Luchtkwaliteit

2.5. [appellant sub 1A] betoogt dat de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit ten onrechte niet zijn onderzocht.

2.5.1. Het college stelt dat blijkens onderzoek geen sprake zal zijn van overschrijdingen van de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005).

2.5.2. Volgens de plantoelichting is voor de beoordeling van de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit gebruik gemaakt van de gegevens van het MER voor de Lage Heideweg en heeft het desbetreffende luchtkwaliteitonderzoek als basis gediend voor het voorliggende plan. In reactie op het deskundigenbericht heeft de raad naar voren gebracht dat in het MER voor de Lage Heideweg rekening is gehouden met de toename van het aantal verkeersbewegingen vanaf het jaar 2010 ten gevolge van de realisering van het voorliggende plan. Deze toename alsmede de gevolgen daarvan voor de luchtkwaliteit zijn echter niet - los van de effecten voor de verkeersafwikkeling ten gevolge van de realisering van de Lage Heideweg -inzichtelijk gemaakt in het MER noch in het rapport "Aanvulling & Erratum MER/SMB Lage Heideweg Valkenswaard". Bovendien is niet gebleken dat de emissies van de toegelaten bedrijven in het luchtkwaliteitonderzoek ten behoeve van het MER zijn betrokken. Op basis van dat onderzoek kan derhalve niet worden beoordeeld of op voorhand aannemelijk is dat de uit te werken plandelen kunnen worden verwezenlijkt zonder in strijd te komen met het Blk 2005. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb.

2.5.3. Eerst twaalf dagen voor de zitting is door de raad de "Oplegnotitie luchtkwaliteit bestemmingsplan Valkenswaard-Zuid" ingediend. Blijkens deze notitie zijn naar aanleiding van het deskundigenbericht alsnog de gevolgen van het voorliggende plan voor de luchtkwaliteit onderzocht, in die zin dat de gevolgen van de toename van het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van - uitsluitend - het voorliggende plan en de emissies van de hierin toegelaten bedrijven inzichtelijk zijn gemaakt. De invoergegevens en resultaten van dit luchtkwaliteitonderzoek zijn neergelegd in de notitie. Gelet op de aard en de omvang van dit stuk en het tijdstip waarop het is ingediend, was het voor de overige partijen redelijkerwijs niet mogelijk ter zitting of anderszins op passende wijze te reageren. Voorts heeft de raad geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat de raad dit stuk eerder had ingediend. De "Oplegnotitie luchtkwaliteit bestemmingsplan Valkenswaard-Zuid" dient derhalve met het oog op een goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding te onderzoeken of, gezien de resultaten van het alsnog verrichte luchtkwaliteitonderzoek, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.

Gebiedsbescherming

2.6. [appellant sub 5] en anderen en de Stichting voeren aan dat geen dan wel gebrekkig onderzoek is verricht naar de gevolgen van het plan voor het gebied Groote Heide en De Plateaux, dat is opgenomen op de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in artikel 4, tweede lid, derde alinea van de richtlijn 92/43/EG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: Habitatrichtlijn). In dit kader vrezen zij voor de vernietiging van habitats, verstoring door licht en geluid, luchtvervuiling en aantasting van de waterhuishouding. Zij stellen dat geen onderzoek is verricht naar verstoring door licht en geluid. Voorts is volgens hen ten onrechte uitgegaan van de vestiging van bedrijvigheid in categorie 2 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten bij het plan in plaats van bedrijven in categorie 5.

2.6.1. De Dommel en het gebied De Malpie maken onderdeel uit van het gebied Groote Heide en De Plateaux. Uit artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn vloeit voort dat het beschermingsregime van artikel 6, derde lid, van deze richtlijn voor dit gebied geldt.

Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudings-doelstellingen van dat gebied.

Het gebied Groote Heide en De Plateaux is vooralsnog niet aangewezen in de zin van artikel 10a van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998). Evenmin is het gebied voorlopig aangewezen als bedoeld in artikel 12 van deze wet. Hieruit volgt dat artikel 19j van de Nbw 1998 in zoverre niet voor het gebied geldt. Niet gebleken is dat op het vaststellen van een plan als bedoeld in artikel 19j van de Nbw 1998 anderszins algemeen verbindende voorschriften van toepassing zijn die zijn bedoeld als implementatie van de uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen. Nu het beroep betrekking heeft op de mogelijke aantasting van de door de Habitatrichtlijn beschermde habitats en soorten, dient te worden bezien op welke wijze artikel 6, derde lid, van deze richtlijn in deze zaak kan worden toegepast.

Zoals de Afdeling op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft overwogen in haar uitspraak van 31 maart 2000, nr. E01.97.0178 (AB 2000, 302), moet, alvorens wordt toegekomen aan de vraag of een artikel van de Habitatrichtlijn rechtstreekse werking heeft, worden nagegaan of het van toepassing zijnde nationale recht richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd. Nu het in geding zijnde gebied niet tevens is aangewezen als beschermd natuurmonument in de zin van artikel 7 van de Nbw 1998 of als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn als bedoeld in artikel 10a van de Nbw 1998, volgt uit deze wet geen vergunningplicht met een toetsingskader dat richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd. Derhalve dient het plan rechtstreeks te worden getoetst aan het bepaalde in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.

2.6.2. Ten behoeve van het plan is onderzocht of de realisering ervan significante negatieve gevolgen heeft voor onder meer het gebied Groote Heide en De Plateaux. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Voortoets Vogel- en Habitatrichtlijn ontwikkeling Valkenswaard-Zuidwest" van Adviesbureau Mertens van november 2006. Blijkens dit rapport is onderzocht of en in hoeverre de realisering van het plan leidt tot aantasting van de hydrologische situatie of tot versnippering van leefgebied, verstoring door mensen, verstoring door geluid, licht en trillingen, verontreiniging van oppervlaktewater, verzuring en nutriëntentoevoer. De stelling dat geen onderzoek is verricht naar verstoring door licht en geluid, mist derhalve feitelijke grondslag. Voorts behoefde bij het onderzoek, anders dan [appellant sub 5] en anderen en de Stichting hebben aangevoerd, niet te worden uitgegaan van de vestiging van bedrijvigheid in categorie 5, nu dergelijke bedrijven op basis van de planvoorschriften niet bij recht noch na vrijstelling van het plan zijn toegelaten. In zoverre faalt het betoog derhalve.

2.6.3. Op basis van het voornoemde onderzoek is geconcludeerd dat realisering van het plan niet zal leiden tot significante negatieve gevolgen voor onder meer het gebied Groote Heide en De Plateaux, zodat geen passende beoordeling behoeft te worden gemaakt als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. [appellant sub 5] en anderen en de Stichting stellen dat deze conclusie is gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat uitsluitend bedrijven in categorie 2 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten zich in het plangebied mogen vestigen. Dit blijkt echter niet uit het rapport "Voortoets Vogel- en Habitatrichtlijn ontwikkeling Valkenswaard-Zuidwest". In dit rapport is vermeld dat het bedrijventerrein ruimte biedt aan zowel kleine bedrijven als grote bedrijven met een zwaardere milieubelasting. Derhalve gaat de Afdeling ervan uit dat het onderzoek is gebaseerd op de vestiging van bedrijven in de categorieën 2, 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten, zoals ingevolge artikel 12.1, aanhef en onder a en b, en artikel 12.6.1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften bij recht of na vrijstelling van het plan is toegelaten. Het college heeft gedeeltelijk goedkeuring onthouden aan artikel 12.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, in die zin dat op het bedrijventerrein geen bedrijven in categorie 2 zijn toegelaten. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet dat het college heeft onderzocht of de conclusie dat realisering van het plan niet zal leiden tot significante negatieve gevolgen voor onder meer het gebied Groote Heide en De Plateaux, niettemin in stand kan blijven. Dit klemt temeer nu de aanvankelijk voor bedrijven in categorie 2 gereserveerde zone C is geprojecteerd naast de gronden met de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)", waarbinnen de Dommel is gelegen, en ten gevolge van de onthouding van goedkeuring in deze zone uitsluitend bedrijven in categorie 3.1 zijn toegelaten. Gelet hierop is het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein - uit te werken (BT-U)", ook op dit punt genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb.

Soortenbescherming

2.7. [appellant sub 5] en anderen en de Stichting stellen dat niet is onderkend dat het plangebied een vliegroute en een foerageergebied vormt voor de ingekorven vleermuis en de grijze grootoorvleermuis, die op basis van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) streng worden beschermd, nu die zijn opgenomen in bijlage IV van de Habitatrichtlijn.

2.7.1. Ingevolge artikel 11 van de Ffw is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Ingevolge artikel 75, derde lid, voor zover hier van belang, kan ontheffing worden verleend van het bepaalde bij artikel 11.

2.7.2. De vraag of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

2.7.3. Volgens het rapport "Effectbeschrijving beschermde flora en fauna Valkenswaard-Zuidwest" van BRO van 28 september 2006 zijn in de kerk van Dommelen, nabij de grens van het plangebied, verblijfplaatsen aangetroffen van de ingekorven vleermuis en de grijze grootoorvleermuis en mag worden aangenomen dat het plangebied een foerageergebied betreft van deze soorten. Foerageergebieden worden echter niet begrepen onder vaste rust- of verblijfplaatsen als bedoeld in artikel 11 van de Ffw, tenzij deze samenvallen met vaste rust- of verblijfplaatsen. Volgens het rapport liggen de vaste rust- en verblijfplaatsen van de ingekorven vleermuis en de grijze grootoorvleermuis echter buiten het plangebied en worden deze niet verstoord door de ruimtelijke ontwikkelingen in het plan. [appellant sub 5] en anderen en de Stichting hebben niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat het college en de raad het niet aan hun besluiten ten grondslag hebben mogen leggen. Op basis van dit rapport kon derhalve worden geconcludeerd dat ten behoeve van de realisering van het plan geen ontheffing van het verbod van artikel 11 van de Ffw is vereist ten aanzien van de ingekorven vleermuis en de grijze grootoorvleermuis, zodat het college met de raad in zoverre niet behoefde te twijfelen aan de uitvoerbaarheid van het plan. Dit betoog faalt derhalve.

Provinciaal beleid Groene Hoofdstructuur

2.8. [appellant sub 5] en anderen en de Stichting voeren aan dat ten gevolge van het plan de laatste ecologische verbinding tussen het natuurgebied De Malpie, het Dommeldal en het Keersopdal ten westen van het plangebied alsmede verblijfs-, foerageer- en vluchtmogelijkheden bij hoog water verdwijnen. Hierbij wijzen zij erop dat het plangebied op grond van het streekplan is aangewezen als leefgebied voor struweelvogels. Volgens hen heeft het college met de raad ten onrechte op basis van onvoldoende onderzoek gesteld dat het deel van het plangebied waar woningen en het bedrijventerrein zijn voorzien, niet langer als leefgebied voor struweelvogels kan worden aangemerkt. Zij betogen dat het college derhalve ten onrechte het provinciaal beleid voor de Groene Hoofdstructuur (hierna: GHS) op basis van het zogeheten "nee, tenzij-principe" niet heeft toegepast.

Verder bestrijden [appellant sub 5] en anderen en de Stichting de aan het plan ten grondslag gelegde behoefte aan woningen en een bedrijventerrein en stellen zij dat daarvoor elders voldoende mogelijkheden zijn. Aan de desbetreffende plandelen ligt volgens hen dan ook geen zwaarwegend maatschappelijk belang ten grondslag, zoals is vereist op grond van het beleid voor de GHS. Zij stellen dat een groter gewicht had moeten worden toegekend aan de belangen van landbouw, natuur en recreatie in het plangebied.

2.9. Op plankaart 1 "Ruimtelijke hoofdstructuur" bij het streekplan is ter hoogte van het plangebied niet een aanduiding van een ecologische verbindingszone weergegeven. Derhalve is geen sprake van een ecologische verbindingzone waaraan op basis van het provinciaal beleid in het streekplan enige bescherming toekomt. Niettemin is in het plan, zoals de raad in het vaststellingsbesluit heeft opgemerkt, rekening gehouden met het in stand houden van een ecologische verbinding tussen het Keersopdal, het Dommeldal en De Malpie. Zo zijn gronden met verschillende bestemmingen mede bestemd voor de aanleg van ecovoorzieningen om noodzakelijk gewenste ecologische verbindingen aan te brengen tussen verschillende gebieden. Voorts zijn gronden met de aanduiding "groene overgangszone" mede bestemd voor ecologisch waardevolle laanbeplanting en het behouden en versterken van de ecologische waarden. In de beschrijving in hoofdlijnen, die ingevolge artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften onder meer toetsingsaspecten bevat voor de toepassing van uitwerkingsverplichtingen, is voor het bedrijventerrein neergelegd dat in de groene overgangszone ruimte is gereserveerd om al dan niet bestaande groenstructuren vanuit het Dommeldal door te trekken richting het tracé van de Lage Heideweg ten westen van het plangebied. In het licht van het voorgaande hebben [appellant sub 5] en anderen en de Stichting niet aannemelijk gemaakt dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de bestaande ecologische verbinding tussen het Keersopdal, het Dommeldal en De Malpie. In zoverre faalt het betoog.

2.10. Blijkens plankaart 1 "Ruimtelijke hoofdstructuur" en plankaart 2 "Elementen van de onderste laag" bij het streekplan is het plangebied gelegen in de GHS - Landbouw met de nadere aanduiding 'leefgebied struweelvogels'. Volgens het streekplan omvat het leefgebied struweelvogels landbouwgronden en andere gronden waarop struweelvogels kunnen gedijen en moeten activiteiten hier worden uitgeoefend met voldoende respect voor de bestaansvoorwaarden van de betreffende vogelsoorten.

Voor de GHS geldt de in het streekplan neergelegde externe bescherming tegen de uitbreiding van het stedelijk ruimtebeslag op basis van het "nee, tenzij-principe": uitbreiding van het stedelijk ruimtebeslag is alleen toelaatbaar als daaraan zwaarwegende maatschappelijke belangen ten grondslag liggen en eerst nadat onderzoek heeft aangetoond dat geen alternatieve locaties voorhanden zijn buiten de GHS of andere oplossingen waardoor de aantasting van de natuurwaarden en de hiermee samenhangende landschapswaarden wordt voorkomen. In het geval van een dergelijke onontkoombaarheid moet verzekerd zijn dat de aantasting van de natuurwaarden en de daarmee samenhangende landschapswaarden tot het minimum wordt beperkt en wordt gecompenseerd, aldus het streekplan.

2.10.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat uit onderzoek is gebleken dat zowel actuele als potentiële natuurwaarden niet in voldoende mate aanwezig zijn, zodat de aanduiding als leefgebied voor struweelvogels in het streekplan niet meer van toepassing wordt geacht en voor het westelijke, te bebouwen deel van het plangebied niet langer het "nee, tenzij-principe" geldt. Daarmee zijn de bescherming en de vereiste natuurcompensatie op basis van het provinciaal beleid voor de GHS komen te vervallen, aldus het college.

2.10.2. Volgens de plantoelichting is uit inventarisatie gebleken dat het plangebied niet voldoet aan de normdichtheden voor leefgebieden voor struweelvogels zoals beschreven in de provinciale Handreiking Ecologische Bouwstenen, zodat kan worden geconcludeerd dat het door de provincie begrensde leefgebied voor struweelvogels in het streekplan oneigenlijk is vastgesteld. Ook na de vaststelling van het streekplan in 2002 zijn de normdichtheden niet meer gehaald. Daarnaast zijn de potentiële natuurwaarden voor struweelvogels tussen 1996 en heden niet toe- of afgenomen. Derhalve bestaat geen aanleiding om de status van leefgebied voor struweelvogels op basis van potentiële natuurwaarden voor struweelvogels toe te kennen. Het provinciebestuur zal derhalve het onderhavige leefgebied voor struweelvogels herbegrenzen waardoor het te bebouwen deel van het plangebied buiten de GHS komt te liggen. Gelet hierop is compensatie van natuurwaarden niet aan de orde.

2.10.3. De Afdeling stelt voorop dat het college bij de beoordeling van het plan de aanwijzing als leefgebied voor struweelvogels in het streekplan als uitgangspunt had moeten nemen, nu dit het geldende provinciale beleid betreft. Dat dit beleid ruimte biedt om het leefgebied voor struweelvogels in het kader van het bestemmingsplan nader te begrenzen, zoals het college ter zitting nader heeft toegelicht, doet niet af aan dit uitgangspunt. Blijkens de plantoelichting en het bestreden besluit zijn het college en de raad echter, vooruitlopend op een herziening van het streekplan op dit punt, voorbijgegaan aan de aanwijzing als leefgebied voor struweelvogels in het streekplan. Evenmin heeft het college bezien of op dit punt een procedure tot afwijking van het streekplan kon worden gevolgd vóór de goedkeuring van het voorliggende plan. Dit klemt temeer nu door het buiten toepassing laten van het met de aanwijzing als leefgebied voor struweelvogels gepaard gaande beleid op basis van het "nee, tenzij-principe", de aantasting van de natuur- en landschapswaarden niet tot het minimum behoefde te worden beperkt en niet behoefde te worden gecompenseerd. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb, voor zover goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Woongebied - uit te werken 1 (WG-U1)" en "Woongebied - uit te werken 2 (WG-U2)", "Gemengd - uit te werken 1 (GD-U1)" en "Gemengd - uit te werken 2 (GD-U2)" en "Bedrijventerrein - uit te werken (BT-U)". Gelet hierop behoeft het betoog dat aan deze plandelen geen zwaarwegend maatschappelijk belang ten grondslag ligt, geen bespreking meer.

Hoofdontsluitingsweg

2.11. [appellant sub 1A], [appellant sub 3], [appellant sub 5] en anderen en de Stichting betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen voor woningbouw en het noordelijke deel van het bedrijventerrein, nu goedkeuring is onthouden aan de aanduiding "hoofdontsluiting" betreffende het zuidelijke deel van de hoofdontsluiting over de Victoriedijk en daardoor de bestaande Venbergseweg als ontsluiting van het plangebied moet worden gebruikt. [appellant sub 1A] stelt dat de Venbergseweg gezien de ligging, breedte en uitvoering, niet voorziet in een adequate ontsluiting van het plangebied. Ook [appellant sub 3] acht het onwenselijk dat de bestaande Venbergseweg als ontsluiting voor het plangebied moet dienen. [appellant sub 5] en anderen en de Stichting stellen dat de Venbergseweg niet geschikt is als ontsluiting in verband met de huidige functie voor natuur en recreatie. Hierbij wijzen zij erop dat de eikenlaan een leefgebied van vleermuizen betreft.

2.11.1. Het college heeft aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegd dat de door de raad beoogde realisering van een 30 kilometer-zone op de Victoriedijk niet reëel is, nu deze route zal dienen als hoofdontsluiting van het bedrijventerrein en de ten noorden daarvan geprojecteerde woongebieden. Gelet op de ligging van (burger)woningen langs de Victoriedijk is derhalve ten onrechte geen akoestisch onderzoek verricht. Voorts heeft het college bij zijn besluit betrokken dat de Venbergseweg reeds een verkeersfunctie heeft en vooralsnog als zodanig in gebruik zal blijven. Totdat de hoofdontsluiting opnieuw is geregeld in een nieuw bestemmingsplan, zal de uitwerking van de bestemming "Bedrijventerrein - uit te werken (BT-U)" nog niet ter hand worden genomen, aldus het college.

2.11.2. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 1A], [appellant sub 3], [appellant sub 5] en anderen en de Stichting aldus dat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met het bepaalde in artikel 10:29, eerste lid, van de Awb dat een besluit alleen dan gedeeltelijk kan worden goedgekeurd, indien gedeeltelijke inwerkingtreding strookt met aard en inhoud van het besluit.

Dit betoog slaagt.

Ten gevolge van de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "hoofdontsluiting" voorziet het bestreden besluit in de realisering van woningen en een deel van het bedrijventerrein, terwijl niet tevens een hoofdontsluiting planologisch-juridisch is gewaarborgd. Voorts blijkt uit de plantoelichting en het deskundigenbericht dat de bestaande Venbergseweg niet geschikt is als - al dan niet tijdelijke - ontsluiting van het plangebied. Gelet hierop bestaat tussen de plandelen met de bestemmingen "Woongebied - uit te werken 1 (WG-U1)" en "Woongebied - uit te werken 2 (WG-U2)", "Gemengd - uit te werken 1 (GD-U1)" en "Gemengd - uit te werken 2 (GD-U2)" en "Bedrijventerrein - uit te werken (BT-U)" en de aanduiding "hoofdontsluiting" een zodanige samenhang dat de gedeeltelijke goedkeuring niet strookt met de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "hoofdontsluiting". Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 10:29, eerste lid, van de Awb, voor zover goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Woongebied - uit te werken 1 (WG-U1)" en "Woongebied - uit te werken 2 (WG-U2)", "Gemengd - uit te werken 1 (GD-U1)" en "Gemengd - uit te werken 2 (GD-U2)" en "Bedrijventerrein - uit te werken (BT-U)".

2.11.3. Twaalf dagen voor de zitting heeft de raad een memo van DHV van 30 januari 2009 ingediend, waarin wordt ingegaan op de gevolgen voor de verkeersafwikkeling indien het plangebied uitsluitend wordt ontsloten op de Lage Heideweg. Nu de desbetreffende planologische procedure zich ten tijde van de zitting eerst in de fase van de terinzaggelegging van het ontwerp-bestemmingsplan bevond, is de realisering van deze weg in het licht van het voorliggende plan nog onvoldoende zeker. Reeds daarom kan op basis van deze memo niet worden geconcludeerd dat de voornoemde bezwaren thans zijn weggenomen.

2.12. [appellant sub 3] betoogt voorts dat het college ten onrechte niet tevens goedkeuring heeft onthouden aan het bepaalde in artikel 3.9, onder e, van de planvoorschriften, voor zover daaruit volgt dat de hoofdontsluiting van het bedrijventerrein mag worden aangelegd in een zone van maximaal 150 meter rond de indicatieve aanduiding "hoofdontsluiting" op de plankaart. Dit betoog mist feitelijke grondslag, nu als gevolg van de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "hoofdontsluiting" op de plankaart aan dit voorschrift geen betekenis meer toekomt.

Waterbergingsgebied

2.13. [appellant sub 5] en anderen en de Stichting betogen dat ten onrechte woningen en bedrijventerrein zijn voorzien in waterbergingsgebied. Daartoe voeren zij aan dat de besluiten tot vaststelling en goedkeuring van het Reconstructieplan Boven-Dommel (hierna: reconstructieplan) wat betreft de in te richten waterbergingsgebieden zijn vernietigd en dat nog geen beheerplan is vastgesteld. Zij betogen dat derhalve ten onrechte uitsluitend aan gronden met de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" tevens de aanduiding "waterbergingsgebied indicatief" is toegekend. Voorts betreft dit volgens hen slechts een indicatieve aanduiding. In verband hiermee keren zij zich tegen de mogelijke realisering van landgoederen en voorzieningen van algemeen nut en tegen het toegelaten extensief agrarisch medegebruik op de gronden met de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" en de aanduiding "waterbergingsgebied indicatief".

[appellant sub 5] en anderen en de Stichting betogen voorts dat in het plan had moeten worden bepaald dat het eerst mag worden uitgewerkt indien de waterberging is geregeld in een beheerplan. Gelet hierop achten zij het bezwaarlijk dat in het bestreden besluit is bepaald dat uitwerkingsplannen geen goedkeuring van het college behoeven indien geen zienswijzen over de desbetreffende ontwerpen naar voren worden gebracht.

2.13.1. Delen van het plangebied zijn op kaart 1 bij het reconstructieplan aangewezen als "in te richten waterbergingsgebied". In het reconstructieplan was artikel 27 van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) van toepassing verklaard op de begrenzing en werking van de in te richten waterbergingsgebieden.

2.13.2. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Rwc, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, geldt voor in het reconstructieplan aangewezen delen van het reconstructiegebied het reconstructieplan als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WRO, waarbij artikel 21, vierde tot en met zesde lid, van de WRO niet van toepassing is, en geldt het reconstructieplan voor die delen van het reconstructiegebied niet meer als voorbereidingsbesluit indien voor de desbetreffende onderdelen van het reconstructiegebied een bestemmingsplan in overeenstemming met het reconstructieplan van kracht is geworden.

Ingevolge artikel 27, derde lid, geldt het reconstructieplan, voor zover de in het eerste lid bedoelde delen ervan en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, voor de uitvoering daarvan als een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO.

2.13.3. In de uitspraak van 16 mei 2007, nr. 200506839/1, zijn de besluiten tot vaststelling en goedkeuring van het reconstructieplan vernietigd, voor zover artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de begrenzing en de werking van de als zodanig aangewezen in te richten waterbergingsgebieden. Voor zover hier van belang is daartoe overwogen dat uit het reconstructieplan niet kan worden afgeleid op basis van welke uitgangspunten tot de begrenzing van deze gebieden is gekomen, zodat niet vast staat of de waterbergingsgebieden met eenzelfde mate van afweging van belangen zijn vastgesteld als de overeenkomstige elementen in een bestemmingsplan en in zoverre kunnen worden gekarakteriseerd als bestemmingsplan vervangend. Derhalve diende in dit geval in het kader van het voorliggende bestemmingsplan alsnog inzichtelijk te worden gemaakt op basis van welke uitgangspunten tot de begrenzing van het in te richten waterbergingsgebied is gekomen.

2.13.4. Blijkens de plantoelichting is het voor waterberging aangewezen gebied in het plan afgestemd op de Waterbergingsvisie van het waterschap De Dommel en de inrichtingsvisie Dommeldal en Het Broek, die het gemeentebestuur in overleg met het waterschap heeft opgesteld. Volgens de plantoelichting functioneert het voor waterberging aangewezen gebied in de huidige situatie reeds als waterberging. De huidige westelijke extensieve landbouwzone, waarin aan gronden tevens de aanduiding "landgoed" is toegekend, is hoger gelegen dan de naastliggende natuurzone en blijft in de huidige situatie nagenoeg altijd droog, aldus de plantoelichting. Gelet hierop heeft het college kunnen concluderen dat in het kader van het bestemmingsplan aan de begrenzing van het waterbergingsgebied alsnog een zelfstandige afweging van de betrokken belangen ten grondslag is gelegd. Dat ter zake nog geen beheerplan is opgesteld, doet hieraan niet af. Een dergelijk plan ziet immers op de uitvoering van het bestemmingsplan. [appellant sub 5] en anderen en de Stichting hebben niet onderbouwd dat de begrenzing van het waterbergingsgebied op gebrekkig onderzoek is gebaseerd. Dit betoog faalt derhalve.

Overigens is bij de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" als uitwerkingsregel bepaald dat bij de inrichting van het gebied rekening wordt gehouden met de waterbergings- of inundatiefunctie van het Dommeldal ter plaatse van onder meer het "waterbergingsgebied indicatief". Binnen het gebied met deze aanduiding ligt de begrenzing en inrichting van het waterbergingsgebied derhalve nog niet vast. Gelet hierop kunnen de situering van landgoederen, voorzieningen van algemeen nut en het extensief agrarisch medegebruik nader worden geregeld in het kader van het uitwerkingsplan.

Het beroep van [appellant sub 1A] voor het overige

2.14. [appellant sub 1A] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 16.1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften bij de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)", voor zover dit ziet op de gronden die volgens het college op basis van het streekplan zijn gelegen in de GHS - Natuur in verband waarmee ter plaatse extensief agrarisch medegebruik niet is toegelaten. Daartoe voert hij ten eerste aan dat deze gronden niet in de GHS - Natuur zijn gelegen. Volgens hem heeft het college zich in zoverre ten onrechte gebaseerd op gedetailleerde werkkaarten, nu deze niet op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt, zodat daaraan geen betekenis kan worden toegekend. Voorts betoogt hij dat de beperking van het bestaande gebruik niet voortvloeit uit het geldende streekplanbeleid voor de GHS - Natuur en derhalve in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.

[appellant sub 1A] betoogt voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" voor gronden van zijn agrarisch bedrijf. De definitie van extensief agrarisch medegebruik, dat binnen deze bestemming is toegelaten, acht hij onvoldoende duidelijk. Gelet hierop vreest hij dat het ter plaatse bestaande gebruik als weidegrond niet mag worden voortgezet.

2.14.1. Ingevolge artikel 16.1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Natuur - uit te werken (N-U)" aangewezen gronden bestemd voor extensief agrarisch medegebruik, waaronder mede begrepen volkstuinen en dahliavelden ten behoeve van het bloemencorso.

Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt daarin onder extensief agrarisch medegebruik verstaan: een vorm van grondgebonden landbouw, zoals beweiding in lage veebezetting en de verbouw van akkerbouwproducten, in hoofdzaak gericht op de instandhouding en/of vergroting van de natuurwaarden, landschappelijke waarden en cultuurhistorische waarden.

2.14.2. Het college stelt dat een deel van de gronden langs de Dommel op basis van gedetailleerde provinciale werkkaarten is gelegen in de GHS - Natuur met de nadere aanduiding 'natuurparel'. Binnen de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" op de plankaart en de bijbehorende voorschriften is echter geen onderscheid gemaakt tussen de gebieden die op basis van het streekplan in de GHS - Landbouw dan wel in de GHS - Natuur zijn gelegen, zodat allerlei vormen van bestaand gebruik mogen plaatsvinden die niet thuishoren in de GHS - Natuur, aldus het college. Om strijd met het rijksbeleid en het provinciale beleid voor de GHS - Natuur te voorkomen, heeft het college goedkeuring onthouden aan artikel 16.1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften wat betreft de gronden met de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" die volgens het college op basis van het streekplan zijn gelegen in de GHS - Natuur met de nadere aanduiding 'natuurparel'.

2.14.3. In het verweerschrift heeft het college zich op het standpunt gesteld dat extensief agrarisch medegebruik in de vorm van beweiding in lage veebezetting niet direct inbreuk behoeft te maken op de waarden in de GHS - Natuur, zolang het is gericht op natuurbeheer. Dit is volgens het college echter ten onrechte niet in het plan gewaarborgd.

2.14.4. In reactie op het deskundigenbericht en ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat extensief agrarisch medegebruik in de GHS - Natuur in beginsel mogelijk wordt geacht en dat het uitsluitend bezwaren heeft tegen de mogelijkheid van het gebruik voor volkstuinen en dahliavelden in artikel 16.1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften. Dit standpunt verdraagt zich niet met de algehele onthouding van goedkeuring aan dit voorschrift. Nu het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan het in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, voor zover goedkeuring is onthouden aan het geheel van artikel 16.1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften in plaats van uitsluitend aan de zinsnede "waaronder mede begrepen volkstuinen en dahliavelden ten behoeve van het bloemencorso".

2.14.5. [appellant sub 1A] exploiteert een melk- en pluimveehouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Op zijn gronden waaraan de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" is toegekend, wordt in de huidige situatie melkvee beweid. Ter zitting heeft het college erkend dat het met de raad niet heeft onderzocht of dit bestaande gebruik is gericht op de instandhouding dan wel vergroting van de natuurwaarden. Derhalve is onzeker of het bestaande gebruik op de gronden met de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" als extensief agrarisch medegebruik in de zin van de planvoorschriften mag worden voortgezet. Voor zover goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" betreffende de gronden van [appellant sub 1A], is het bestreden besluit ook in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb.

2.14.6. Ter zitting heeft [appellant sub 1A] nog aangevoerd dat het college niet heeft onderkend dat bedrijven zijn voorzien binnen de geurhindercontour die op basis van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer van toepassing is vanwege zijn bedrijfsvoering. De bestemming "Bedrijventerrein - uit te werken (BT-U)" acht hij in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening. [appellant sub 1A] heeft deze beroepsgrond met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - uit te werken (BT-U)" eerst na afloop van de beroepstermijn ingediend. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs zou moeten worden geoordeeld dat [appellant sub 1A] met het indienen van deze beroepsgrond na afloop van de beroepstermijn niet in verzuim is geweest. Het beroep van [appellant sub 1A] is in zoverre niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.15. [appellant sub 2] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" voor de gronden van zijn perceel aan Het Broek, voor zover daardoor ter plaatse niet een agrarisch bouwblok van ten minste een hectare met een ontsluiting is toegelaten. Volgens [appellant sub 2] heeft het college ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat zijn gronden zijn gelegen in de GHS - Natuur als bedoeld in het streekplan, op grond waarvan nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf ter plaatse zou zijn uitgesloten. [appellant sub 2] stelt dat zijn gronden zijn gelegen in de GHS - Landbouw en voert aan dat deze in het vorige bestemmingsplan een agrarische bestemming hadden. Gelet hierop heeft het college volgens hem niet in redelijkheid kunnen volstaan met de onthouding van goedkeuring aan de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" voor zijn gronden ten aanzien waarvan een in rechte onaantastbare bouwvergunning is verleend voor de bouw van een bedrijfswoning en een veldschuur.

2.15.1. Het college stelt dat het door [appellant sub 2] gewenste bouwblok voor de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf in strijd is met het provinciale beleid voor de GHS - Natuur. In het verweerschrift stelt het college dat het perceel weliswaar, zoals [appellant sub 2] heeft aangevoerd, in de GHS - Landbouw als bedoeld in het streekplan is gelegen, maar dat ook voor dit gebied het beleid geldt dat nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf is uitgesloten.

2.15.2. Op 31 januari 2005 is aan [appellant sub 2] een bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning en een veldschuur op het in geding zijnde perceel. Deze bouwvergunning is in rechte onaantastbaar. De raad stelt zich op het standpunt dat geen gebruik kan worden gemaakt van deze bouwvergunning, omdat [appellant sub 2] niet beschikt over een eveneens benodigde vergunning krachtens de Wet milieubeheer, nu de desbetreffende aanvraag is geweigerd en dat besluit in rechte onaantastbaar is. Blijkens het deskundigenbericht is [appellant sub 2] echter thans voornemens op zijn perceel een akkerbouwbedrijf te vestigen, waarbij de vergunde veldschuur zal dienen als opslagplaats. Dienaangaande heeft [appellant sub 2] bij het gemeentebestuur een melding gedaan in de zin van het Besluit landbouw milieubeheer. Niet in geschil is dat voor die bedrijfsactiviteiten geen vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist. Gelet op de in rechte onaantastbare bouwvergunning diende bij de vaststelling van het plan derhalve als uitgangspunt te worden genomen dat de vergunde veldschuur en woning gebouwd zullen worden. Nu de raad hieraan voorbij is gegaan, heeft het college goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" betreffende de gronden ten aanzien waarvan de bouw van de woning en de veldschuur is vergund. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college hiermee uit het oogpunt van rechtszekerheid kunnen volstaan. Tussen partijen is immers niet in geschil dat het perceel is gelegen in de GHS als bedoeld in het streekplan en dat nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf in strijd zou zijn met het desbetreffende provinciale beleid. Gelet hierop heeft het college in de bouwvergunning en de voorheen geldende agrarische bestemming, die volgt uit een herziening van het "Uitbreidingsplan in hoofdzaken" uit 1962, in redelijkheid geen aanleiding gezien om ook de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" voor het overige deel van het perceel in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat een bouwblok dat zowel de woning als de veldschuur zou omvatten, gelet op de afstand tussen beide volgens het vergunde bouwplan, omvangrijk zou zijn en dat aan het perceel tevens de aanduiding "waterbergingsgebied indicatief" is toegekend.

Het betoog faalt.

Het beroep van [appellant sub 3] voor het overige

2.16. [appellant sub 3] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" betreffende zijn perceel aan de [locatie 2], voor zover daarbij niet aan het gehele perceel tevens de aanduiding "bouwvlak" is toegekend. Hij stelt dat ten onrechte in het plan, gezien de omvang van het toegekende bouwvlak, geen uitbreidingsmogelijkheden worden geboden. Volgens hem is bij de bepaling van de omvang van het bouwvlak onnodig rekening gehouden met een ontsluiting voor het aangrenzende perceel [locatie 3]. Het aldaar woonachtige familielid heeft geen bezwaar tegen een ontsluiting over het perceel van [appellant sub 3]. Daarnaast is [appellant sub 3] voornemens deze woning te kopen. Ook betreft het een reeds langdurig bestaande situatie. Voorts voert [appellant sub 3] aan dat de nieuwe bedrijfswoning, jongveestal en aanbouw van de bestaande werktuigenloods, waarvoor een in rechte onaantastbare bouwvergunning is verleend, niet geheel binnen het toegekende bouwvlak kunnen worden gerealiseerd. Ten slotte stelt hij in dit verband dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de door hem gewenste wijziging van de situering van de vergunde bedrijfswoning in verband met de nabij geprojecteerde rotonde.

[appellant sub 3] betoogt voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeer - uit te werken (V-U)" en de aanduiding "rotonde indicatief" ter plaatse van de kruising Venbergseweg - Luikerweg (N69). [appellant sub 3] vreest dat de realisering van een rotonde ter plaatse zal leiden tot verkeersoverlast en geluid- en lichthinder voor de nabijgelegen vergunde bedrijfswoning. Hij stelt dat deze woning ten onrechte niet is betrokken in het akoestisch onderzoek en merkt hierbij op dat vanwege het ontbreken van akoestisch onderzoek goedkeuring is onthouden aan de aanduiding "hoofdontsluiting". Voorts stelt hij dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar lichthinder voor deze woning.

2.16.1. Het college heeft zich met de raad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit het oogpunt van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat een zekere afstand dient te worden aangehouden tussen het bouwvlak van het perceel [locatie 2] en de nabijgelegen, als zodanig bestemde woning [locatie 3], mede ten behoeve van een ontsluiting. Dat de huidige bewoner hieraan geen behoefte heeft, doet uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet ter zake. In zoverre treft het betoog van [appellant sub 3] geen doel.

2.16.2. Met de raad is het college ervan uitgegaan dat het bouwvlak voor het perceel van [appellant sub 3] de ter plaatse bestaande en vergunde bebouwing omvat. Blijkens het deskundigenbericht ziet het bouwvlak echter in ieder geval niet op alle gronden ten aanzien waarvan de bouw van een nieuwe bedrijfswoning is vergund. In zoverre is met de realisering van reeds vergunde bebouwing en het bijbehorende gebruik, dat naar verwachting niet binnen de planperiode zal worden beëindigd, ten onrechte geen rekening gehouden. Voorts is uit de verschillende bij het deskundigenbericht gevoegde tekeningen noch het verhandelde ter zitting komen vast te staan of en in hoeverre de overige bestaande en vergunde bebouwing binnen het bouwvlak is gelegen. Mitsdien moet worden geconcludeerd dat het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb.

2.16.3. Ter zitting heeft het college toegelicht dat bij de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "hoofdontsluiting" ervan is uitgegaan dat de gehele ontsluiting van het plangebied op de Luikerweg (N69) is komen te vervallen. Gelet hierop stelt het college zich thans op het standpunt dat het plandeel met de bestemming "Verkeer - uit te werken (V-U)" en de aanduiding "rotonde indicatief", gelet op de onthouding van goedkeuring aan het aansluitende plandeel met de aanduiding "hoofdontsluiting", in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Nu het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan het in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, voor zover goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeer - uit te werken (V-U)" en de aanduiding "rotonde indicatief". Gelet hierop behoeven de beroepsgronden van [appellant sub 3] met betrekking tot de door hem gewenste wijziging van de situering van de vergunde bedrijfswoning en de gevreesde geluid- en lichthinder geen bespreking meer.

Het beroep van [appellante sub 4B]

2.17. [appellante sub 4B] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" voor de gronden van het terrein achter haar transportbedrijf aan de Van Linschotenstraat 14, voor zover dit terrein daardoor niet mag worden gebruikt als parkeerplaats voor de vrachtwagens van het transportbedrijf.

Ten eerste voert [appellante sub 4B] aan dat deze gronden in het vorige bestemmingsplan voor verkeersdoeleinden waren bestemd. Verder voert zij aan dat het transportbedrijf sinds 1982 legaal ter plaatse is gevestigd en dat het achterterrein sinds 1991 wordt gebruikt als parkeerplaats. Volgens [appellante sub 4B] is de invloed van dit gebruik op de omgeving gering en voorts passend bij het aansluitende industrieterrein en het stedelijk gebied. Voortzetting van het bestaande gebruik is volgens haar ook in het belang van de verkeersveiligheid op de Van Linschotenstraat. Ook wijst zij in dit verband op het provinciaal beleid voor intensief ruimtegebruik van bedrijventerreinen.

[appellante sub 4B] stelt voorts dat ten onrechte niet is voorzien in een alternatieve locatie voor haar bedrijf. Nu niet op korte termijn een bedrijfsperceel beschikbaar is in het plangebied of in de gemeente, had het bestaande gebruik van het achterterrein als zodanig moeten worden bestemd. Deze bestemming zou volgens [appellante sub 4B] niet in strijd zijn met het beleid voor de GHS als bedoeld in het streekplan.

Ten slotte voert [appellante sub 4B] nog aan dat het gemeentebestuur heeft toegezegd zich in te spannen om een uitbreiding van het bedrijf te realiseren.

2.17.1. Blijkens het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet in geschil dat het bestaande gebruik van het achterterrein als parkeerplaats in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan en voorts niet anderszins is vergund. Gelet hierop is het college met de raad op goede gronden ervan uitgegaan dat een bestemming voor dat gebruik ter plaatse zou moeten worden aangemerkt als nieuwvestiging of uitbreiding van het stedelijk ruimtebeslag als bedoeld in het streekplan.

2.17.2. Het achterterrein is gelegen in de GHS als bedoeld in het streekplan, zodat terzake het zogeheten "nee, tenzij-principe" als beleidslijn wordt gehanteerd. Op grond daarvan is uitbreiding van het stedelijk ruimtebeslag alleen toelaatbaar als daaraan zwaarwegende maatschappelijke belangen ten grondslag liggen en eerst nadat onderzoek heeft aangetoond dat geen alternatieve locaties voorhanden zijn buiten de GHS of andere oplossingen waardoor de aantasting van de natuurwaarden en de hiermee samenhangende landschapswaarden wordt voorkomen. In het geval van een dergelijke onontkoombaarheid moet verzekerd zijn dat de aantasting van de natuurwaarden en de daarmee samenhangende landschapswaarden tot het minimum wordt beperkt en wordt gecompenseerd, aldus het streekplan.

2.17.3. Het college heeft zich met de raad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de door [appellante sub 4B] gewenste voortzetting van het illegale bedrijfsmatige gebruik van het achterterrein niet een zwaarwegend maatschappelijk belang ten grondslag ligt, zodat een daartoe strekkende bestemming reeds daarom in strijd zou komen met het voornoemde provinciaal beleid. In het licht van dit thans geldende beleid heeft het college in redelijkheid met de raad geen doorslaggevend gewicht toegekend aan de verklaring vanwege het gemeentebestuur uit 1992 dat het zich zal inspannen om een uitbreiding van het bedrijf te realiseren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het achterterrein illegaal in gebruik is genomen en dat dienaangaande verschillende procedures omtrent handhaving van het bestemmingsplan zijn gestart. Ook ten tijde van de zitting was een dergelijke procedure aanhangig. Mede in dit licht heeft [appellante sub 4B] niet aannemelijk gemaakt, zoals ter zitting nog is aangevoerd, dat de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" niet binnen de planperiode zal worden gerealiseerd.

2.17.4. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 4B] heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in geding zijnde plandeel met de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Overige bezwaren

2.18. [appellant sub 5] en anderen en de Stichting voeren aan dat de cultuurhistorische waarden van de buurtschap De Hei verloren gaan.

2.18.1. De buurtschap De Hei vormt de meest zuidelijke nederzetting van Dommelen aan de grens van de heide. Blijkens het deskundigenbericht is de overgang naar de heide als cultuurhistorisch gegeven inmiddels verdwenen.

Voorts is de bestaande bebouwing van de buurtschap in het plan als zodanig bestemd en kan deze op basis van het plan niet verder worden verdicht. Ten aanzien van het aansluitend geprojecteerde plandeel met de bestemming "Woongebied - uit te werken 1 (WG-U1)" is in de beschrijving in hoofdlijnen opgenomen dat een woningtypologie wordt nagestreefd die aansluit bij de bestaande bebouwde omgeving, waaronder de woningen aan de Pastoor Bolsiusstraat. Ingevolge artikel 18.4, aanhef en onder a, van de planvoorschriften dient bij de uitwerking van deze bestemming te worden aangesloten bij het bepaalde in de beschrijving in hoofdlijnen. Gelet hierop hebben [appellant sub 5] en anderen en de Stichting niet aannemelijk gemaakt dat de nog aanwezige cultuurhistorische waarden van de buurtschap De Hei onaanvaardbaar worden aangetast door het plan. Dit betoog faalt derhalve.

2.19. [appellant sub 5] en anderen en de Stichting hebben bezwaren aangevoerd met betrekking tot de aanleg van de Lage Heideweg. Nu deze ontwikkeling niet in het voorliggende plan is voorzien, kunnen de desbetreffende bezwaren in deze procedure niet aan de orde komen.

Conclusie

2.20. Gelet op hetgeen is overwogen in 2.5.2, 2.6.3, 2.10.3, 2.11.2, 2.14.4, 2.14.5, 2.16.2 en 2.16.3 zijn de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 3] geheel en de beroepen van [appellant sub 5] en anderen en de Stichting gedeeltelijk gegrond.

Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Woongebied - uit te werken 1 (WG-U1)" en "Woongebied - uit te werken 2 (WG-U2)", "Gemengd - uit te werken 1 (GD-U1)" en "Gemengd - uit te werken 2 (GD-U2)" en "Bedrijventerrein - uit te werken (BT-U)", voor zover goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" betreffende de gronden van [appellant sub 1A], voor zover goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende het perceel van [appellant sub 3] aan de [locatie 2], voor zover goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeer - uit te werken (V-U)" en de aanduiding "rotonde indicatief" en voor zover goedkeuring is onthouden aan artikel 16.1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften.

2.21. Gelet op hetgeen in 2.14.4 is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb goedkeuring te verlenen aan artikel 16.1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, behoudens aan de zinsnede "waaronder mede begrepen volkstuinen en dahliavelden ten behoeve van het bloemencorso", en om aan deze zinsnede goedkeuring te onthouden.

2.22. Uit hetgeen in 2.16.2 is overwogen volgt dat ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende het perceel van [appellant sub 3] aan de [locatie 2] rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb goedkeuring te onthouden aan dit plandeel. Bij het nieuw vast te stellen plan dient de raad te bezien of de omvang van het bouwvlak, met inachtneming van hetgeen in 2.16.1 is overwogen, kan worden afgestemd op de omvang van het kadastrale perceel.

2.23. Ook ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Verkeer - uit te werken (V-U)" en de aanduiding "rotonde indicatief" ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb goedkeuring te onthouden, gelet op de onthouding van goedkeuring aan het samenhangende plandeel met de aanduiding "hoofdontsluiting".

2.24. Gelet op hetgeen is overwogen in 2.15.2, 2.17.3 en 2.17.4 zijn de beroepen van [appellant sub 2] en [appellante sub 4B] ongegrond.

2.25. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1A], [appellant sub 3] en [appellant sub 5] en anderen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het beroep van de Stichting is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft de beroepen van [appellant sub 2] en [appellante sub 4B] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], voor zover het is ingesteld door [appellante sub 1B], het beroep van [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B], voor zover het is ingesteld door [appellant sub 4A], en het beroep van [appellant sub 1A], voor zover het is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - uit te werken (BT-U)", niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A], [appellant sub 3], [appellant sub 5] en anderen en de stichting Stichting Belangenplatform De Malpie e.o. gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 11 december 2007, nr. 1294440, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:

a de plandelen met de bestemmingen "Woongebied - uit te werken 1 (WG-U1)" en "Woongebied - uit te werken 2 (WG-U2)", "Gemengd - uit te werken 1 (GD-U1)" en "Gemengd - uit te werken 2 (GD-U2)" en "Bedrijventerrein - uit te werken (BT-U)";

b de plandelen met de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" betreffende de gronden van [appellant sub 1A], zoals weergegeven op de bij deze uitspraak gevoegde kaart 1;

c het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende het perceel van [appellant sub 3] aan de [locatie 2], zoals weergegeven op de bij deze uitspraak gevoegde kaart 2;

d het plandeel met de bestemming "Verkeer - uit te werken (V-U)" en de aanduiding "rotonde indicatief";

en voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 16.1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften;

IV. onthoudt goedkeuring aan:

- het onder III. c bedoelde plandeel met de bestemming Agrarisch" betreffende het perceel van [appellant sub 3];

- het onder III. d bedoelde plandeel met de bestemming "Verkeer - uit te werken (V-U)" en de aanduiding "rotonde indicatief";

- de zinsnede "waaronder mede begrepen volkstuinen en dahliavelden ten behoeve van het bloemencorso" in artikel 16.1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften;

V. verleent goedkeuring aan artikel 16.1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, behoudens aan de zinsnede "waaronder mede begrepen volkstuinen en dahliavelden ten behoeve van het bloemencorso";

VI. bepaalt dat de onderdelen IV. en V. van deze uitspraak in zoverre in de plaats treden van het besluit van 11 december 2007, nr. 1294440;

VII. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellante sub 4B] geheel en de beroepen van [appellant sub 1A], [appellant sub 3], [appellant sub 5] en anderen en de stichting Stichting Belangenplatform De Malpie e.o voor het overige ongegrond;

VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 680,99 (zegge: zeshonderdtachtig euro en negenennegentig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 1A] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 3] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 5] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 36,99 (zegge: zesendertig euro en negenennegentig cent); het dient door provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 5] en anderen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IX. gelast dat provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 1A], € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 3], € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor de stichting Stichting Belangenplatform De Malpie e.o. en € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 5] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.M. van der Heijden, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Van der Heijden
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2009

516.