Uitspraak 200805042/1


Volledige tekst

200805042/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Eijsden,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 juni 2008 in
zaak nr. 07/970 in het geding tussen:

[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te [woonplaats], en [verzoeker C], wonend te [woonplaats]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eijsden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eijsden (hierna: het college) een verzoek van [verzoeker A], [verzoeker B] en [verzoeker C] (hierna: [verzoekers]) om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 29 mei 2007 heeft het college het daartegen door [verzoekers] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 juni 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 mei 2007 vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2008, hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Maastricht, en [verzoeker A] en [verzoeker C], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), voor zover thans van belang, kent het college van burgemeester en wethouders, voor zover een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. [verzoekers] zijn sinds 20 december 1991 gezamenlijk eigenaar van het perceel, gelegen op de hoek van de Kapelkesstraat en de Steegstraat te Eijsden, thans kadastraal bekend gemeente Eijsden, sectie L, nummer 147 (hierna: het perceel). Zij hebben verzocht om vergoeding van planschade omdat ten gevolge van het bestemmingsplan "1e Herziening bestemmingsplan Eijsden" de bouwmogelijkheden op hun perceel zijn vervallen.

2.3. Niet in geschil is dat [verzoekers] door het bestemmingsplan "1e Herziening bestemmingsplan Eijsden", vergeleken met het voorheen ter plaatse vanaf 1961 geldende planologische regime, in een nadeliger planologische positie zijn geraakt en dat zij dientengevolge schade hebben geleden.

2.4. Voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan "1e Herziening bestemmingsplan Eijsden" heeft de raad van de gemeente Eijsden (hierna: de gemeenteraad) op 17 april 2000 het ontwerpbestemmingsplan "Eijsden" ter inzage gelegd. Het college van gedeputeerde staten van Limburg heeft aan dit plan goedkeuring onthouden wat betreft de bouwmogelijkheden op het perceel van [verzoekers]. Niet in geschil is dat voor het college dientengevolge tot 26 juni 2003 een aanhoudingsplicht van aanvragen om bouwvergunning gold. In juni 2003 en mei 2004 zijn door de gemeenteraad vastgestelde voorbereidingsbesluiten met betrekking tot de percelen in werking getreden. Het bestemmingsplan "1e Herziening bestemmingsplan Eijsden", waarbij de bouwmogelijkheden op het perceel van [verzoekers] zijn vervallen, is op 6 januari 2005 ter inzage gelegd.

2.5. Het college heeft de aanvraag van [verzoekers] afgewezen, op de grond dat - samengevat weergegeven - het voor hen voorzienbaar was dat de bouwmogelijkheden op hun perceel zouden komen te vervallen en dat zij desondanks geen poging hebben ondernomen om deze bouwmogelijkheden te benutten. Het college heeft dit standpunt bij het besluit op bezwaar gehandhaafd.

De rechtbank heeft - onbestreden - overwogen dat [verzoekers] in de "Partiële Streekplanherziening openruimte- en bufferzonebeleid Zuid-Limburg" (hierna: de streekplanherziening), die op 2 maart 2000 door provinciale staten van Limburg is bekendgemaakt, in redelijkheid aanleiding hadden kunnen vinden om rekening te houden met de kans dat de bouwtitels op hun perceel zouden komen te vervallen en dat de voortekenen van de nadelige planwijziging voor hen derhalve vanaf 2 maart 2000 zichtbaar waren. De rechtbank heeft voorts, voor zover hier van belang en eveneens onbestreden, overwogen dat voor [verzoekers] tijdens de werkingsduur van de voorbereidingsbesluiten in de periode van 26 juni 2003 tot 6 januari 2005 rechtens de mogelijkheid bestond om de bouwmogelijkheden op hun perceel te benutten. Omdat met de voorbereidingsbesluiten echter werd beoogd om eventuele bouwactiviteiten op het perceel te blokkeren, hebben [verzoekers] deze voorbereidingsbesluiten volgens de rechtbank ook als zodanig mogen opvatten en mochten zij er vanuit gaan dat het ontplooien van bouwactiviteiten gedurende de geldingsduur van de voorbereidingsbesluiten niet tot de mogelijkheden behoorde.

2.6. Het college betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 november 1999 in zaak nr. H01.97.0651 (BR 2000, p. 852) dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat [verzoekers] in de periode van 20 december 1991 tot aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan "Eijsden" op 17 april 2000 geen pogingen hebben ondernomen om hun bouwmogelijkheden te benutten.

Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [verzoekers] niet kan worden tegengeworpen dat zij in de periode van 26 juni 2003 tot 6 januari 2005 hun bouwmogelijkheden niet hebben benut. Volgens het college konden [verzoekers] op de hoogte zijn van die bouwmogelijkheden, omdat zij werden bijgestaan door een rechtsbijstandverlener.

2.6.1. Bij beantwoording van de vraag of sprake is van aanvaarding door [verzoekers] van het risico dat de bouwmogelijkheden op het perceel zouden vervallen, is van belang of de voortekenen van de voor hen nadelige planwijziging reeds enige tijd zichtbaar waren. Om risicoaanvaarding te mogen aannemen, is het, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 11 mei 2000 in de zaak met nr. 199902237/1 (BR 2001, p. 228), voldoende dat er, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op het perceel in een voor hem negatieve zin zou gaan veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt.

De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat wat betreft de periode voorafgaande aan de bekendmaking van de streekplanherziening op 2 maart 2000, de rijksnota "Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra" en de omstandigheid dat de bouwmogelijkheden op het perceel van [verzoekers] in een oud bestemmingsplan waren opgenomen, niet met zich brengen dat [verzoekers] rekening dienden te houden met de kans dat de planologische situatie in een voor hen ongunstige zin zou veranderen. Anders dan het college heeft aangevoerd, kan [verzoekers] derhalve niet worden verweten dat zij vanaf het moment van eigendomsverkrijging van het perceel op 20 december 1991 tot aan de bekendmaking van voornoemde streekplanherziening geen pogingen hebben ondernomen om de bouwmogelijkheden op hun perceel te benutten. Met de rechtbank is de Afdeling verder van oordeel dat [verzoekers] evenmin kan worden verweten dat zij in de periode van 2 maart 2000 tot 17 april 2000, slechts anderhalve maand, geen concrete pogingen hebben ondernomen de bouwmogelijkheden te benutten. Die periode moet daarvoor in redelijkheid te kort worden geacht.

Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat met de voorbereidingsbesluiten die golden in de periode van 26 juni 2003 tot 6 januari 2005 onmiskenbaar is beoogd om ongewenste bouwactiviteiten op onder meer het perceel van [verzoekers] te voorkomen. Dit blijkt ook uit de aan [verzoekers] toegezonden brief van het college van 24 april 2003. Daarin is hen medegedeeld dat de gemeenteraad zal worden voorgesteld een voorbereidingsbesluit te nemen om vooruitlopend op de gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Eijsden" ongewenste ontwikkelingen met betrekking tot onder meer het perceel van [verzoekers] te voorkomen. [verzoekers] mochten de voorbereidingsbesluiten, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ook dienovereenkomstig opvatten. Zij mochten er derhalve om die reden vanuit gaan dat het benutten van de bouwmogelijkheden op hun perceel gedurende de geldingsduur van de voorbereidingsbesluiten geen reële mogelijkheid zou zijn. De omstandigheid dat [verzoekers] in die periode reeds door een rechtsbijstandverlener werden bijgestaan, doet daaraan gezien de inhoud van de brief van het college van 24 april 2003, niet af. De rechtbank is derhalve terecht tot de slotsom gekomen dat het college [verzoekers] onder deze omstandigheden niet kan tegenwerpen dat zij de bouwmogelijkheden op hun perceel niet hebben benut.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eijsden tot vergoeding van bij [verzoekers] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Eijsden aan [verzoekers] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de gemeente Eijsden een griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2009

85-496.