Uitspraak 200802863/1


Volledige tekst

200802863/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2009.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak nr. 07-846 van de rechtbank Haarlem van 11 maart 2008 in het geding tussen:

de stichting Stichting Ook vogels hebben bouwdrift, gevestigd te Edam, gemeente Edam-Volendam,

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2005 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) aan de gemeente Edam-Volendam (hierna: de gemeente) ten behoeve van het projectgebied "Zuidpolder-Oost", voor het tijdvak 1 september 2005 tot en met 31 augustus 2010 ontheffing verleend van de verbodsbepalingen in de artikelen 9, 11 en 13 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), voor zover die betreffen het vangen, bemachtigen of met het oog daarop opsporen, beschadigen, vernielen, wegnemen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen, vervoeren en onder zich hebben van de rugstreeppad (Bufo calamita).

Bij besluit, verzonden op 6 december 2006, heeft de minister het door de Stichting Ook vogels hebben bouwdrift (hierna: de stichting) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 maart 2008, verzonden op 13 maart 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 14 april 2008 heeft de minister het bezwaar van de stichting opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 15 augustus 2005, onder aanvulling van de motivering hiervan, gehandhaafd.

Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 mei 2008.

De stichting en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Edam-Volendam (hierna: het college) hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. E.T. Stevens, ambtenaar in dienst van het Ministerie, en de stichting, vertegenwoordigd door drs. H.F. Kleibrink, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en mr. M.A.J. Kes, wethouder in de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 9 van de Ffw, is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.

Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, is het verboden dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort te vervoeren.

Ingevolge artikel 75, derde lid, zoals dit luidde ten tijde en voor zover thans van belang, kan de minister ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens onder meer de artikelen 9, 11 en 13 van deze wet.

Ingevolge het vijfde lid worden vrijstellingen of ontheffingen, tenzij uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties noodzaakt tot het verlenen van vrijstelling of ontheffing om andere redenen, slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, wordt voor soorten genoemd in bijlage IV van de richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: Habitatrichtlijn), vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.

Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: Vrijstellingsbesluit), zijn als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vijfde lid (lees: zesde lid), onderdeel c, van de Ffw aangewezen: de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling.

Ingevolge artikel 2c, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, kan met betrekking tot de diersoorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, van de artikelen 9 tot en met 12 van de wet slechts ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen a, b, c, d, e of f.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, kan in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde soorten tevens ontheffing worden verleend van de artikelen 9, 11 en 12 van de wet ten behoeve van belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdeel j, mits ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde soorten:

a. geen benutting of economisch gewin plaatsvindt en

b. zorgvuldig wordt gehandeld.

Ingevolge het derde lid houdt zorgvuldig handelen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, in elk geval in dat

a. van de werkzaamheden of het gebruik geen wezenlijke invloed uitgaat op de in het eerste lid bedoelde soorten en

b. voorafgaand en tijdens de werkzaamheden of het gebruik in redelijkheid alles zal worden verricht of gelaten om te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken dat:

1. de in het eerste lid bedoelde dieren worden gedood, verwond, gevangen, bemachtigd of met het oog daarop worden opgespoord;

2. nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de in het eerste lid bedoelde dieren worden beschadigd, vernield, uitgehaald, weggenomen of verstoord;

3. eieren van de in het eerste lid bedoelde dieren worden beschadigd of vernield.

2.2. Uit de statuten van de stichting volgt dat zij streeft naar behoud en herstel van natuur en landschap in de gemeente Edam-Volendam. Ter zitting heeft de stichting toegelicht dat zij dit doel onder meer tracht te verwezenlijken door bestuursorganen op verzoek en uit eigen beweging van advies te dienen in milieuaangelegenheden. Gelet hierop, kan de minister niet worden gevolgd in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat de stichting niet opkomt voor een algemeen belang dat zij krachtens haar doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt. De rechtbank heeft de stichting in deze procedure derhalve terecht als belanghebbende aangemerkt.

2.3. De gemeente heeft aan de minister om ontheffing van de in de artikelen 9 en 13 van de Ffw neergelegde verbodsbepalingen verzocht ten behoeve van het project "Zuidpolder-Oost". Dit project behelst de bouw van 1050 woningen, de aanleg van infrastructuur, groenvoorzieningen, stedelijk water en een begraafplaats en de realisatie van een woonzorgcentrum met 150 zorgwoningen. Aanleiding voor het verzoek om ontheffing is de geconstateerde aanwezigheid van de rugstreeppad in het betrokken gebied.

2.4. Bij besluit van 15 augustus 2005 heeft de minister de gevraagde ontheffing verleend, ambtshalve ontheffing verleend van het verbod neergelegd in artikel 11 van de Ffw en aan de verleende ontheffing twaalf voorschriften verbonden. Aan dit besluit heeft de minister het belang van de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling, als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Vrijstellingsbesluit, ten grondslag gelegd.

2.5. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar, verzonden op 6 december 2006, waarbij het besluit tot ontheffingverlening van 15 augustus 2005 is gehandhaafd, vernietigd. Hiertoe heeft zij overwogen, samengevat weergegeven, dat het aan de ontheffingverlening ten grondslag gelegde artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Vrijstellingsbesluit zich niet verdraagt met artikel 16 van de Habitatrichtlijn en om die reden buiten toepassing had moeten worden gelaten.

2.6. De minister betoogt dat de rechtbank met dit oordeel heeft miskend dat richtlijnen verbindend zijn ten aanzien van het te bereiken resultaat, maar dat lidstaten de bevoegdheid hebben om vorm en middel te kiezen voor de uitvoering van een richtlijn in nationaal recht. Volgens de minister is het nationale verbodsstelsel dat is neergelegd in de artikelen 8 tot en met 12 van de Ffw, gericht op bescherming van individuele exemplaren van een diersoort. Dit verbodsstelsel is volgens de minister daarmee strenger dan het op soortenbescherming gerichte verbodsstelsel uit de Habitatrichtlijn. Ook door het niet overnemen van het in de verbodsbepalingen van de Habitatrichtlijn opgenomen begrip "opzettelijk" in de verbodsbepalingen van de Ffw, bestaat tussen het nationale en Europese verbodsstelsel een zekere ruimte. De minister betoogt verder dat, om strijd tussen beide verbodsstelsels te voorkomen, het verlenen van ontheffing van de verbodsbepalingen uit de Ffw strikt is gereguleerd door de in artikel 2c van het Vrijstellingsbesluit opgenomen voorwaarden. Met betrekking tot onder de Habitatrichtlijn beschermde soorten brengt dit volgens de minister mee, dat slechts ontheffing wordt verleend indien wordt voldaan aan de in artikel 75 van de Ffw gestelde voorwaarden dat geen andere bevredigende oplossing bestaat en geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort, en daarnaast ten aanzien van de betrokken soort zorgvuldig wordt gehandeld. Dit zorgvuldig handelen houdt volgens de minister in ieder geval in dat van de geplande werkzaamheden geen wezenlijke invloed op de betrokken diersoort uitgaat en dat compenserende en mitigerende maatregelen worden genomen. Het op grond van artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Vrijstellingsbesluit verlenen van ontheffing van verbodsbepalingen uit de Ffw ten aanzien van soorten die onder het beschermingsregime van de Habitatrichtlijn vallen, raakt onder die voorwaarden niet aan de beschermingsdoelstelling van die richtlijn, aldus de minister.

2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 december 2004 in zaak nr. 200403380/1) wordt uit artikel 75 van de Ffw duidelijk dat bij de beoordeling van de vraag of een ontheffing kan worden verleend, een dwingend en beperkt toetsingskader wordt gehanteerd. De ontheffing kan slechts worden verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de betrokken soort. Voor soorten genoemd in Bijlage IV bij de Habitatrichtlijn geldt als aanvullende voorwaarde dat ontheffing slechts kan worden verleend indien geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op de in artikel 75 van de Ffw en in het krachtens die bepaling vastgestelde Vrijstellingsbesluit nader aangeduide belangen.

2.6.2. In artikel 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn is onder de letters a tot en met e een aantal belangen genoemd met het oog waarop de lidstaten mogen afwijken van de verbodsbepalingen, neergelegd in de artikelen 12 tot en met 14 en 15, onder a en b, van die richtlijn, waaronder de verbodsbepalingen die gelden ten aanzien van de in Bijlage IV bij de Habitatrichtlijn vermelde soorten. Afwijking van die verbodsbepalingen met het oog op bedoelde belangen is toegestaan, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

2.6.3. De rugstreeppad is vermeld in Bijlage IV bij de Habitatrichtlijn en dient derhalve te worden aangemerkt als een diersoort van communautair belang die strikt moet worden beschermd. De rugstreeppad valt aldus onder het beschermingsregime van de Habitatrichtlijn.

2.6.4. Het door de minister aan het besluit tot ontheffingverlening ten grondslag gelegde belang van de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling, zoals neergelegd in artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Vrijstellingsbesluit, wordt in het eerste lid van artikel 16 van de Habitatrichtlijn niet genoemd.

2.6.5. Met de rechtbank overweegt de Afdeling dat de Habitatrichtlijn geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat lidstaten in de nationale wetgeving grondslagen voor het verlenen van ontheffing van aan de Habitatrichtlijn ontleende verbodsbepalingen mogen hanteren die niet in die richtlijn zijn genoemd en hiervan ook niet direct zijn af te leiden.

2.6.6. De jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJEG) over artikel 16 van de Habitatrichtlijn biedt die aanknopingspunten evenmin. In zijn arrest van 10 mei 2007 in zaak nr. C-508/04, Jur. 2007, p. I-03787, overweegt het HvJEG, onder verwijzing naar zijn arrest van 20 oktober 2005 in zaak nr. C-6/04, Jur. 2005, p. I-09017, dat de Habitatrichtlijn ingewikkelde en technische regels vaststelt op het gebied van het milieurecht, zodat de lidstaten er in het bijzonder op moeten toezien dat hun wetgeving ter uitvoering van deze richtlijn duidelijk en nauwkeurig is. Ten aanzien van de artikelen 12 tot en met 14 en 15, onder a en b, van de Habitatrichtlijn overweegt het HvJEG dat de hierin neergelegde bepalingen een coherent geheel vormen van normen die de lidstaten ertoe verplichten strikte beschermingsregimes voor de betrokken diersoorten in te voeren. Het HvJEG overweegt daarnaast dat artikel 16 van de richtlijn, dat nauwkeurig de criteria definieert aan de hand waarvan de lidstaten mogen afwijken van de in de artikelen 12 tot en met 15 van deze richtlijn gestelde verboden, een uitzonderingsbepaling in het door de richtlijn opgezette beschermingsstelsel is en bijgevolg restrictief moet worden uitgelegd. Voorts overweegt het HvJEG dat in het eerste lid van artikel 16 van de Habitatrichtlijn op uitputtende wijze is geregeld onder welke voorwaarden van dit beschermingsstelsel mag worden afgeweken en dat nationale maatregelen ingevolge die bepaling slechts mogen afwijken van de in de richtlijn gestelde verboden wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Bijgevolg kunnen nationale bepalingen die afwijkingen van de in de artikelen 12 tot en met 14 en 15, onder a en b, van de richtlijn gestelde verboden niet doen afhangen van alle in artikel 16 van deze richtlijn opgesomde criteria en voorwaarden, maar, op onvolledige wijze, van bepaalde bestanddelen van die criteria en voorwaarden, geen regime vormen dat aan laatstgenoemd artikel beantwoordt, aldus het HvJEG.

2.6.7. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat de in artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Vrijstellingsbesluit neergelegde grondslag voor het verlenen van ontheffing, een ruimere strekking heeft dan de grondslagen voor ontheffing die zijn neergelegd onder a tot en met e van artikel 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat toepassing van artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Vrijstellingsbesluit, ten aanzien van diersoorten vermeld in Bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, het verlenen van ontheffing van de in de Ffw neergelegde verbodsbepalingen mogelijk maakt om andere redenen dan die welke op uitputtende wijze in artikel 16, eerste lid, onder a tot en met e, van de Habitatrichtlijn zijn genoemd. Het betoog van de minister dat het verbodsstelsel uit de Ffw strenger is dan dat uit de Habitatrichtlijn, nu niet in alle nationale verbodsbepalingen het begrip "opzettelijk" uit de Habitatrichtlijn is overgenomen, laat deze strijdigheid onverlet. Ook indien de in artikel 2c, tweede en derde lid, van het Vrijstellingsbesluit neergelegde waarborgen in acht worden genomen, is immers niet uitgesloten dat in strijd met artikel 16 van de Habitatrichtlijn ontheffing wordt verleend voor het opzettelijk overtreden van de verbodsbepalingen die gelden ten aanzien van door die richtlijn beschermde soorten. Ook heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de door de minister gestelde ruimte tussen de verbodsbepalingen uit de Habitatrichtlijn en die uit de Ffw beperkt is en geen ruimte biedt voor een van artikel 16 van de Habitatrichtlijn afwijkend regime, nu uit de jurisprudentie van het HvJEG (arrest van 17 september 1987 in zaak 412/85, Jur. 1987, p. 3503) volgt dat onder het opzetbegrip uit de Habitatrichtlijn ook voorwaardelijk opzet moet worden begrepen.

2.6.8. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de grondslag voor het verlenen van ontheffing die is neergelegd in artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Vrijstellingsbesluit, zich niet verdraagt met artikel 16 van de Habitatrichtlijn. Nu de verleende ontheffing geldt ten aanzien van een diersoort die onder het beschermingsregime van die richtlijn valt, deelt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat de minister deze bepaling niet aan zijn besluit tot ontheffingverlening ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog van de minister faalt.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Het besluit van 14 april 2008 is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De Afdeling zal dit besluit op grond van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, in de beoordeling betrekken. Bij dit besluit heeft de minister het bezwaar van de stichting opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 15 augustus 2005 gehandhaafd.

2.9. Voor zover de stichting betoogt dat de minister het besluit van 14 april 2008 ten onrechte heeft genomen zonder een nieuwe ontheffingsaanvraag van de gemeente af te wachten, wordt overwogen dat zij daarmee miskent dat de rechtbank het op 6 december 2006 verzonden besluit op bezwaar heeft vernietigd maar het primaire besluit van 15 augustus 2005 in stand heeft gelaten. De minister diende derhalve met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het door de stichting gemaakte bezwaar te besluiten. Het betoog faalt.

2.10. De stichting betoogt voorts dat de minister haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord, alvorens opnieuw op haar bezwaar te besluiten.

2.10.1. Ook dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 15 mei 1997 in zaak nr. H01.96.0228; AB 1997, 263), is in artikel 7:2, vierde lid, van de Awb niet een algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank, waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd. Dit neemt overigens niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om belanghebbenden bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen. Die situatie doet zich hier niet voor, nu aan het besluit op bezwaar van 14 april 2008 geen feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd waarover de stichting zich niet reeds in voldoende mate heeft kunnen uitlaten in de bezwaarfase tegen het besluit van 15 augustus 2005 en tijdens de beroepsprocedure tegen het besluit, verzonden op 6 december 2006.

2.11. In beroep tegen het besluit, verzonden op 6 december 2006, heeft de stichting onder meer betoogd dat de gevraagde ontheffing niet mag worden verleend omdat niet is voldaan aan de in artikel 75, vijfde en zesde lid, van de Ffw neergelegde voorwaarden. Zij heeft aangevoerd dat het verlenen van ontheffing afbreuk doet aan de gunstige staat van instandhouding van de rugstreeppad. Daarnaast heeft zij gesteld dat met betrekking tot het voorgenomen bouwproject andere bevredigende oplossingen bestaan, nu dit op drie alternatieve locaties op voor de rugstreeppad minder belastende wijze kan worden gerealiseerd.

In beroep tegen het besluit van 14 april 2008 heeft de stichting deze beroepsgronden herhaald. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 10 juli 2008 (zaak nr. 200803901/1), overweegt de Afdeling dat aan een beoordeling van die beroepsgronden niet wordt toegekomen, nu deze door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen en geen sprake is van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen daarom thans buiten het geding.

2.12. Voor zover de minister aan het besluit van 14 april 2008 opnieuw het belang van de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling, als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Vrijstellingsbesluit ten grondslag heeft gelegd, overweegt de Afdeling als volgt.

2.12.1. Door het opnieuw kiezen van deze grondslag heeft de minister geen gevolg gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 2.6.1 tot en met 2.6.8 is overwogen, heeft de minister dat belang ten onrechte aan het besluit van 14 april 2008 ten grondslag gelegd. Het hiertegen gerichte betoog van de stichting is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van het besluit van 14 april 2008. Daartoe wordt als volgt overwogen.

2.13. De minister heeft het besluit van 14 april 2008 mede genomen met het oog op dwingende redenen van groot openbaar belang, als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder e, van het Vrijstellingsbesluit.

2.14. Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder e, van het Vrijstellingsbesluit, voor zover thans van belang, zijn als belangen bedoeld in artikel 75, vijfde lid (lees: zesde lid), onderdeel c, van de Ffw aangewezen: dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten.

2.15. De minister stelt zich in het besluit van 14 april 2008 op het standpunt, samengevat weergegeven, dat met het voorgenomen bouwproject wordt tegemoetgekomen aan de grote woningbehoefte in de regio Edam-Volendam en dat het project maatregelen in verband met de vergrijzing omvat. Deze beide belangen vormen volgens de minister dwingende redenen van groot openbaar belang die ontheffingverlening rechtvaardigen.

2.16. De stichting betoogt dat de minister ten onrechte dwingende redenen van groot openbaar belang heeft aangenomen zonder naar het bestaan hiervan nader onderzoek te verrichten. Zij bestrijdt in dit verband dat in de regio Edam-Volendam een grote woningbehoefte bestaat, nu de demografische gegevens die door de gemeente aan haar verzoek om ontheffing ten grondslag zijn gelegd inmiddels naar beneden zijn bijgesteld en in de aangrenzende gemeente Purmerend voldoende bouwcapaciteit aanwezig is. De voorgeschreven restrictieve uitleg van artikel 16 van de Habitatrichtlijn, brengt volgens de stichting bovendien mee dat gewenste maatschappelijke ontwikkelingen op lokaal niveau niet met de in dat artikel genoemde dwingende redenen van groot openbaar belang op één lijn te stellen zijn.

2.16.1. In haar uitspraak van 21 september 2006 (zaak nr. 200508299/1) op het beroep van onder andere de stichting tegen de goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van het bestemmingsplan "Zuidpolder-Oost", heeft de Afdeling overwogen dat genoegzaam is gebleken dat in de gemeente Edam-Volendam behoefte bestaat aan nieuwe woningen en woon(zorg)eenheden. Hetgeen de stichting heeft aangevoerd biedt geen grond thans anders te oordelen. Haar niet nader onderbouwde stelling dat de door de gemeente aan het verzoek om ontheffing ten grondslag gelegde demografische gegevens naar beneden zijn bijgesteld, is hiervoor niet voldoende. Dit geldt evenzeer voor haar stelling dat met bouwwerkzaamheden in de aangrenzende gemeente Purmerend wordt tegemoetgekomen aan de behoeften waarin het voorgenomen bouwproject voorziet. Hierbij kent de Afdeling gewicht toe aan de door het college gegeven en door de minister onderschreven nadere toelichting op het belang gediend met het voorgenomen bouwproject. Uit die nadere toelichting volgt onder meer dat met het bouwproject zowel aan de gemeentelijke als regionale woningbehoefte wordt tegemoetgekomen. Vermeld wordt dat het inwoneraantal van de gemeente zal blijven groeien en dat momenteel 2250 ingeschrevenen voor een nieuwbouwwoning zijn geregistreerd. Voorts volgt uit de nadere toelichting dat de realisatie van woonzorgeenheden en een begraafplaats samenhangt met de vergrijzing in de regio, die naar verwachting het landelijk gemiddelde zal overstijgen.

Nu niet kan worden staande gehouden dat het tegemoetkomen aan de hierboven weergegeven maatschappelijke behoeften niet kan worden aangemerkt als een dwingende reden van groot openbaar belang, heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat de gevraagde ontheffing kan worden verleend.

2.16.2. Het vorenoverwogene brengt mee dat in het midden kan worden gelaten of, zoals de stichting betoogt, het voorgenomen bouwproject niet leidt tot voor het milieu wezenlijk gunstige effecten en dat geen redenen van sociale of economische aard aanwijsbaar die zijn aan te merken als dwingende redenen van groot openbaar belang.

2.16.3. Voor zover de stichting heeft gesteld dat in het desbetreffende gebied ook andere diersoorten voorkomen die onder het beschermingsregime van de Habitatrichtlijn vallen, wordt overwogen dat aan die omstandigheid, wat hiervan ook zij, in deze procedure geen gewicht toekomt. De door de minister verleende ontheffing betreft slechts de rugstreeppad en laat verbodsbepalingen die gelden ten aanzien van andere diersoorten onverlet.

2.17. Het beroep van de stichting tegen het besluit van 14 april 2008 is ongegrond.

2.18. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het door de stichting Stichting Ook Vogels hebben Bouwdrift tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 14 april 2008 ingestelde beroep ongegrond;

III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009.

176-546.