Uitspraak 200509349/1


Volledige tekst

200509349/1.
Datum uitspraak: 26 april 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 05/1179 van de rechtbank Breda van 18 oktober 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 23 november 2004, 16 december 2004 en 13 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: het college) beslist op een verzoek om informatie van appellant. In eerste instantie is elke informatieverstrekking geweigerd, terwijl bij de latere besluiten telkens een deel van de gevraagde informatie is verstrekt.

Bij besluit van 29 maart 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 oktober 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. van Dijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) wordt onder een document verstaan: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.

Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

2.2. Ten aanzien van het verzoek om informatie beperkt het geding zich inmiddels tot een bij het college opgevraagde lijst van bestuursleden van de Stichting Turks Centrum Oosterhout (hierna: de Stichting). Aanvankelijk heeft het college zijn weigering de lijst te verstrekken gebaseerd op de artikelen 10 en 11 van de Wob. In de procedure in beroep heeft het college gesteld dat bedoelde lijst niet bij hem aanwezig is en om die reden niet kan worden verstrekt.

2.3. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank, dat geen er aanleiding is te twijfelen aan de geloofwaardigheid van het standpunt van het college dat de bestuursledenlijst niet aanwezig is bij het college. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het zeer waarschijnlijk is dat een dergelijke lijst, in het kader van een subsidieaanvraag, door de stichting is overgelegd aan het college en dat het derhalve evenzeer waarschijnlijk is dat het college in elk geval enige tijd de bestuursledenlijst onder zich heeft gehad.

2.3.1. Wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, is het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.

In deze zaak heeft het college medegedeeld dat het heeft onderzocht of de bestuursledenlijst onder hem berustte, dat dit niet het geval is en dat het niet meer kan nagaan of het betrokken document wellicht te eniger tijd onder hem heeft berust. Appellant heeft daartegenover niet aannemelijk gemaakt dat de bestuursledenlijst wel onder het college berust. De Afdeling ziet dan ook geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze mededeling van het college.

Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de stelling van appellant, dat het zeer waarschijnlijk is dat het college op enig moment de bestuursledenlijst onder zich heeft gehad, niet alleen onvoldoende is onderbouwd met slechts de enkele verwijzing naar een passage uit een verder niet in het geding gebracht stuk, maar ook geen begin van bewijs vormt dat de bestuursledenlijst nu nog onder het college berust.

In zoverre faalt derhalve het betoog van appellant.

2.4. Appellant kan zich voorts niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het college niet verplicht is om de bestuursledenlijst bij de stichting op te vragen.

2.4.1. Hetgeen appellant op dit punt in hoger beroep aanvoert, is niet meer dan een herhaling van wat hij bij de rechtbank naar voren heeft gebracht en waarover de rechtbank heeft geoordeeld. Zij is daarbij op goede gronden tot een juiste beslissing gekomen. Ook in zoverre faalt het betoog van appellant.

2.5. Appellant kan zich verder niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het college terecht heeft afgezien een vergoeding van kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb toe te kennen.

2.5.1. In de besluiten van 16 december 2004 en 13 januari 2005 is het college teruggekomen op het standpunt dat in het besluit van 23 november 2004 is neergelegd. Naar het oordeel van de Afdeling had het college daarin aanleiding moeten zien het besluit van 23 november 2004 te herroepen. In het feit dat het college het besluit van 23 november 2004 niet heeft herroepen, had de rechtbank aanleiding moeten zien om deze herroeping alsnog uit te spreken. Nu de rechtbank dit heeft nagelaten, komt in zoverre haar uitspraak voor vernietiging in aanmerking en zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, deze herroeping alsnog uitspreken.

2.5.2. In het kader van artikel 7:15 van de Awb moet worden onderzocht of de herroeping het gevolg is van een aan het college te wijten onrechtmatigheid.

De Afdeling is van oordeel dat reeds uit de besluiten van 16 december 2004 en 13 januari 2005 blijkt dat voor de aanvankelijke weigering om enig stuk openbaar te maken geen grondslag aanwezig was. Hoewel het oorspronkelijke verzoek van appellant van 21 augustus 2004 voldeed aan de vereisten zoals die ingevolge artikel 3 van de Wob aan verzoeken om informatie worden gesteld, zijn eerst naar aanleiding van het bezwaar van appellant bepaalde stukken verstrekt. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het besluit van 23 november 2004 onrechtmatig is.

2.5.3. Hieruit volgt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het college had moeten komen tot een vergoeding van de kosten die appellant in bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft dit miskend. Het betoog van appellant slaagt in zoverre.

2.6. Ten slotte betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien een proceskostenveroordeling uit te spreken.

2.6.1. Wanneer een beslissing op bezwaar door de rechter wordt vernietigd, is dat in de regel aanleiding om een proceskostenveroordeling ten laste van het verwerende bestuursorgaan uit te spreken, voor zover sprake is van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. De Afdeling ziet geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken en is van oordeel dat, nu de gemachtigde van appellant, die hem ook vertegenwoordigde in eerste aanleg, een professionele rechtsbijstandverlener is, de rechtbank het college had moeten veroordelen in de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg.

2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is afgezien van veroordeling van het college in de kosten gemaakt in bezwaar en beroep en voor zover daarbij is afgezien van herroeping van het besluit van 23 november 2004. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog het college veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken en de herroeping alsnog uitspreken.

2.8. Het college dient voorts op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft gemaakt.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 oktober 2005, 05/1179, voor zover daarbij het rechtsgevolg van de afwijzing van vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten in stand is gebleven, voor zover de vergoeding van de in beroep gemaakte kosten is afgewezen en voor zover daarbij is nagelaten het besluit van het college van 23 november 2004, met kenmerk WW/WE/DT, te herroepen;

III. herroept het besluit van het college van 23 november 2004, met kenmerk WW/WE/DT;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 29 maart 2005;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Oosterhout aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: duizend tweehonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Oosterhout aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VIII. gelast dat de gemeente Oosterhout aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006

97-514.