Uitspraak 200505829/1


Volledige tekst

200505829/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Breda,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. 04/1962 van de rechtbank Breda van 9 juni 2005 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2004 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd aan [wederpartij] bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een antenne-installatie op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats]

Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de motivering van de weigering aangevuld.

Bij uitspraak van 9 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 28 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 22 juli 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. R.M.J.F. Meeuwis, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is als partij gehoord [wederpartij], bijgestaan door drs. I.M.H. Brouns, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan betreft een deels uitschuifbare antenne waarvan de totale hoogte in uitgeschoven toestand 16,19 meter bedraagt.

2.2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat aan het opleggen van een beperking van de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) zwaardere eisen moeten worden gesteld inzake belangenafweging en onderbouwing dan gebruikelijk. Het voert hiertoe aan dat de bouwvergunning is geweigerd op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Woningwet, welke bepalingen tot weigering van de vergunning verplichten indien zich het daarin omschrevene voordoet, zodat aan een belangenafweging niet kan worden toegekomen. Het wijst ter ondersteuning van dit betoog naar de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2002 in zaak no. 200200561/1.

2.2.1. Artikel 10 van het EVRM luidt:

"1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio-omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.

2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen."

2.2.2. Het betoog van het college slaagt. Vast staat dat de weigering van de bouwvergunning een inmenging in het recht op vrijheid van meningsuiting oplevert. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 december 2002 in zaak no. 200200561/1 kan echter in een geval waarin aan de totstandkoming van een bouwwerk - bezien vanuit een oogpunt van hinder van omwonenden - zwaarwegende bezwaren zijn verbonden, een (bouw)verbod dat een dergelijk nadeel wegneemt noodzakelijk worden geacht ter bescherming van de rechten van anderen, zoals bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het EVRM. Het college heeft zich, gelet op het negatieve advies van de commissie welstand en monumenten van 26 november 2003 waarin staat vermeld dat de antenne door zijn uitstraling en bijzondere verschijningsvorm in het geheel niet past bij de gebiedskarakteristiek van deze woonbuurt aan de rand van [plaats], op het standpunt kunnen stellen dat de realisering van een dergelijk hoog bouwwerk in de betrokken woonomgeving onevenredig bezwarend is voor omwonenden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat niet is gesteld of gebleken dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn oordeel ten grondslag hadden mogen leggen.

Nu reeds op grond van het negatieve welstandsadvies oprichting van de antenne onevenredig bezwarend is voor omwonenden, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college ook nog nader onderzoek had dienen uit te voeren naar de door omwonenden ingediende zienswijzen betreffende geluidhinder, visuele hinder, storing van ontvangst op consumenten-electronica. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de beslissing op bezwaar een deugdelijke motivering ontbeert.

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Afdeling het beroep van [wederpartij] ongegrond.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de aangevallen uitspraak;

III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006

163-488.