Uitspraak 200802545/1


Volledige tekst

200802545/1.
Datum uitspraak: 5 november 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting Stichting De Faunabescherming, gevestigd te Amstelveen,
2. het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland,
3. de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord, gevestigd te Deventer,
4. het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne,
5. de vereniging Vereniging Strandpaviljoens Schouwse Kust, gevestigd te Renesse,
6. het college van burgemeester en wethouders van Veere,
appellanten,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2008, no. DRZO/2008-113, heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) het gebied Voordelta aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: de Habitatrichtlijn), en het besluit van 24 maart 2000, no. N/2000/326, tot aanwijzing van het gebied Voordelta als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; hierna: de Vogelrichtlijn), zoals gewijzigd bij besluit van 7 december 2001, no. N/2001/4418, gewijzigd.

Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting De Faunabescherming (hierna: de Faunabescherming) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2008, het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2008, de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna: LTO Noord) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2008, het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2008, de vereniging Vereniging Strandpaviljoens Schouwse Kust (hierna: VSSK) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2008, en het college van burgemeester en wethouders van Veere bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2008, beroep ingesteld. Het college van burgemeester en wethouders van Veere heeft zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2008. Het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland heeft zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2008.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2008, waar de Faunabescherming, vertegenwoordigd door [secretaris] en H. Baptist, werkzaam bij ecologisch adviesbureau Henk Baptist, het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland, vertegenwoordigd door M.J. van den Berge, ambtenaar in dienst van de gemeente, het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne, vertegenwoordigd door M.J.J. Westerhout, ambtenaar in dienst van de gemeente, en drs. I.F. Klok, wethouder, en het college van burgemeester en wethouders van Veere, vertegenwoordigd door F. Wisse, ambtenaar in dienst van de gemeente, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink en mr. E.J. Snijders-Storm, beiden advocaat te Den Haag, alsmede ir. D. Bal, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen. Voorts is daar de naamloze vennootschap Havenbedrijf Rotterdam N.V. gehoord, vertegenwoordigd door [directeur] en P. Vellinga, bijgestaan door mr. N.H. van den Biggelaar, advocaat te Den Haag.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. Ingevolge artikel 11, eerste en tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), gelezen in samenhang met de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kan een ieder gedurende deze termijn zienswijzen over het ontwerp naar voren brengen.

Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan tegen een besluit geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij over het ontwerpbesluit geen zienswijze naar voren heeft gebracht.

2.1.1. De VSSK heeft geen zienswijze over het ontwerp naar voren gebracht. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar van het niet indienen van een zienswijze redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. Gelet hierop is het beroep van de VSSK niet-ontvankelijk.

Wettelijk kader

2.2. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel bevat een besluit als bedoeld in het eerste lid de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied.

Tot de instandhoudingsdoelstelling behoren in ieder geval:

a. de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de leefgebieden, voor zover vereist ingevolge de Vogelrichtlijn of

b. de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de natuurlijke habitats of populaties in het wild levende dier- en plantensoorten voor zover vereist ingevolge de Habitatrichtlijn.

Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de instandhoudingsdoelstelling, bedoeld in het tweede lid, mede betrekking hebben op doelstellingen ten aanzien van het behoud, het herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied, anders dan vereist ingevolge de richtlijnen, bedoeld in het tweede lid.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.

Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover thans van belang, stellen gedeputeerde staten na overleg met de eigenaar, gebruiker en andere belanghebbenden, voor het op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied een beheersplan vast waarin met inachtneming van de instandhoudingsdoelstelling wordt beschreven welke instandhoudingsmaatregelen getroffen dienen te worden en op welke wijze.

Ingevolge het derde lid van dit artikel behoren tot de inhoud van een beheersplan ten minste:

a. een beschrijving van de beoogde resultaten met het oog op het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding in het aangewezen gebied mede in samenhang met het bestaande gebruik in dat gebied;

b. een overzicht op hoofdlijnen van de in de door het plan bestreken periode noodzakelijke maatregelen met het oog op de onder a bedoelde resultaten.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, voor zover hier van belang, maakt de initiatiefnemer voor nieuwe projecten of andere handelingen waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling voor dat gebied.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, voor zover hier van belang, kent, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit, genomen krachtens hoofdstuk III van de Nbw 1998, schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, het orgaan dat dat besluit heeft genomen of geacht wordt te hebben genomen, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel i, van de Habitatrichtlijn wordt de staat van instandhouding van een soort als "gunstig" beschouwd wanneer uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven, en het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover van belang, wordt een coherent Europees ecologisch netwerk gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de lidstaten overeenkomstig de Vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, derde volzin, van de Habitatrichtlijn worden gebieden voor aquatische soorten met een groot territorium alleen voorgesteld indien het mogelijk is een zone duidelijk af te bakenen die de fysische en biologische elementen vertoont welke voor hun leven en voortplanting essentieel zijn.

Ingevolge het vierde lid van dat artikel wijst, voor zover hier van belang, wanneer een gebied tot een gebied van communauitair belang is verklaard, de betrokken lidstaat het gebied zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aan als speciale beschermingszone.

Systematiek selectie gebieden en soorten Habitatrichtlijn

2.3. De Faunabescherming betoogt dat de systematiek van selectie van gebieden en soorten die de minister heeft toegepast in strijd is met de Habitatrichtlijn. Weliswaar is volgens haar op pagina's 49 en 50 van het bestreden besluit de juiste systematiek beschreven, maar Nederland heeft zich daaraan niet gehouden. Volgens haar dienen de lidstaten volledige lijsten over te leggen aan de Commissie van de Europese gemeenschappen (hierna: de Commissie) met alle gebieden waarin op hun grondgebied soorten of habitats uit de bijlagen bij de Habitatrichtlijn voorkomen, zodat de Commissie kan kiezen uit een complete lijst met alle gebieden in Nederland waar het desbetreffende habitattype of de desbetreffende soort voorkomt.

2.3.1. Voor zover de Faunabescherming bedoelt te betogen dat de gevolgde systematiek ertoe heeft geleid dat de minister ten onrechte is overgegaan tot aanwijzing van de Voordelta, wijst de Afdeling erop dat, nu de Voordelta door de Commissie tot gebied van communautair belang is verklaard, op grond van artikel 4, vierde lid, de verplichting bestond over te gaan tot aanwijzing als speciale beschermingszone in de zin van die richtlijn. Voor zover deze beroepsgrond ertoe strekt te betogen dat de minister ook andere gebieden, dan wel andere gebieden mede voor andere soorten, had moeten aanmelden, overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit daarop geen betrekking heeft, zodat het betoog ook in zoverre niet kan slagen.

Begrenzing

2.4. De Faunabescherming betoogt dat de begrenzing van het aangewezen gebied onvoldoende is gemotiveerd wat betreft de noord- en de zuidgrens. De noordgrens is gelegd op de Eurogeul, terwijl ten noorden van deze geul het habitattype H1110 (permanent met zeewater van geringe diepte overstroomde zandbanken), naar de Faunabescherming stelt, ook in aanmerkelijke mate aanwezig is en het foerageergebied van diverse vogels zich ook uitstrekt tot het gebied voor de Hollandse kust. Eenzelfde redenering geldt naar haar mening voor de zuidgrens. Habitattype H1110 en het foerageergebied voor de kwalificerende vogels strekken zich naar zij stelt uit tot het Belgische deel van het continentaal plat. De zeewaartse grens van het gebied zou moeten worden bepaald op de werkelijke 20 meter dieptelijn. Verder voert de Faunabescherming aan dat de minister het laten vervallen van enkele delen van de Voordelta die eerder zijn aangewezen ter uitvoering van de Vogelrichtlijn, te weten twee duinstroken gelegen nabij de Brouwersdam, steenglooiing en aangrenzend terrein ten zuiden van de Oosterscheldekering, en de zanddam bij het Brielse Gat, onvoldoende heeft gemotiveerd.

2.4.1. Het gebied Voordelta omvat het ondiepe zeegedeelte van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse Delta. Het gebied, dat een oppervlakte heeft van 92.271 hectare, wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van een gevarieerd en dynamisch milieu van kustwateren (zout), intergetijdengebied en stranden, die een relatief beschutte overgangszone vormen tussen de voormalige estuaria en volle zee. De minister heeft als zeewaartse grens van de aanwijzing ter uitvoering van de Habitatrichtlijn de zeewaartse grens van het aanwijzingsbesluit van 24 maart 2000 en het wijzigingsbesluit van 7 december 2001 ter uitvoering van de Vogelrichtlijn aangehouden. Dit is in overeenstemming met de beleidslijn om de begrenzing van Vogel- en Habitatrichtlijngebieden zoveel mogelijk gelijk te doen zijn. Voor beide gebiedscategorieën geldt de rechtgetrokken 20 meter dieptelijn als zeewaartse grens.

2.4.2. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet op goede gronden voor de zeewaartse begrenzing van het gebied ter uitvoering van de Habitatrichtlijn heeft gekozen voor de rechtgetrokken 20 meter dieptelijn. Daarbij is van belang dat de werkelijke 20 meter dieptelijn, naar ter zitting van de zijde van de minister is gesteld en niet gemotiveerd weersproken, door de natuurlijke dynamiek van het gebied aan voortdurende fluctuaties onderhevig is. Het feit dat habitattype H1110 ook zeewaarts van de gekozen lijn aanwezig is brengt op zichzelf noch ingevolge artikel 10a van de Nbw 1998 noch ingevolge de Habitatrichtlijn de verplichting met zich de begrenzing van het gebied verder zeewaarts te verschuiven. De Faunabescherming heeft niet aannemelijk gemaakt dat uitbreiding van dit habitattype buiten de gekozen zeewaartse begrenzing noodzakelijk is met het oog op het foerageren van vogelsoorten waarvoor het gebied is aangewezen, en ook overigens geen ecologische gronden aangevoerd die nopen tot de door haar beoogde verschuiving van de begrenzing. Overigens is ter zitting van de zijde van de minister aangegeven dat met betrekking tot bepaalde aangrenzende, niet tot de Voordelta behorende gebieden, waaronder delen van de Westerschelde en gebieden gelegen op het continentaal plat, nader wordt onderzocht of deze in een later stadium moeten worden aangewezen.

De Faunabescherming heeft evenmin ten aanzien van de noord- en zuidgrens aannemelijk gemaakt dat de minister bepaalde concrete aan het gebied grenzende, of in de nabijheid daarvan gelegen, foerageergebieden van kwalificerende vogelsoorten bij de begrenzing van het gebied had moeten betrekken, in afwijking van de eerdere aanwijzingen ter uitvoering van de Vogelrichtlijn. De Afdeling heeft de begrenzingencriteria die de minister heeft toegepast ter uitvoering van de Vogelrichtlijn aanvaard (uitspraak van 27 augustus 2003 in zaak nr. 200206765/1; uitspraak van 19 maart 2003 in zaak nr. 200201933/1). Er bestaat geen aanleiding thans anders te oordelen over die begrenzingencriteria.

2.4.3. Met betrekking tot de twee duinstroken gelegen nabij de Brouwersdam, de steenglooiing en aangrenzend terrein ten zuiden van de Oosterscheldekering en de Brielse Gatdam, overweegt de Afdeling dat de minister het laten vervallen van de aanwijzing als Vogelrichtlijngebied van deze gebieden heeft gemotiveerd door te stellen dat deze gebieden door hun aard geen deel uitmaken van de leefgebieden van de vogelsoorten waarvoor de Voordelta is aangewezen, te weten "kustwateren (zout), intergetijdengebied en stranden". Er bestond daarom onvoldoende ornithologische basis voor aanwijzing van deze gebieden, aldus de minister. Dit is door de Faunabescherming onvoldoende gemotiveerd bestreden. De enkele omstandigheid, als door de Faunabescherming gesteld, dat de zanddam van het Brielse Gat een functie heeft als hoogwatervluchtplaats van de op de Westplaat foeragerende steltlopers, betekent op zichzelf niet dat dit terrein op onjuiste grond is vervallen als onderdeel van de aanwijzing ter uitvoering van de Vogelrichtlijn. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat het besluit op dit punt niet deugdelijk is gemotiveerd. Overigens maakt de genoemde zanddam inmiddels deel uit van de aanwijzing ter uitvoering van de Habitatrichtlijn van het gebied Voornes Duin, waarmee het terrein van de zanddam door zijn aard in ecologisch opzicht een geheel vormt.

2.5. Het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland stelt dat kaartblad 14 van het bestreden besluit kennelijk op een misverstand berust en moet worden aangepast aan bijlage A bij het besluit. Uit bijlage A en de tekst van het bestreden besluit volgt volgens het college dat de duinstrook in de oksel van de Brouwersdam nabij Scharendijke is vervallen als onderdeel van de aanwijzing ter uitvoering van de Vogelrichtlijn.

2.5.1. De minister heeft in het verweerschrift en ter zitting erkend dat sprake is van een fout op kaart 14 van het bestreden besluit wat betreft de grens van het gebied en dat het desbetreffende gedeelte op kaart 14 ten onrechte mede geduid is als Vogelrichtlijngebied, terwijl dit gedeelte uitsluitend Habitatrichtlijngebied is. Gelet hierop is het besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

2.6. LTO Noord betoogt dat de begrenzing van het aangewezen gebied niet op juiste wijze heeft plaatsgevonden. Daarbij voert zij aan dat de aanwijzing ten dele betrekking heeft op gronden die niet zijn gelegen binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), die in agrarisch gebruik zijn of waarop geen natuurwaarden aanwezig zijn die aanwijzing rechtvaardigen. Naar haar mening dient een minimale afstand van 250 tot 500 meter te worden aangehouden tussen de grenzen van de aangewezen gebieden en de tot agrarische bedrijven behorende gebouwen.

2.6.1. LTO Noord heeft niet nader geconcretiseerd op welke plaatsen de begrenzing van het gebied naar haar mening niet op zorgvuldige wijze is vastgesteld. Evenmin heeft zij nader aangegeven op welke plaatsen onvoldoende natuurwaarden aanwezig zouden zijn om aanwijzing als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn te rechtvaardigen. Hetgeen zij hieromtrent in algemene zin heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit op dit punt in strijd met het recht is voorbereid of genomen. De Afdeling betrekt daarbij dat noch het feit dat op bepaalde gronden agrarische activiteiten plaatsvinden, noch het feit dat bepaalde gronden niet liggen binnen de EHS op zichzelf met zich brengt dat die gronden reeds daarom geen deel zouden kunnen uitmaken van een op grond van de Vogel- of de Habitatrichtlijn aan te wijzen gebied.

Voor zover LTO Noord betoogt dat de minister bij het bestreden besluit niet of onvoldoende rekening heeft gehouden met de bedrijfsbelangen van agrariërs, wijst dat Afdeling erop dat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij een aanwijzingsbesluit als het onderhavige uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken kunnen worden bij de begrenzing van het gebied. Geen rekening mag worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn (HvJ EG 7 november 2000, no. C-371/98, Jur. 2000, p. I-9249 (First Corporate Shipping), overwegingen 16 en 25). Een begrenzing waarbij een vaste minimale afstand tot bedrijfsbebouwing als door LTO Noord voorgestaan wordt aangehouden is daarmee onverenigbaar, omdat niet in algemene zin ten behoeve van de in een aan te wijzen gebied gelegen agrarische bedrijfsbebouwing kan worden vastgesteld in hoeverre de binnen die afstand gelegen gronden naar ecologische maatstaven al dan niet tot het aan te wijzen gebied moeten worden gerekend. Voorts merkt de Afdeling nog op dat het bestreden besluit niet de vaststelling inhoudt van een deel van de EHS, zodat hetgeen LTO Noord stelt over het ter zake verwerven van gronden buiten beschouwing moet blijven.

Verband met de aanleg van de Tweede Maasvlakte

2.7. De Faunabescherming betoogt dat in het bestreden besluit ten onrechte een verband is gelegd met de aanleg van de Tweede Maasvlakte. Het instellen van een bodembeschermingsgebied in de Voordelta als compensatie voor de aanleg van de Tweede Maasvlakte mag naar haar mening geen rol spelen in de overwegingen van het bestreden besluit. Het bevreemdt de Faunabescherming dat het opnemen van twee vogelsoorten, te weten de grote stern en de visdief, uitsluitend vanwege de compensatieopgave voor de aanleg van de Tweede Maasvlakte wordt gemotiveerd.

2.7.1. De Afdeling stelt vast dat de verplichting van de compensatieopgave voor de aanleg van de Tweede Maasvlakte niet een gevolg is van het bestreden besluit maar verband houdt met de planologische kernbeslissing Project Mainportontwikkeling Rotterdam.

Artikel 10a van de Nbw 1998, hiervoor aangehaald, biedt de mogelijkheid in het besluit tot aanwijzing van een gebied ter uitvoering van de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn met het oog op de instandhoudingsdoelstelling van het gebied mede doelstellingen op te nemen die niet zijn ontleend aan de verplichting het gebied aan te wijzen ter uitvoering van deze richtlijnen. Dit betekent dat in het bestreden besluit mede ecologische doelstellingen mogen worden opgenomen die voortvloeien uit de compensatieopgave voor de aanleg van de Tweede Maasvlakte, waaronder doelstellingen die betrekking hebben op een bodembeschermingsgebied en op de vogelsoorten grote stern en visdief.

Toetsing van onderliggende stukken

2.8. De Faunabescherming betoogt dat de beleidsdocumenten die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, waaronder het Doelendocument, ten onrechte niet zijn getoetst. De beleidskeuzen die in deze documenten worden gemaakt hadden volgens haar eerst aan Europese regelgeving moeten worden getoetst alvorens ze als uitgangspunt voor het aanwijzingsbesluit mochten worden gehanteerd.

2.8.1. De Afdeling stelt vast dat de beleidsdocumenten waarop de Faunabescherming doelt geen voor beroep vatbare besluiten bevatten en derhalve als zodanig in deze procedure niet ter toetsing voorliggen. De in deze documenten neergelegde beleidskeuzen kunnen in deze procedure slechts aan de orde komen voor zover de Faunabescherming of andere appellanten onderdelen van het bestreden besluit bestrijden die zijn ontleend aan de beleidsdocumenten.

Soorten waarvoor de Voordelta is aangewezen

2.9. De Faunabescherming betoogt dat het gebied ten onrechte niet is aangewezen voor de bruinvis. Daartoe voert zij aan dat de bruinvis een algemeen voorkomende soort is in de Voordelta, wat onder meer blijkt uit rapportages uit 2005 van onderzoek verricht door Bureau Waardenburg in opdracht van RWS Rijksinstituut voor Kust en Zee. Verder stelt de Faunabescherming dat de Voordelta geschikt is als leef- en voortplantingsgebied voor deze soort vanwege de geringe diepte van het water en de ruime aanwezigheid van voedsel.

2.9.1. De minister heeft uiteengezet dat de bruinvis onder meer de gehele Noordzee als leefgebied heeft en de Voordelta daarbinnen niet van specifiek belang is voor deze soort. Om die reden is de Voordelta niet aangewezen voor de bruinvis. Daarbij heeft de minister verwezen naar artikel 4, eerste lid, derde volzin, van de Habitatrichtlijn.

2.9.2. De Faunabescherming heeft niet betwist dat de bruinvis de gehele Noordzee als leefgebied heeft. Zij heeft verder geen op deugdelijk onderzoek gebaseerde gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de Voordelta van specifiek belang is voor de bruinvis en dat de Voordelta in zoverre voor het leefgebied van deze soort zich in betekenende mate onderscheidt van overige delen van de Noordzee. Onder die omstandigheden heeft de minister, mede gelet op artikel 4, eerste lid, derde volzin, van de Habitatrichtlijn, ervan mogen afzien de Voordelta aan te wijzen voor de bruinvis.

2.10. De Faunabescherming betoogt dat de aanwijzing van het gebied ten behoeve van de slechtvalk en de kleine mantelmeeuw, voor welke soorten het gebied was aangewezen bij het besluit van de toenmalige staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 24 maart 2000, zoals gewijzigd bij besluit van 7 december 2001 tot aanwijzing als speciale beschermingszone ter uitvoering van de Vogelrichtlijn (hierna: het oorspronkelijke besluit), ten onrechte is komen te vervallen. Daarnaast betoogt zij dat het gebied ten onrechte niet is aangewezen voor de dwergstern, de noordse stern, de zwarte stern, het stormvogeltje, het vale stormvogeltje en de vale pijlstormvogel.

2.10.1. De minister heeft in het bestreden besluit overwogen dat de slechtvalk in de periode 1993-1997, waarop de aanwijzing voor deze soort in het oorspronkelijke besluit is gebaseerd, veel schaarser was dan nu. De ondergrens voor opname van gemiddeld twee vogels is daarom opgetrokken tot vijf. Dit aantal wordt in de Voordelta volgens de minister niet gehaald. Bovendien werd in genoemde periode ook niet voldaan aan de toenmalige ondergrens van twee, aldus de minister. Voorts is volgens het bestreden besluit de kleine mantelmeeuw in vergelijking met het oorspronkelijke besluit verwijderd van de lijst van soorten waarvoor het gebied is aangewezen, omdat voor deze soort thans uitsluitend broedgebieden zijn aangewezen die aan de selectiecriteria voldoen, en de Voordelta voor de kleine mantelmeeuw geen broedgebied is.

2.10.2. In het oorspronkelijke besluit was de kleine mantelmeeuw niet aangemerkt als soort waarvoor de Voordelta zich kwalificeert als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. De soort was echter wel opgenomen in de lijst van "andere relevante vogelsoorten", waarvoor de Voordelta van betekenis is als voedselgebied, overwinteringsgebied of rustplaats. De biotopen van de in de lijst genoemde vogels hebben mede de begrenzing van het gebied bepaald, aldus het besluit.

Ter onderbouwing van de beleidslijn dat voor de kleine mantelmeeuw slechts broedgebieden zijn aangewezen die aan de selectiecriteria voldoen, wordt in het bestreden besluit uitsluitend verwezen naar de selectiecriteria die zijn ontleend aan bijlage 1 bij de Nota van Antwoord Vogelrichtlijn uit 2000. Volgens het bestreden besluit is echter bij de aanwijzing van het gebied in 2000 gebruik gemaakt van dezelfde criteria. Nu volgens het besluit bij de bepaling van de soorten waarvoor de Voordelta moest worden aangewezen thans dezelfde criteria zijn toegepast als bij het oorspronkelijke besluit, maar niettemin in het voorliggende besluit de aanwijzing voor de kleine mantelmeeuw is vervallen, berust het besluit op dit punt naar het oordeel van de Afdeling niet op een deugdelijke motivering.

2.10.3. Met betrekking tot de slechtvalk en de overige door haar genoemde vogelsoorten heeft de Faunabescherming niet met op deugdelijk onderzoek gebaseerde gegevens onderbouwd dat het gebied zich voor de selectie van deze soorten kwalificeert.

Instandhoudingsdoelstelling

2.11. LTO Noord betoogt dat bepaalde tot de instandhoudingsdoelstelling behorende doelstellingen niet kunnen worden gerealiseerd.

2.11.1. De Afdeling overweegt dat LTO Noord niet nader heeft aangegeven welke van de in het bestreden besluit opgenomen doelstellingen niet gerealiseerd zouden kunnen worden, en geen nadere onderbouwing van haar standpunt op dit punt heeft gegeven. Hetgeen LTO Noord hieromtrent in algemene zin heeft aangevoerd geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister er niet vanuit heeft mogen gaan dat de instandhoudingsdoelstelling voor de Voordelta kan worden verwezenlijkt.

2.12. Het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne stelt dat, anders dan in het bestreden besluit is vermeld, de populatie scholeksters in de Voordelta kleiner is dan het aantal van 2500 dat in het besluit wordt genoemd. Nu in het besluit bij de scholekster een doel van 2500 vogels wordt genoemd is volgens het college sprake van een verbeterdoelstelling, in plaats van een behoudsdoelstelling.

2.12.1. De minister heeft uiteengezet dat de voor de scholekster genoemde aantallen zijn gebaseerd op het seizoensgemiddelde in de jaren 1999-2000 tot 2003-2004. Het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne heeft geen op deugdelijk onderzoek gebaseerde gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de in het besluit genoemde aantallen niet juist zijn. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op deze gegevens heeft mogen baseren. Nu het doel dat in het bestreden besluit voor de scholekster wordt genoemd met het aantal van 2500 overeenkomt, mist de stelling dat sprake is van een verbeterdoelstelling in plaats van een behoudsdoelstelling feitelijke grondslag.

2.13. De Faunabescherming betoogt dat de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied op onjuiste wijze is gekwantificeerd, waarbij zij met name wijst op het in de Voordelta voor de toppereend vastgestelde doel van 80 exemplaren. Zij voert daartoe aan dat in het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van de huidige staat van instandhouding, terwijl de verplichtingen op grond van de Vogelrichtlijn al gelden sinds 1981. Voorts voert zij aan dat bij de vastgestelde doelen ten onrechte wordt verwezen naar de landelijke staat van instandhouding, omdat op deze manier aantasting van een gebied kan worden gelegitimeerd door te verwijzen naar andere gebieden. Naar haar mening leidt dit tot een oncontroleerbaar beschermingsregime.

Voorts is volgens haar in dit verband ten onrechte uitgegaan van maandgemiddelden, in plaats van seizoensmaxima.

2.13.1. De Afdeling stelt voorop dat noch artikel 10a van de Nbw 1998 noch de Vogel- of de Habitatrichtlijn ertoe verplichten om de doelen voor bepaalde soorten te kwantificeren. Verder zijn de genoemde aantallen volgens het besluit geen streefaantallen, maar vormen zij slechts een indicatie voor de gewenste draagkracht van het gebied. Voorts ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de minister bij het vaststellen van de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied niet heeft mogen aansluiten bij de populatie die minimaal benodigd is voor het bereiken van een gunstige staat van instandhouding op landelijk niveau. Noch uit de omschrijving die artikel 1, onderdeel i, van de Habitatrichtlijn geeft van "gunstige staat van instandhouding", noch uit enige andere bepaling in de Vogel- of de Habitatrichtlijn volgt dat het streven naar een gunstige staat van instandhouding de verplichting met zich brengt tot het handhaven van populaties van soorten in een op grond van de Vogelrichtlijn aangewezen gebied in een omvang die overeenkomt met die op het moment waarop uitvoering moest zijn gegeven aan de op grond van die richtlijn geldende verplichtingen.

2.13.2. Wat de verwijzing naar de landelijke staat van instandhouding en landelijke instandhoudingsdoelen betreft, overweegt de Afdeling dat in het Doelendocument, dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, wordt uiteengezet op welke wijze de doelen per gebied samenhangen met de landelijke doelen. Met betrekking tot de toppereend is van belang dat voor niet-broedvogels volgens het document een trend wordt bepaald, waarbij gebruik wordt gemaakt van trends in de ontwikkeling van de populatie over de laatste tien jaar en over een zo lang mogelijke periode vanaf 1980-1981. Vervolgens wordt per gebied een opgave geformuleerd met een indicatie van de gewenste draagkracht in aantallen vogels. Bij soorten met een landelijk ongunstige staat van instandhouding wordt vastgesteld of processen in het desbetreffende gebied hebben bijgedragen aan deze landelijke staat. Is dat niet het geval dan wordt de draagkrachtschatting voor het gebied gebaseerd op het gemiddelde van de seizoensgemiddelden voor de periode 1999-2000 tot 2003-2004. Volgens het bestreden besluit is voor de toppereend in de Voordelta deze methode gevolgd. Het aantal van 80 exemplaren is, naar onder meer blijkt uit het Profielendocument dat mede aan het besluit ten grondslag is gelegd, op de juist beschreven wijze bepaald.

Niet in geschil is dat de toppereend landelijk in een zeer ongunstige staat van instandhouding verkeert. In het Profielendocument is aangegeven dat de kwalificatie van de staat van instandhouding als zeer ongunstig het gevolg is van het feit dat het aspect populatie als zeer ongunstig is beoordeeld, omdat sinds 1981 landelijk een matige afname van de populatie te zien is. Vanwege de zeer ongunstige staat van instandhouding is landelijk een herstelopgave voor de toppereend geformuleerd. De andere beoordelingsaspecten, te weten verspreiding, leefgebied en toekomstperspectief, worden in het Profielendocument echter als gunstig beoordeeld. De juistheid van de aan het Profielendocument ontleende gegevens is door de Faunabescherming onvoldoende gemotiveerd betwist.

Nu in het Profielendocument verder wordt vermeld dat de afname in populatiegrootte vooral voor rekening komt van de Waddenzee, en de landelijke herstelopgave geheel gedekt wordt door de herstelopgave die, volgens het besluit en naar van de zijde van de minister is verklaard, voor de Waddenzee voor de toppereend wordt geformuleerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de beschreven systematiek in strijd is met het recht, noch voor het oordeel dat de minister in dit geval de landelijke doelen niet in redelijkheid op de weergegeven wijze bij het bepalen van de gebiedsdoelen heeft kunnen betrekken.

Ten aanzien van hetgeen de Faunabescherming heeft opgemerkt aangaande het gebruik van maandgemiddelden, overweegt de Afdeling dat de minister in de Nota van antwoord is ingegaan op de met betrekking tot de vogelaantallen gehanteerde systematiek. Volgens de Nota is bij de aanwijzing van gebieden gebruik gemaakt van seizoensmaxima. Voor de bepaling van de doelen, dat wil zeggen de bepaling van de voor de gebieden gewenste draagkracht, is gebruik gemaakt van seizoensgemiddelde aantallen. De reden daarvoor is dat het seizoensgemiddelde een stabieler beeld geeft van het gebruik van het gebied over het hele seizoen, aldus de Nota. Daarnaast fluctueert het seizoensgemiddelde minder dan het seizoensmaximum en is het minder afhankelijk van weersomstandigheden en telfouten. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de minister bij het vaststellen van de doelen niet in redelijkheid mocht uitgaan van seizoensgemiddelden, of dat de gehanteerde systematiek geen toereikend uitgangspunt vormt om te voldoen aan de verplichtingen die Nederland als lidstaat heeft ingevolge de Vogelrichtlijn.

Verhouding aanwijzingsbesluit en beheersplannen

2.14. LTO Noord betoogt dat de gevolgde procedure, waarbij eerst het besluit tot aanwijzing van de Voordelta is genomen en de instandhoudingsdoelstelling is bepaald terwijl pas later in het beheersplan de concrete maatregelen worden vastgesteld waarmee die doelstelling moet worden gerealiseerd, onzorgvuldig is. Als gevolg van deze procedure is onduidelijk welke kosten zullen voortvloeien uit het aanwijzingsbesluit en de daarin vastgelegde instandhoudingsdoelstelling, en welke gevolgen het bestreden besluit heeft voor nieuwe en bestaande activiteiten in en om het aangewezen gebied, aldus LTO Noord.

2.14.1. Het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne betoogt dat, aangezien de aanwijzingsbesluiten fungeren als basis voor de vast te stellen beheersplannen, het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel dat de aanwijzingsbesluiten en beheersplannen niet gelijktijdig zijn vastgesteld. Volgens het college is voorts de bevoegdheidsverdeling ten aanzien van de opstelling van beheersplannen onduidelijk, en dient de totstandkoming van de beheersplannen voor de aan elkaar grenzende gebieden Voordelta en Voornes Duin gelijktijdig plaats te vinden.

2.14.2. Het college van burgemeester en wethouders van Veere betoogt dat zolang het definitieve beheersplan voor de Voordelta niet is vastgesteld niet kan worden beoordeeld wat de gevolgen zijn van het bestreden besluit en of daarmee kan worden ingestemd.
2.14.3. Noch uit artikel 19a van de Nbw 1998 noch uit enige andere wettelijke bepaling volgt dat het aanwijzingsbesluit en het beheersplan voor dit gebied gelijktijdig hadden moeten worden vastgesteld. Dat een nauwkeuriger vaststelling van de gevolgen van de aanwijzing eerst kan plaatsvinden na totstandkoming van het beheersplan vloeit daaruit voort dat, naar volgt uit de aangehaalde bepaling, eerst in het beheersplan de concreet te nemen instandhoudingsmaatregelen worden vastgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister in redelijkheid reeds voor de totstandkoming van het beheersplan kunnen overgaan tot aanwijzing van het onderhavige gebied. Daarbij betrekt de Afdeling dat, zoals de minister terecht heeft gesteld, uit artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn voor Nederland de verplichting voortvloeit om de gebieden die tot gebied van communautair belang zijn verklaard zo spoedig mogelijk als speciale beschermingszone aan te wijzen en de prioriteiten voor het betrokken gebied vast te stellen.

2.14.4. Aangaande de door het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne gestelde onduidelijkheid over de bevoegdheidsverdeling ten aanzien van de voor de verschillende gebieden op te stellen beheersplannen en de daarbij te volgen procedures, overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit geen betrekking heeft op deze aspecten, zodat zij in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.

Strandpaviljoens

2.15. Het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland betoogt dat in het bestreden besluit onvoldoende rekening is gehouden met bestaande strandpaviljoens en met voorgenomen uitbreidingen daarvan. Volgens het college wordt uit het besluit onvoldoende duidelijk of voor dergelijke uitbreidingen een vergunningplicht geldt op grond van de Nbw 1998.

2.15.1. Het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne betoogt dat het bestreden besluit het bestaande gebruik van strandpaviljoens en de mogelijkheden die daarvoor in bestemmingsplannen zijn opgenomen op geen enkele wijze mag belemmeren.

2.15.2. Ten aanzien van de bestaande strandpaviljoens overweegt de Afdeling dat volgens het bestreden besluit onder meer bestaande bebouwing geen deel uitmaakt van het aangewezen gebied. Hieruit volgt dat ook reeds aanwezige bebouwing ten behoeve van strandpaviljoens geen deel uitmaakt van het aangewezen gebied. Dat in het besluit eveneens wordt vermeld dat strandpaviljoens ook op kaart zijn uitgezonderd indien deze op de kadastrale kaart zijn aangegeven en op grond daarvan kunnen worden begrensd, doet daaraan niet af, nu de reden dat bebouwing buiten de begrenzing is gelaten is dat, naar mag worden aangenomen, zich ter plaatse van de bebouwing geen natuurwaarden bevinden waarvoor het gebied wordt aangewezen. Overigens is van de zijde van de minister te kennen gegeven dat de bestaande strandpaviljoens in Schouwen-Duiveland op hun effecten zijn beoordeeld en in het vast te stellen beheersplan, wat betreft de bestaande situatie, zullen worden vrijgesteld van vergunningplicht.

Met betrekking tot een mogelijke uitbreiding van de aanwezige strandpaviljoens overweegt de Afdeling dat artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 met zich brengt dat daarvoor vergunning op grond van die wet nodig is, indien sprake is van een project dat of andere handeling die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het aangewezen gebied kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Of dat het geval is kan niet op voorhand in algemene zin worden vastgesteld, maar zal van geval tot geval dienen te worden bepaald.

Voor zover het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland en het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne betogen dat deze vergunningplicht reden had moeten zijn niet over te gaan tot aanwijzing, wijst de Afdeling erop dat, nu de Voordelta door de Commissie tot gebied van communautair belang is verklaard, op grond van artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn de verplichting bestond over te gaan tot aanwijzing als speciale beschermingszone in de zin van die richtlijn. Voor zover het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland en het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne betogen dat het bestaan van eventuele voornemens voor uitbreiding reden had moeten zijn de begrenzing van het aangewezen gebied op grotere afstand van de bestaande paviljoens te leggen, overweegt de Afdeling dat, naar volgt uit de eerder aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, bij de begrenzing van een speciale beschermingszone op grond van de Habitatrichtlijn uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken kunnen worden. Op voorhand kan niet in algemene zin worden vastgesteld dat gronden waarop een mogelijke uitbreiding zou plaatshebben op grond van ecologische overwegingen geen deel uitmaken van het aan te wijzen gebied.

Externe werking

2.16. LTO Noord betoogt dat in het besluit onvoldoende nauwkeurig is aangegeven in hoeverre de aanwijzing, door de zogenoemde externe werking, consequenties heeft voor activiteiten buiten het aangewezen gebied.

2.16.1. Het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne betoogt dat de omvang van de externe werking in het bestreden besluit nauwkeuriger had moeten worden aangegeven.

2.16.2. De Afdeling overweegt dat de omvang van de gevolgen die een activiteit die plaatsvindt buiten een als speciale beschermingszone aangewezen gebied heeft voor de natuurwaarden in dat gebied, behalve van de afstand tussen die activiteit en het betrokken gebied, onder meer afhankelijk is van de aard en omvang van de activiteit, de specifieke omstandigheden in het desbetreffende gebied en de gevoeligheid voor die gevolgen van de betrokken soorten en habitattypen. Daardoor kan niet op voorhand in algemene zin worden vastgesteld vanaf welke afstand tot het betrokken gebied zich geen gevolgen van betekenis zullen kunnen voordoen. Gelet daarop heeft de minister in het bestreden besluit terecht afgezien van kwantificering van de externe werking.

Overige aspecten

2.17. Het college van burgemeester en wethouders van Veere betoogt dat het bestreden besluit onvoldoende duidelijkheid biedt over de vraag of bestaand gebruik al dan niet ongewijzigd zal kunnen worden voortgezet.

2.17.1. De Afdeling overweegt dat, zoals hiervoor overwogen, artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 met zich brengt dat vergunning op grond van die wet nodig is, indien sprake is van een project dat of andere handeling die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een op grond van artikel 10a aangewezen gebied kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Of dat het geval is, en of in voorkomend geval vergunning al dan niet kan worden verleend, kan niet op voorhand in een besluit als het onderhavige in algemene zin worden vastgesteld, maar zal van geval tot geval dienen te worden bepaald.

2.18. LTO Noord en het college van burgemeester en wethouders van Veere betogen dat ten onrechte van ondernemers kan worden gevraagd aannemelijk te maken dat bepaalde activiteiten niet tot verstoring van natuurwaarden zullen leiden. LTO Noord betoogt voorts dat het besluit zal leiden tot schade bij bedrijven en dat onduidelijk is wat wordt verstaan onder 'bestaand gebruik' of onder 'significante verstoring'.

2.18.1. Dat voor de vergunningverlening ten behoeve van bepaalde projecten of andere handelingen in of nabij het aangewezen gebied de initiatiefnemer gehouden is een passende beoordeling te maken van de gevolgen voor dat gebied, vloeit rechtstreeks voort uit het hiervoor aangehaalde artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998. Voor zover LTO Noord en het college van burgemeester en wethouders van Veere betogen dat deze verplichting reden had moeten zijn niet over te gaan tot aanwijzing, wijst de Afdeling erop dat, nu de Voordelta door de Commissie tot gebied van communautair belang is verklaard, op grond van artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn de verplichting bestond over te gaan tot aanwijzing als speciale beschermingszone in de zin van die richtlijn.

Met betrekking tot de door LTO Noord gestelde mogelijkheid van schade voor bedrijven als gevolg van de aanwijzing, overweegt de Afdeling dat artikel 31, eerste lid, van de Nbw 1998, een regeling bevat voor vergoeding van door belanghebbenden geleden schade als gevolg van een besluit genomen krachtens hoofdstuk III van die wet. Artikel 10a maakt deel uit van dat hoofdstuk, zodat eventuele schade als gevolg van het bestreden besluit valt onder het bereik van de in artikel 31 opgenomen schadevergoedingsregeling.

Ten aanzien van de door LTO Noord gestelde onduidelijkheid omtrent de betekenis van de termen 'bestaand gebruik' en 'significante verstoring' overweegt de Afdeling dat het thans voorliggende besluit geen nadere invulling geeft of beoogt van beide termen, noch daaraan enig rechtsgevolg verbindt.

Conclusie

2.19. De conclusie is dat hetgeen het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het kaart 14 betreft, ten aanzien van de aanduiding als Vogelrichtlijngebied van het gebied dat gearceerd is weergegeven op de in Bijlage A bij het besluit opgenomen kaart "Voordelta: verwijdering van stuk duingebied grenzend aan de Brouwersdam bij Scharendijke", is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Voorts geeft hetgeen de Faunabescherming heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover in artikel 2, derde lid, daarvan is bepaald dat in de nota van toelichting bij het daar bedoelde besluit van 7 december 2001 de kleine mantelmeeuw vervalt als trekvogelsoort waarvoor het gebied van betekenis is als voedselgebied, overwinteringsgebied en/of rustplaats, niet berust op een deugdelijke motivering.

De beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland en van de Faunabescherming zijn in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient voor zover het het genoemde gedeelte van kaart 14 betreft wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, en voor zover het het vervallen van de kleine mantelmeeuw in de juistbedoelde nota van toelichting betreft wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

De beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland en de Faunabescherming zijn voor het overige, en de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Veere, LTO Noord en het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne zijn geheel ongegrond.

Proceskosten

2.20. De minister dient ten aanzien van de Faunabescherming op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Ten aanzien van de VSSK, het college van burgemeester en wethouders van Veere, LTO Noord en het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van de Vereniging Strandpaviljoens Schouwse Kust niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland en het beroep van Stichting De Faunabescherming gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 19 februari 2008, kenmerk DRZO/2008-113,

- voor zover het betreft de aanduiding op kaart 14 als Vogelrichtlijngebied van het gebied dat gearceerd is weergegeven op de in Bijlage A bij het besluit opgenomen kaart "Voordelta: verwijdering van stuk duingebied grenzend aan de Brouwersdam bij Scharendijke", alsmede

- voor zover in artikel 2, derde lid, is bepaald dat in de nota van toelichting bij het daar bedoelde besluit van 7 december 2001 de kleine mantelmeeuw vervalt als trekvogelsoort waarvoor het gebied van betekenis is als voedselgebied, overwinteringsgebied en/of rustplaats;

IV. verklaart de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland en van Stichting De Faunabescherming voor het overige en de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Veere, Land- en Tuinbouworganisatie Noord en het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne geheel ongegrond;

V. veroordeelt de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van de bij Stichting De Faunabescherming in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 46,26 (zegge: zesenveertig euro en zesentwintig cent); het bedrag dient door de Staat (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan Stichting De Faunabescherming onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de Staat (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland en aan Stichting De Faunabescherming het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) ieder vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008

12-568.