Uitspraak 200707760/1


Volledige tekst

200707760/1.
Datum uitspraak: 5 november 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Wormerland,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Wormerland,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Wormerland,
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], gemeente Wormerland,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats], gemeente Wormerland,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Wormerland (hierna: de raad) bij besluit van 4 april 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk Gebied Wormerland".

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2007, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2007, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2007, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2007, en [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2007, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college, de raad, [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 3] en [partij] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Deze is aan de andere partijen toegezonden.

[appellant sub 1], [appellant sub 3], [partij] en de vereniging Vereniging van chaleteigenaren Chaletpark Wijdewormer (hierna: de VVCE) hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2008, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellanten sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. S.M. Stavenuiter, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 3], in persoon, en bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 4], in persoon, en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de raad, vertegenwoordigd door A.M.C. Warmenhoven, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij, [partij], bijgestaan door [gemachtigde], als belanghebbende, en de VVCE, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als belanghebbende, gehoord.

2. Overwegingen

Toetsingskader

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Planbeschrijving

2.2. Het bestemmingsplan voorziet in de herziening van dertien oude bestemmingsplannen. Het bestemmingsplan is deels beheersgericht en deels ontwikkelingsgericht van aard. Het is beheersgericht waar het gaat om de instandhouding en bescherming van de hoofdfuncties landbouw, natuur en landschap. Het plan is ontwikkelingsgericht waar het gaat om het instandhouden en versterken van de dynamiek van het landelijk gebied.

Het beroep van [appellant sub 5]

2.3. Ingevolge artikel 28, zesde lid, van de WRO wordt, voor zover hier van belang, binnen twee weken na de bekendmaking van het besluit omtrent goedkeuring, dit besluit met het bestemmingsplan voor de duur van zes weken ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd. Ingevolge artikel 56a, aanhef en onder b, van de WRO vangt de beroepstermijn voor een geval als hier aan de orde aan met ingang van de dag van terinzagelegging van het besluit omtrent goedkeuring overeenkomstig artikel 28, zesde lid, van de WRO.

Het besluit van het college van 2 oktober 2007 is bekendgemaakt op 4 oktober 2007. De terinzagelegging diende derhalve uiterlijk op 17 oktober 2007 aan te vangen. De terinzagelegging ving aan op deze datum. De beroepstermijn is derhalve begonnen op 17 oktober 2007 en geëindigd op 27 november 2007.

[appellant sub 5] heeft het beroepschrift niet binnen de termijn ingediend nu het is gedateerd op 28 november 2007 en op 29 november 2007 door de Raad van State is ontvangen.

Het beroep van [appellant sub 5] is niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellanten sub 2]

2.4. [appellanten sub 2] stellen dat aan het bouwvlak van de stolpboerderij op hun perceel [locatie sub 2] ten onrechte geen woonbestemming is toegekend. Bewoning van deze boerderij door hun zoon is volgens hen noodzakelijk voor de voortzetting van hun agrarisch bedrijf. De weigering een woonbestemming toe te kennen aan het desbetreffende bouwvlak is bovendien in strijd met de nota "Nota van Uitgangspunten Bestemmingsplan Landelijk Gebied Wormerland" van 6 september 2005 (hierna: de nota), nu daarin is gesteld dat het bestemmingsplan zich inzet om de landbouwfunctie in het gebied te behouden en de positie van agrarische bedrijven te versterken, aldus [appellanten sub 2]. Voorts is deze weigering in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu in het plangebied percelen liggen waarop met het onderhavige bestemmingsplan een vergelijkbare situatie wordt mogelijk gemaakt als de door [appellanten sub 2] gewenste situatie. Verder hebben het college en de raad weliswaar gesteld dat een woonbestemming ter plaatse in strijd zou zijn met het gemeentelijke en provinciale beleid, maar zij hebben dit volgens [appellanten sub 2] in het geheel niet gemotiveerd. Daarnaast is ten onrechte niet bezien of in het onderhavige geval aanleiding bestaat om van dit beleid af te wijken, aldus [appellanten sub 2]. In dit kader wijzen zij er op dat indien een derde dienstwoning wordt toegestaan, er geen extra burgerwoning zal worden gerealiseerd in het landelijk gebied, nu de stolp er al staat. Ten slotte stellen [appellanten sub 2] dat het college en de Provinciale Planologische Commissie ten onrechte de ongemotiveerde reactie van het gemeentebestuur op hun zienswijze onverkort hebben overgenomen.

2.4.1. De raad is, onder verwijzing naar het provinciale beleid met betrekking tot dienstwoningen, bij het vaststellen van het bestemmingsplan niet tegemoet gekomen aan het verzoek van [appellanten sub 2] om een derde dienstwoning toe te staan op de percelen [locatie sub 2] en [locatie sub 2a]. In de schriftelijke uiteenzetting naar aanleiding van de beroepschriften verwijst de raad naar paragraaf 1.1.3.2. van het provinciaal beleidsdocument "Leidraad Provinciaal Ruimtelijk Beleid" (hierna: de leidraad).

2.4.2. De leidraad, die door het college op 26 november 2002 is vastgesteld en nadien enkele malen is herzien, vormt een bundeling van het beleid van het provinciebestuur zoals opgenomen in de streekplannen, beleidsnota's en notities van de provincie. In de leidraad is vermeld dat ter voorkoming van een verdere toename van burgerwoningen in het landelijk gebied stringent zal worden getoetst of een tweede dienstwoning noodzakelijk is voor het agrarisch bedrijf. Voorts is hierin vermeld dat slechts éénmaal een tweede dienstwoning bij een bedrijf gebouwd kan worden. Deze voorwaarde zal volgens de leidraad door verkoop van de woning dan wel door splitsing van het bouwperceel of overige gronden niet ongedaan gemaakt kunnen worden. Deze zogenoemde dubbeltelbepaling betekent dat door verkoop van de woning dan wel door splitsing van het bouwperceel niet opnieuw een recht ontstaat tot het realiseren van een dienstwoning, aldus de leidraad.

2.4.3. In het deskundigenbericht is vermeld dat op de percelen [locatie sub 2] en [locatie sub 2a] twee dienstwoningen en een stolpboerderij staan. De stolpboerderij wordt op dit moment niet bewoond. [appellanten sub 2] respectievelijk hun zoon, die niet werkzaam is in het agrarische bedrijf van [appellanten sub 2], bewonen de twee dienstwoningen. Volgens het deskundigenbericht willen [appellanten sub 2] stoppen met de bedrijfsvoering in het agrarisch bedrijf, maar ook daarna hun huidige woning blijven bewonen, en het bedrijf laten voortzetten door een andere zoon, die volgens hen in de stolpboerderij zou kunnen gaan wonen.

Aan de percelen [locatie sub 2] en [locatie sub 2a] is de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" toegekend. Aan een deel van de percelen zijn tevens de aanduidingen "bouwperceel", "bouwvlak" en "tweede dienstwoning toegestaan" toegekend.

Ingevolge artikel 3.1.1., aanhef en sub b, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Agrarisch gebied met landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor het wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, voorzover de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "bouwperceel".

Ingevolge artikel 3.2.1., aanhef en sub c, van de planvoorschriften mogen per "bouwperceel" uitsluitend gebouwen ten behoeve van één grondgebonden veehouderijbedrijf of één bollenbedrijf worden gebouwd.

Ingevolge artikel 3.2.1., aanhef en sub g, voor zover van belang, mag ten hoogste één dienstwoning per bouwvlak worden gebouwd, tenzij de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "tweede dienstwoning toegestaan".

Ingevolge artikel 42.1. is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken en te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemmingen.

2.4.4. Uit de plankaart volgt dat op de percelen [locatie sub 2] en [locatie sub 2a] tezamen één bouwperceel met één bouwvlak is gelegd. Uit artikel 3.2.1., aanhef en sub c, van de planvoorschriften volgt dat per bouwperceel uitsluitend gebouwen ten behoeve van één grondgebonden veehouderij mogen worden gebouwd. Dit betekent dat de twee dienstwoningen die zijn gebouwd op de percelen [locatie sub 2] en [locatie sub 2a], mede gelet op artikel 42.1. van de planvoorschriften, beide ten dienste staan van het bedrijf van [appellanten sub 2]. Nu reeds twee dienstwoningen als zodanig zijn bestemd, volgt uit de aanduiding "tweede dienstwoning toegestaan" in samenhang met artikel 3.2.1., aanhef en sub g, van de planvoorschriften dat de stolpboerderij niet is bestemd als dienstwoning.

Uit rechtsoverweging 2.4.2. volgt dat volgens de leidraad een derde dienstwoning is uitgesloten. De Afdeling acht het beleid zoals neergelegd in de leidraad in zijn algemeenheid niet onredelijk.

Het betoog van [appellanten sub 2] dat in dit geval dient te worden afgeweken van de leidraad vanwege een schending van het gelijkheidsbeginsel en de noodzaak van een derde dienstwoning, faalt. Wat betreft de gemaakte vergelijking met verschillende situaties in het plangebied, in het bijzonder het perceel [locatie], wordt overwogen dat het college en de raad zich op het standpunt hebben gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat in die situaties geen sprake is van het toestaan van een derde dienstwoning ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Met betrekking tot het perceel [locatie] stelt de raad dat ter plaatse een tweede dienstwoning met vrijstelling is toegestaan. In hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college en de raad zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de door [appellanten sub 2] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

Wat betreft de door [appellanten sub 2] gestelde noodzaak van een derde dienstwoning overweegt de Afdeling het volgende. [appellanten sub 2] hebben ter zitting gesteld dat ten behoeve van hun bedrijf twee dienstwoningen, één voor hen en één voor hun zoon die de bedrijfsvoering gaat overnemen, noodzakelijk zijn. Nu op de percelen [locatie sub 2] en [locatie sub 2a] reeds twee dienstwoningen staan die als zodanig zijn bestemd en beide ten dienste staan van het bedrijf van [appellanten sub 2], heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat geen noodzaak bestaat voor een derde dienstwoning. Hieraan doet niet af dat één van beide dienstwoningen op dit moment niet als zodanig wordt gebruikt.

Voor zover [appellanten sub 2] betogen dat de stolp reeds is gerealiseerd, zodat er geen sprake van is dat in strijd met het provinciale beleid een extra burgerwoning aan het landelijk gebied wordt toegevoegd, overweegt de Afdeling als volgt. Om te voorkomen dat een dienstwoning in gebruik wordt genomen als burgerwoning wordt volgens de leidraad stringent getoetst of een gewenste extra dienstwoning noodzakelijk is voor het agrarisch bedrijf. Indien dat niet het geval is, bestaat immers de aanmerkelijke kans dat de nieuwe woning niet zal worden gebruikt als dienstwoning maar als burgerwoning. Gelet op het ontbreken van een noodzaak voor een derde dienstwoning doet deze situatie zich thans voor. Het feit dat de stolp al is gerealiseerd, maakt dat niet anders.

Uit het vorenstaande volgt dat het college in hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding behoefde te zien in dit concrete geval af te wijken van het beleid zoals neergelegd in de leidraad.

Gelet op het ontbreken van de noodzaak tot het realiseren van een derde dienstwoning bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het niet toestaan hiervan op de percelen [locatie sub 2] en [locatie sub 2a] in strijd is met het in de nota opgenomen uitgangspunt dat het bestemmingsplan zich inzet om de landbouwfunctie in het gebied te behouden en de positie van de agrarische bedrijven te versterken.

Wat betreft het standpunt van [appellanten sub 2] dat de raad en het college ten onrechte niet hebben aangegeven met welk beleid het realiseren van een derde dienstwoning in strijd is, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat in de periode voorafgaand aan de aanvraag van een bouwvergunning voor de tweede dienstwoning enkele jaren geleden, [appellanten sub 2] op de hoogte waren van dit provinciale beleid. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat door het gestelde niet uitdrukkelijk benoemen, wat daar ook van zij, van het door de raad en het college bedoelde beleid, [appellanten sub 2] in hun processuele belangen zijn geschaad.

Met betrekking tot het standpunt van [appellanten sub 2] dat het college en de Provinciale Planologische Commissie ten onrechte de ongemotiveerde reactie van het gemeentebestuur op hun zienswijze onverkort hebben overgenomen, overweegt de Afdeling mede gelet op het voorgaande dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de motivering van de raad.

Het betoog faalt.

2.4.5. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.5. Ter zitting is gebleken dat het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen het feit dat in het bestemmingsplan ten onrechte geen eigen ontsluiting van het chaletpark is verzekerd. In dit verband voert zij aan dat de naast haar woning gelegen voormalige camping is gewijzigd in een chaletpark, met als gevolg dat meer verkeer op grond van het door haar verleende recht van overpad gebruik maakt van haar brug.

[appellant sub 1] ondervindt hiervan veel overlast, mede gelet op het feit dat sommige chalets permanent worden bewoond.

2.5.1. De gronden ter plaatse van het chaletpark zijn bestemd als "Verblijfsrecreatieve doeleinden 2 (niet bedrijfsmatig)" met de aanduidingen "recreatiewoningen" en "39, maximum aantal recreatieverblijven toegestaan".

Ingevolge artikel 16.1.1., aanhef en sub c, van de planvoorschriften, zijn de op de kaart voor "Verblijfsrecreatieve doeleinden 2 (niet bedrijfsmatig)" aangewezen gronden daar waar de gronden op de plankaart zijn voorzien van de aanduiding "recreatiewoningen" slechts bestemd voor recreatiewoningen, met dien verstande dat op de gronden met op de plankaart de aanduiding "maximum aantal recreatieverblijven toegestaan" het bij die aanduiding vermelde aantal recreatieverblijven mag worden gebouwd en gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

Ingevolge artikel 16.5., aanhef en onder c, van de voorschriften van het onderhavige plan, voor zover van belang, wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in ieder geval gerekend het gebruik en het in gebruik geven of laten gebruiken van recreatieverblijven voor permanente bewoning.

2.5.2. De woning van [appellant sub 1] ligt direct naast Chaletpark Wijdewormer.

Tot het jaar 1999 was ter plaatse van het chaletpark een camping gevestigd en fungeerde de woning van [appellant sub 1] als dienstwoning. In het jaar 2000 is de camping omgebouwd tot een chaletpark en sinds 28 augustus 2000 is [appellant sub 1] eigenaresse van de woning. [appellant sub 1] heeft ter zitting aangegeven dat zij, voordat ze haar woning kocht, er van op de hoogte was dat ter plaatse een chaletpark zou worden gerealiseerd. De inwerkingtreding van het onderhavige bestemmingsplan heeft voorts geen verandering van de feitelijke situatie - zoals die bestond op het moment dat [appellant sub 1] haar woning kocht - tot gevolg, nu ingevolge het huidige en het voorheen geldende plan maximaal 39 onderkomens zijn toegestaan en bovendien ingevolge beide plannen permanent bewoning niet is toegestaan. Voor zover enkele chalets permanent zouden worden bewoond, is dat derhalve in strijd met het bestemmingsplan, zodat de overlast die [appellant sub 1] hiervan ondervindt, niet het gevolg is van de goedkeuring van het onderhavige plan. In dit verband heeft de raad ter zitting gesteld dat de eigenaren van de chalets waarin permanent wordt gewoond, worden verzocht om de permanente bewoning te melden. Voorts zal in dit kader beleid worden vastgesteld en zal het college van burgemeester en wethouders overgaan tot handhaving, nu de raad heeft besloten dat permanente bewoning niet moet worden toegestaan. In dit verband overweegt de Afdeling dat handhavingsaspecten in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.

Hieruit volgt dat de inwerkingtreding van het onderhavige plan geen gevolgen heeft voor het verkeer dat gebruik maakt van de brug van [appellant sub 1].

Gelet op het vorenstaande wordt in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat het college met het oog op een deugdelijke belangenafweging geen goedkeuring heeft kunnen verlenen aan de desbetreffende plandelen zonder dat een eigen ontsluitingsweg voor het chaletpark in het plan is verzekerd.

In verband hiermee is van belang dat ingevolge de artikelen 16.1.1., 24.1.1. en 25.1.1. de op de kaart voor respectievelijk "Verblijfsrecreatieve doeleinden 2 (niet bedrijfsmatig)", "Verkeersdoeleinden" en "Water" aangewezen gronden onder meer zijn bestemd voor bruggen. Hieruit volgt dat in dit bestemmingsplan de aanleg van een tweede brug ten behoeve van het chaletpark is toegestaan.

Het betoog faalt.

2.5.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.6. Ter zitting heeft [appellant sub 3], na daar vanwege de raad erover te zijn geïnformeerd dat de schuur op het perceel [locatie sub 3] valt binnen het bouwvlak en daarmee positief is bestemd, zijn beroep voor zover gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie sub 3] ingetrokken.

2.7. [appellant sub 3] stelt dat het college ten onrechte niet inhoudelijk op al zijn bedenkingen is ingegaan. Gelet hierop is volgens hem het bestreden besluit genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.

2.7.1. Het college heeft in het bestreden besluit de reactie van het college van burgemeester en wethouders op alle bedenkingen van [appellant sub 3] weergegeven en tot de zijne gemaakt. Voorts heeft het college wat betreft de bedenkingen met betrekking tot de caravan een aanvullende reactie gegeven.

Het betoog faalt.

2.8. [appellant sub 3] stelt dat het college heeft miskend dat het bestemmingsplan in strijd met artikel 26 van de WRO niet binnen vier weken nadat het plan is vastgesteld ter inzage is gelegd.

2.8.1. Vast staat dat het bestemmingsplan niet binnen vier weken nadat het plan is vastgesteld ter inzage is gelegd.

De wetgever heeft niet beoogd aan overschrijding van deze termijn het gevolg te verbinden dat reeds om die reden goedkeuring aan het plan zou moeten worden onthouden.

2.9. [appellant sub 3] stelt dat ten onrechte de aanwezige agrarische bebouwing - waaronder een schuur waarvoor op 3 juni 1976 een bouwvergunning is verleend (hierna: de eerste schuur) en een schuur die rond 1980 zonder bouwvergunning is opgericht (hierna: de tweede schuur) - het erf en het groen op het perceel [locatie sub 3a] niet als zodanig zijn bestemd en eveneens dat de bouwmogelijkheden op dat perceel ten onrechte zijn vervallen. In dit kader stelt hij dat op andere percelen binnen het plangebied bestaande agrarische bebouwing wel als zodanig is bestemd, zodat het gemeentebestuur heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Bovendien stelt [appellant sub 3] dat het gemeentebestuur ten onrechte stelt dat geen nieuw bouwvlak kan worden toegestaan omdat niet is aangetoond dat ter plaatse een duurzaam volwaardig agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend.

2.9.1. Het college heeft in navolging van het college van burgemeester en wethouders gesteld dat voor de eerste schuur een vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO is verleend en dat deze schuur onder het overgangsrecht van het onderhavige plan is gebracht en derhalve gehandhaafd mag blijven. De overige bebouwing op het perceel [locatie sub 3a] is zonder bouwvergunning opgericht en is volgens het college van burgemeester en wethouders derhalve terecht uitgezonderd van het overgangsrecht.

2.9.2. Ter zitting is gebleken dat het bedrijf van [appellant sub 3] geen volwaardig agrarisch bedrijf is. Hierbij betrekt de Afdeling dat [appellant sub 3] gepensioneerd is en voorheen naast een volledige baan zijn agrarisch bedrijf exploiteerde. Voorts heeft [appellant sub 3] ter zitting gesteld dat de winst van het bedrijf niet hoog is en onvoldoende om ermee in zijn levensonderhoud te voorzien. Bovendien heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat een bedrijf met 60 tot 70 fokschapen, zoals het bedrijf van [appellant sub 3], niet wordt aangemerkt als een volwaardig agrarisch bedrijf.

Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bedrijf van [appellant sub 3] geen volwaardig agrarisch bedrijf is, zodat geen bouwvlak ten behoeve van nieuwe bebouwing op het perceel [locatie sub 3a] hoefde te worden opgenomen.

Het betoog faalt.

2.9.3. Wat betreft het standpunt van [appellant sub 3] dat het erf en het groen op het perceel [locatie sub 3a] niet positief zijn bestemd, overweegt de Afdeling als volgt.

Uit het deskundigenbericht volgt dat het perceel [locatie sub 3a], afgezien van de bebouwing, voor een klein deel is bestraat en daarnaast bestaat uit grasland en bomen.

De gronden ter plaatse van het perceel [locatie sub 3a] zijn bestemd als "Agrarisch gebied met landschapswaarden".

Ingevolge artikel 3.1.1., aanhef en sub d, van de planvoorschriften zijn, voor zover van belang, de op de kaart voor "Agrarisch gebied met landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor verschillende functies met daaraan ondergeschikt het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke waarden, cultuurgrond, extensief dagrecreatief medegebruik, infrastructurele voorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen.

Hieruit volgt dat de functies bestrating, grasland en bomen zijn toegestaan ter plaatse van gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden".

Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellant sub 3] in zoverre feitelijke grondslag mist.

2.9.4. Op het perceel [locatie sub 3a] staan twee schuren en een caravan.

Ingevolge artikel 3.1.1. aanhef en sub a, van de planvoorschriften zijn, voor zover van belang, de op de kaart voor "Agrarisch gebied met landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het grondgebonden agrarisch veehouderijbedrijf al dan niet in combinatie met een niet-grondgebonden ondergeschikte tweede tak.

Ingevolge artikel 3.2.1., sub d, mogen de gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd op de gronden die op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "bouwperceel".

Ter plaatse van de twee schuren is geen aanduiding "bouwperceel" opgenomen, zodat de schuren niet als zodanig zijn bestemd.

In het voorheen geldende plan was het perceel [locatie sub 3a] bestemd als "Agrarische doeleinden". Ter plaatse van de schuren was een lijnarcering opgenomen.

Ingevolge artikel 4, lid 2.2. in samenhang met lid 2.1.6., van de voorschriften van het voorheen geldende plan mocht de grond, voor zover deze op de kaart met een lijnarcering is aangegeven, slechts worden bebouwd met de voor de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse noodzakelijke andere bouwwerken. Ingevolge artikel 1.23. van de voorschriften van dat plan werd onder andere bouwwerken verstaan, bouwwerken die geen gebouwen zijn. Ingevolge artikel 1.5. van de voorschriften van dat plan werd onder een gebouw verstaan elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

Ingevolge artikel 43.1. van de voorschriften van het onderhavige plan, mogen bouwwerken, welke ten tijde van de eerste terinzagelegging van dit plan bestaan dan wel worden gebouwd of kunnen worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning of gedane melding en in enigerlei opzicht van het plan afwijken, mits de bestaande afwijkingen naar de aard en omvang niet worden vergroot, in ondergeschikte mate gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd en na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning of de melding geschiedt binnen twee jaar na het tenietgaan.

Ingevolge artikel 43.4.1. is artikel 43.1. niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan, doch zijn gebouwd in strijd met het toen geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan, tenzij daarvoor bouwvergunning is verleend.

Uit het vorenstaande volgt dat de schuren moeten worden aangemerkt als gebouwen en derhalve in strijd met het voorheen geldende plan op het perceel [locatie sub 3a] aanwezig waren.

2.9.5. Vast staat dat de tweede schuur rond 1980 zonder bouwvergunning is opgericht.

De Afdeling overweegt dat de raad voor bouwwerken die zonder bouwvergunning zijn opgericht, in beginsel geen regeling hoeft op te nemen in het plan, nu geen sprake is van verkregen rechten. In dit kader overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat de tweede schuur reeds lange tijd op het perceel [locatie sub 3a] staat een positieve bestemming niet zonder meer kan rechtvaardigen. [appellant sub 3] heeft in dit verband geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd die het als zodanig bestemmen van de tweede schuur zouden kunnen rechtvaardigen. In dit kader is van belang dat [appellant sub 3] weliswaar een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, maar geen perceel heeft genoemd waarop eveneens een zonder bouwvergunning opgericht gebouw staat ten behoeve van een onvolwaardig agrarisch bedrijf, dat in het onderhavige plan als zodanig is bestemd. Hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd, geeft derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld en goedgekeurd.

Uit het vorenstaande volgt dat in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie sub 3a], voor zover daarop ter plaatse van de tweede schuur geen aanduiding "bouwvlak" is opgenomen.

Het betoog faalt.

2.9.6. De eerste schuur is, ondanks het feit dat deze ter plaatse in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan aanwezig was, legaal opgericht nu daarvoor een bouwvergunning is verleend. Gelet hierop volgt uit artikel 43.1. in samenhang met artikel 43.4.1. van het onderhavige plan dat de eerste schuur onder het bouwovergangsrecht is gebracht.

Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan het bestaande bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht. Het college en de raad hebben vorenstaande voorwaarden in het geheel niet betrokken bij hun besluiten. De raad heeft in dit verband ter zitting gesteld dat hij zich bij het vaststellen van het bestemmingsplan niet heeft gerealiseerd dat de eerste schuur legaal is opgericht. Bovendien kan de raad vanwege het feit dat de eerste schuur legaal is opgericht niet handhavend optreden tegen de aanwezigheid hiervan. Gelet hierop en op het feit dat [appellant sub 3] niet van plan is de eerste schuur af te breken, bestaat geen concreet zicht op verwijdering van het bouwwerk.

Het betoog slaagt.

2.10. Voorts stelt [appellant sub 3] dat de caravan op het perceel [locatie sub 3a], die sinds 1987 ter plaatse aanwezig is en in 2006 vervangen is door een grotere caravan, ten onrechte niet positief is bestemd. Bovendien wenst [appellant sub 3] ter plaatse van de caravan een woonbestemming.

In dit kader stelt hij dat het gemeentebestuur schriftelijk aan hem heeft meegedeeld dat zijn caravan positief is bestemd, maar dat het gemeentebestuur dat nadien heeft ontkend. [appellant sub 3] acht deze handelwijze in strijd met het vertrouwensbeginsel en stelt dat gelet op deze toezegging zijn caravan positief dient te worden bestemd en een woonbestemming ter plaatse dient te worden opgenomen. Verder wijst hij er op dat [naam persoon], die sinds 1987 in de caravan heeft gewoond, op 17 juni 2005 op het adres [locatie sub 3a] is ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie. Tevens stelt hij dat de caravan ten onrechte niet is ingetekend op de plankaart.

2.10.1. De raad stelt dat de huidige caravan in 2006 ter plaatse is opgericht zonder vergunning. Voorts stelt hij dat de caravan nooit als zodanig is bestemd en dat [appellant sub 3] dit uit de door hem bedoelde brief had kunnen afleiden. Bovendien vormt volgens de raad een inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie geen planologische toestemming om een object in strijd met de gegeven bestemming te bewonen.

2.10.2. Zoals reeds eerder is overwogen, zijn de gronden ter plaatse van het perceel [locatie sub 3a] bestemd als "Agrarisch gebied met landschapswaarden".

Ingevolge artikel 3.2.1., sub d, mogen de gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd op de gronden die op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "bouwperceel".

Ingevolge artikel 1.37, wordt onder een gebouw verstaan elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

Ingevolge artikel 1.26, wordt onder een bouwwerk verstaan elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke hetzij direct of indirect met de grond verbonden is hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond en bedoeld is ter plaatse te functioneren.

2.10.3. In het voorheen geldende plan waren de gronden ter plaatse van het perceel [locatie sub 3a] bestemd als "Agrarische doeleinden". Ter plaatse van de caravan was een lijnarcering opgenomen.

Ingevolge artikel 4, lid 2.2., van de voorschriften van het voorheen geldende plan mocht de grond, voor zover deze op de kaart met een lijnarcering is aangegeven, slechts worden bebouwd met de voor de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse noodzakelijke andere bouwwerken. Ingevolge artikel 1.23 van de voorschriften van dat plan werd onder andere bouwwerken verstaan, bouwwerken die geen gebouwen zijn. De in artikel 1.5 van de voorschriften van dat plan opgenomen definitie voor gebouw kwam overeen met de in artikel 1.37, van het onderhavige plan opgenomen definitie.

2.10.4. Uit artikel 1.37 in samenhang met artikel 1.26 van de planvoorschriften, volgt dat de stacaravan moet worden aangemerkt als een gebouw. Gelet hierop volgt uit artikel 3.2.1., sub d, van de planvoorschriften in samenhang met het feit dat ter plaatse van de caravan geen aanduiding "bouwperceel" is opgenomen, dat de caravan in het plan niet als zodanig is bestemd.

Voorts staat vast dat de caravan zonder bouwvergunning is opgericht.

De caravan werd onder het voorheen geldende plan gelet op artikel 1.5. van de voorschriften van dat plan eveneens aangemerkt als een gebouw. Hieruit en uit artikel 1.23 in samenhang met artikel 4, lid 2.2., van de voorschriften van dat plan volgt dat ter plaatse van een lijnarcering geen caravan mocht worden opgericht. De caravan was derhalve in strijd met het voorheen geldende plan op het perceel [locatie sub 3a] aanwezig en onder het voorheen geldende plan niet als zodanig bestemd.

Ter zitting heeft de raad in verband met het voorgaande gesteld handhavend te zullen optreden tegen de caravan.

2.10.5. Wat betreft het standpunt van [appellant sub 3] met betrekking tot de reactie van het college van burgemeester en wethouders op zijn zienswijze waarin is vermeld dat zijn caravan positief is bestemd, overweegt de Afdeling dat het college zich in navolging van het gemeentebestuur op het standpunt heeft gesteld dat in die reactie het woord "niet" ontbreekt. De Afdeling is met het college van oordeel dat [appellant sub 3] uit de context van de reactie had kunnen en moeten afleiden dat zijn caravan niet als zodanig is bestemd. In dit verband wijst de Afdeling er overigens op dat het college, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, niet is gebonden aan een gestelde van gemeentewege gedane toezegging. Van zeer bijzondere omstandigheden is in dit geval niet gebleken. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.

2.10.6. De Afdeling overweegt dat de raad voor bouwwerken die zonder bouwvergunning zijn opgericht in beginsel geen regeling hoeft op te nemen in het plan, nu geen sprake is van verkregen rechten. In dit kader is van belang dat uit rechtsoverweging 2.9.2. volgt dat het bedrijf van [appellant sub 3] geen volwaardig agrarisch bedrijf is. Gelet hierop en op hetgeen [appellant sub 3] voor het overige heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de caravan noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. [appellant sub 3] heeft voorts geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd die het als zodanig bestemmen van de caravan zouden kunnen rechtvaardigen.

Uit het vorenstaande volgt dat in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie sub 3a], voor zover daarop ter plaatse van de caravan geen aanduiding "bouwvlak" is opgenomen.

Het betoog faalt.

2.10.7. Wat betreft het standpunt van [appellant sub 3] dat een woonbestemming had moeten worden toegekend aan het perceel [locatie sub 3a] overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 3.1.1. aanhef en sub b, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Agrarisch gebied met landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor het wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, voorzover de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "bouwperceel". Gelet hierop en op het feit dat ter plaatse van de caravan geen "bouwperceel" is opgenomen, is op deze plaats het gebruik als wonen niet als zodanig bestemd.

2.10.8. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de voorschriften van het voorheen geldende plan is, voor zover van belang, de op de kaart voor "Agrarische doeleinden" aangewezen grond bestemd voor de bedrijfsmatige uitoefening van het agrarisch bedrijf met uitzondering van het kassenbedrijf.

Gelet hierop was het gebruik als wonen ter plaatse van de caravan niet toegestaan onder het voorheen geldende plan.

Het gebruik als wonen viel echter onder de overgangsbepalingen van het voorheen geldende plan. In dit verband is van belang dat niet is bestreden dat het gebruik als wonen is aangevangen in het begin van het jaar 1987 en het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1974, Partiële Herziening 1984" nadien, op 14 juli 1987, in werking is getreden. Bovendien is van belang dat in de gebruiksovergangsbepalingen van het laatstgenoemde bestemmingsplan geen onderscheid werd gemaakt tussen gebruik dat in strijd was met het daarvoor geldende plan en gebruik dat daarmee in overeenstemming was.

Ingevolge artikel 43.3., van de voorschriften van het onderhavige plan mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond ten tijde van het van kracht worden van dit plan, worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar de aard en omvang niet wordt vergroot.

Ingevolge artikel 43.4.2. is artikel 43.3. niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

Gelet op het vorenstaande is het gebruik als wonen ter plaatse van het perceel [locatie sub 3a] onder het gebruiksovergangsrecht van het onderhavige plan gebracht.

2.10.9. Uit rechtsoverweging 2.10.8. volgt dat het gebruik als wonen op het perceel [locatie sub 3a] onder het gebruiksovergangsrecht van het voorheen geldende plan viel en in het onderhavige plan wederom onder het gebruiksovergangsrecht is gebracht. Dit is alleen aanvaardbaar als aannemelijk is dat het gebruik als wonen binnen de planperiode daadwerkelijk zal worden beëindigd. In het onderhavige geval wordt aan deze voorwaarde voldaan, nu uit rechtsoverweging 2.10.4. volgt dat de raad handhavend zal optreden tegen de illegale aanwezigheid van de caravan waarin wordt gewoond. Met de verwijdering van de caravan zal derhalve ook het gebruik als wonen worden beëindigd.

Aan de omstandigheid dat ter plaatse jarenlang is gewoond en daartegen niet is opgetreden, kan voorts niet het recht op of een gerechtvaardigde verwachting voor een woonbestemming worden ontleend. In dat verband is van belang dat geen bouwvergunning is verleend voor de plaatsing van de caravan. De inschrijvingen van de voormalige en de huidige bewoner in de Gemeentelijke Basisadministratie op het perceel [locatie sub 3a] en de heffing van belastingen zijn geen bijzondere omstandigheden waaraan een recht op of een gerechtvaardigde verwachting voor een woonbestemming zou kunnen worden ontleend. Voorts is in rechtsoverweging 2.9.2. reeds overwogen dat het bedrijf van [appellant sub 3] geen volwaardig agrarisch bedrijf is. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een caravan ten behoeve van een beheerder niet noodzakelijk is voor het bedrijf van [appellant sub 3].

In rechtsoverweging 2.10.5. is reeds geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden, zodat hierin eveneens geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat ter plaatse van de caravan een woonbestemming had moeten worden opgenomen.

In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd, wordt gelet op het vorenstaande geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie sub 3a], voor zover aan de gronden ter plaatse van de caravan geen woonbestemming is toegekend.

Het betoog faalt.

2.10.10. Wat betreft het standpunt van [appellant sub 3] dat zijn caravan ten onrechte niet is ingetekend op de plankaart, overweegt de Afdeling dat gelet op rechtsoverwegingen 2.10. tot en met 2.10.9. geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat dit ten onrechte niet is gebeurd.

Het betoog faalt.

2.11. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd met betrekking tot de eerste schuur aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" voor zover het betreft de gronden aan de [locatie sub 3a] ter plaatse van de eerste schuur, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering. Dit plandeel is eveneens vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" voor zover het betreft de gronden aan de [locatie sub 3a] ter plaatse van de eerste schuur wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd. Bovendien heeft het college door dit plandeel goed te keuren, gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling tevens aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden", voor zover het betreft de gronden aan de [locatie sub 3a] ter plaatse van de eerste schuur.

2.11.1. De conclusie is voorts dat hetgeen [appellant sub 3] voor het overige heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover het betreft het perceel [locatie sub 3a], met uitzondering van de gronden ter plaatse van de eerste schuur, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 3] is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4]

2.12. [appellant sub 4] voert aan dat ten onrechte direct naast zijn melkveehouderijbedrijf aan het perceel tussen [appellant sub 4] een agrarisch bouwvlak is toegekend. Hij stelt dat het college zonder enig eigen onderzoek de motivering van de raad voor waar heeft aangenomen en heeft overgenomen.

[appellant sub 4] vreest nadelige gevolgen voor zijn bedrijfsvoering, het historisch aanzien van zijn stolpboerderij en zijn uitzicht, doordat op het bouwvlak een woning zou kunnen worden gerealiseerd. In dit verband wijst hij er bovendien op dat geen rekening is gehouden met de ligging van het bouwvlak in een Vogelrichtlijn- en nabij een Habitatrichtlijngebied. Ten slotte stelt hij dat het bedrijf dat zich ter plaatse van het bouwvlak wil vestigen geen volwaardig agrarisch bedrijf is en derhalve niet voldoet aan de in het bestemmingsplan opgenomen voorwaarden.

2.12.1. Bij amendement is bij de vaststelling van het plan de aanduiding "bouwvlak" toegekend aan het perceel tussen [appellant sub 4]. In verband hiermee wijst de raad er op dat in 1993 een bouwvlak was verwijderd.

Voor de motivering van het amendement verwijst de raad naar de reactie van het college van burgemeester en wethouders op de ingebrachte zienswijze van [partij] en naar de beraadslagingen over het ontwerpbestemmingsplan.

In de reactie van het college van burgemeester en wethouders en de overige stukken wordt echter alleen gemotiveerd waarom geen aanduiding "bouwvlak" aan het desbetreffende perceel dient te worden toegekend. In dit verband wordt gewezen op de gevoeligheid van het plangebied vanuit het oogpunt van natuur en landschap en het feit dat het gewenste bouwvlak valt binnen de grenzen van het Vogelrichtlijngebied.

Uit het vorenstaande volgt dat de raad de keuze voor de aanduiding "bouwvlak" op het desbetreffende perceel in het geheel niet heeft gemotiveerd. Het college heeft dit miskend.

Het college heeft zelf evenmin gemotiveerd waarom het de aanduiding "bouwvlak" ter plaatse heeft goedgekeurd.

2.12.2. Het ontbreken van een motivering klemt te meer nu de afstand tussen het veehouderijbedrijf van [appellant sub 4] en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, zoals een woning, ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij bij het verlenen van een milieuvergunning ten minste 50 meter dient te bedragen en in het deskundigenbericht is vermeld dat aan deze afstand niet wordt voldaan. Verder is in het deskundigenbericht vermeld dat de desbetreffende aanduiding "bouwvlak" in het Wormer- en Jisperveld ligt, dat bij besluit van 24 maart 2000 is aangewezen als speciale beschermingszone (hierna: SBZ) op grond van de Vogelrichtlijn en bij besluit met het nummer N/2004/3252 is uitgebreid met de gronden ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak". Ter zitting hebben het college en de raad desgevraagd niet gemotiveerd waarom in dit geval een bouwvlak kan worden toegestaan ondanks het feit dat het valt binnen de grenzen van het Vogelrichtlijngebied. Bovendien ligt de aanduiding "bouwvlak" volgens het deskundigenbericht op een afstand van ongeveer 190 meter van een gebied dat is aangewezen als speciale beschermingszone op grond van de Habitatrichtlijn.

Het betoog slaagt.

2.13. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het bestreden besluit berust in zoverre evenmin op een deugdelijke motivering.

Het beroep is gegrond.

Het bestreden besluit dient voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding "bouwvlak" op het perceel tussen [appellant sub 4] te worden vernietigd.

Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling tevens aanleiding om goedkeuring te onthouden aan de aanduiding "bouwvlak" op het perceel tussen [appellant sub 4].

2.14. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 3] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 5], [appellanten sub 2] en [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 5] geheel niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 3] voor zover gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" voor zover het betreft het perceel [locatie sub 3a] ter plaatse van de eerste schuur, en van [appellant sub 4] gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 2 oktober 2007, kenmerk 2007-38957, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" voor zover het betreft het perceel [locatie sub 3a] ter plaatse van de eerste schuur en aan de aanduiding "bouwvlak" op het perceel tussen [appellant sub 4];

IV. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" voor zover het betreft de gronden ter plaatse van de eerste schuur op het perceel [locatie sub 3a] en aan de aanduiding "bouwvlak" op het perceel tussen [appellant sub 4];

V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het onder III vermelde besluit van 2 oktober 2007;

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 2], geheel, en [appellant sub 3] voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 669,88 (zegge: zeshonderdnegenenzestig euro en achtentachtig cent) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 4] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VIII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 3] en [appellant sub 4] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 3] en € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 4] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Bošnjaković
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008

410-559.