Uitspraak 200506766/1


Volledige tekst

200506766/1.
Datum uitspraak: 12 april 2006.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Bladel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een fokvarkens- en paardenhouderij gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 27 juni 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 7 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2006, waar appellant, in persoon, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.H. van Rooij, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon, bijgestaan door A. van Zeeland.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen het onvoldoende aandacht besteden aan het grote aantal stankgevoelige objecten dat binnen de stankcirkel is gelegen.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake het onvoldoende aandacht besteden aan het grote aantal stankgevoelige objecten dat binnen de stankcirkel is gelegen wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat in het kader van stankhinder aanleiding bestaat voor inbreuk op de bestaande rechten. Het beroep is daarom ontvankelijk.

2.3. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 4 volwassen paarden, 215 guste en dragende zeugen, 152 guste en dragende zeugen (Groen Labelstalsysteem), 36 kraamzeugen (Groen Labelstalsysteem), 1.724 gespeende biggen (Groen Labelstalsysteem), 84 kraamzeugen, 2 dekberen en 16 opfokzeugen (Groen Labelstalsysteem).

Ten behoeve van de inrichting zijn eerder bij besluiten van 18 mei 2000 en 5 januari 2004 een revisie- respectievelijk een veranderingsvergunning verleend voor het houden van in totaal 4 volwassen paarden, 48 vleesvarkens, 44 opfokzeugen, 78 kraamzeugen, 960 gespeende biggen (Groen Labelstalsysteem), 155 guste en dragende zeugen, 78 guste en dragende zeugen (Groen Labelstalsysteem), 2 dekberen en 16 opfokzeugen (Groen Labelstalsysteem).

2.4. Appellant betoogt dat de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet) aan vergunningverlening in de weg staat aangezien de inrichting is gelegen binnen een afstand van 250 meter van een kwetsbaar gebied. In dit verband voert hij aan dat verweerder bij de vaststelling van de afstand ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bosstroken nabij de inrichting die volgens hem uitlopers vormen van de bossen bij de Kroonvensche Heide. In dat geval is sprake van een gebied groter dan 5 hectare en dienen deze uitlopers als kwetsbaar gebied te worden aangemerkt, aldus appellant.

2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Wet geen beletsel vormt voor vergunningverlening. Volgens hem zijn de door appellant bedoelde bosstroken geen uitlopers van de Kroonvensche Heide. Dit betekent dat deze stroken niet als kwetsbaar gebied kunnen worden aangemerkt, hetgeen tot gevolg heeft dat de inrichting niet binnen een afstand van 250 meter van een kwetsbaar gebied is gelegen, aldus verweerder.

2.4.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werden ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wet, in samenhang bezien met het eerste lid van dit artikel, in de provincie Noord-Brabant als kwetsbaar gebied aangemerkt alle gebieden die:

a. onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij als voor verzuring gevoelig krachtens artikel 1, tweede lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij waren aangemerkt, of

b. waarop onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij een convenant als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van toepassing was, met ingang van het tijdstip waarop dat convenant niet meer van toepassing is.

2.4.3. Uit de ter zitting getoonde kaarten, foto's en de gegeven toelichting vloeit naar het oordeel van de Afdeling voort dat er in dit geval tussen voornoemde bosstroken en de Kroonvensche Heide geen zodanige samenhang bestaat dat kan worden gesproken van een aaneengesloten gebied. Verweerder heeft de bosstroken bij het nemen van het bestreden besluit daarom terecht niet aangemerkt als het dichtst bij de inrichting gelegen kwetsbaar gebied.

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid (oud) van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11 (oud) van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.6. Appellant voert bezwaren aan die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte stankhinder. In dit verband betoogt hij dat nu in stal 3 varkens worden geplaatst de afstand tussen het dichtstbijgelegen emissiepunt en woningen van derden onaanvaardbaar afneemt. Voorts voert hij aan dat er geen bestaande rechten zijn, omdat in de bestaande situatie geen dieren in stal 3 mochten worden gehouden. Dit is zijns inziens te minder het geval, omdat in stal 2 - waar eerder wel varkens werden gehouden - het veebestand overeenkomt met minder mestvarkeneenheden dan dat van stal 3. Daarnaast kan volgens appellant het door verweerder tot uitgangspunt genomen emissiepunt van stal 3 niet als zodanig worden aangemerkt, omdat de ventilatoruitlaat geen deel uitmaakt van het stalgebouw. De stukken bevatten geen technische informatie om te kunnen beoordelen of het ventilatiekanaal daadwerkelijk functioneert, aldus appellant. Tevens voert hij aan dat de afstand tussen de gevel van stal 3 en de dichtstbijgelegen woning van derden minder dan 50 meter bedraagt hetgeen in strijd is met de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn). Appellant betoogt voorts dat zich hier een extreem overbelaste situatie voordoet, die inbreuk op de bestaande rechten rechtvaardigt. De geuremissiereductie die wordt behaald door de toepassing van Groen Labelstalsystemen wordt volgens hem in strijd met paragraaf 3 van de Richtlijn en jurisprudentie van de Afdeling volledig opgevuld. Verweerder gaat hierbij ten onrechte geheel voorbij aan de woning Leemkuilen 14 en aan het feit dat een groot aantal stankgevoelige objecten binnen de stankcirkel is gelegen, aldus appellant. Ten slotte betoogt hij dat verweerder ten onrechte niet de omrekeningsfactoren zoals opgenomen in de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) heeft toegepast, welke volgens hem als de meest recente milieutechnische inzichten moeten worden beschouwd, aangezien de inwerkingtreding van het reconstructieplan nog slechts een formaliteit was.

2.6.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn en, wat betreft de categorie-indeling, de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) toegepast. Hij stelt zich op het standpunt dat uit een oogpunt van stankhinder niet kan worden gesproken van een onaanvaardbare situatie. Volgens hem zal de stankhinder door de gevraagde veranderingen sterk afnemen.

2.6.2. Ten aanzien van de toe te passen omrekeningsfactoren overweegt de Afdeling allereerst dat, zoals zij eerder in haar uitspraak van 24 maart 2004, no. 200304128/1, heeft overwogen, de Regeling niet van toepassing is in een geval waarin geen reconstructieplan is bekendgemaakt. Het desbetreffende reconstructieplan is eerst na het nemen van het bestreden besluit op 28 juli 2005 bekendgemaakt. Voor zover in het kader van de beslissing op een aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer al rekening moet worden gehouden met een reconstructieplan, kan in dit geval niet worden gesproken van een ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, aangezien het reconstructieplan ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (mogelijk) nog aan wijzigingen onderhevig was vanwege het feit dat de Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op dat moment nog een besluit over de goedkeuring van dit plan dienden te nemen. Verweerder heeft derhalve terecht de stankemissie van de inrichting bepaald met behulp van de in de in bijlage 1 van de Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.6.3. Wat betreft het betoog van appellant dat niet wordt voldaan aan de in de Richtlijn opgenomen afstand van 50 meter tussen de gevel van een stal en stankgevoelige objecten ter voorkoming van hinder van algemene aard dient het volgende. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder wat betreft de aan te houden afstanden de Richtlijn toegepast. Voor andere vormen van hinder dan stankhinder heeft hij andere toetsingskaders tot uitgangspunt genomen. Appellant heeft het hanteren van deze toetsingskaders op zich niet bestreden. De Afdeling acht het hanteren van deze toetsingskaders ter invulling van de verweerder in het kader van de artikelen 8.10 (oud) en 8.11 (oud) van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid niet in strijd met het recht. In zoverre bestaat geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.

2.6.4. In paragraaf 2.2, onderdeel 2, van de Richtlijn is omtrent de afstandbepaling tussen een veehouderij en het dichtstbijzijnde stankgevoelige object bepaald dat moet worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtst bij dit gevoelige object gelegen emissiepunt van de veehouderij waarvoor vergunning wordt gevraagd. Voor mechanisch geventileerde stallen is dit emissiepunt de dichtstbijzijnde ventilatoruitlaat. Voor natuurlijk geventileerde stallen moet de dichtstbijzijnde ventilatie-uitlaat (stalopening) worden aangehouden. Volgens de Richtlijn mag voor de bepaling van het emissiepunt bij een mechanisch geventileerde stal alleen van de dichtstbijzijnde ventilatoruitlaat worden uitgegaan, wanneer deze deel uitmaakt van het stalgebouw en ook werkelijk het dichtstbijzijnde emissiepunt is. Wanneer zich grote ventilatieverliezen door andere openingen dan via de mechanische ventilatie voordoen, moeten deze stallen volgens de Richtlijn op dezelfde wijze als bij natuurlijk geventileerde stallen worden beoordeeld.

2.6.5. Vaststaat dat stal 3 mechanisch wordt geventileerd. De lucht wordt via een luchtkanaal uit de stal gezogen en uitgelaten bij de monding van dit kanaal dat op 79 meter van het dichtstbijgelegen stankgevoelige object is gelegen.

De stukken en het verhandelde ter zitting bieden naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende aanknoping voor grote ventilatieverliezen door andere openingen dan de hiervoor aangeduide uitlaat. Er is geen grondslag gebleken voor de veronderstelling dat de capaciteit van het ventilatiesysteem onvoldoende is om een doelmatige werking van het systeem te garanderen, laat staan om stal 3 te beoordelen als natuurlijk geventileerd. Verweerder is bij de afstandsbepaling derhalve terecht van mechanische ventilatie en van deze uitlaat uitgegaan.

2.6.6. Wat betreft het betoog van appellant inzake de bestaande rechten voor het houden van dieren in stal 3 overweegt de Afdeling het volgende. Niet in geschil is dat vergunning is verleend voor een veebestand dat op grond van de Richtlijn overeenkomt met een stankemissie van 270,6 mestvarkeneenheden, een aantal waarop ook de eerder verleende vergunningen van 18 mei 2000 en 5 januari 2004 betrekking hadden. Evenmin is in geschil dat ten aanzien van een aantal stankgevoelige objecten in de bestaande en thans vergunde situatie niet wordt voldaan aan de op grond van de afstandsgrafiek van de Richtlijn aan te houden minimale afstanden.

Het aantal mestvarkeneenheden neemt, gezien het vorenstaande, niet toe ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Voorts neemt, nu voor het emissiepunt van stal 3 uitgegaan dient te worden van de hierboven genoemde uitlaat, de kortste afstand tussen het emissiepunt van het gedeelte van de inrichting waarin dieren worden gehouden waarvoor omrekeningsfactoren in de Richtlijn zijn opgenomen en de stankgevoelige objecten, niet af. Hieruit volgt dat de stankhinder in een overbelaste situatie niet toeneemt. Hetgeen appellant betoogt kan hier niet aan afdoen. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.6.7. Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 (oud) van de wet. Doorbreking of beperking van bestaande rechten is aldus mogelijk, mits daarbij dezelfde waarborgen in acht worden genomen als gelden bij de toepassing van de bepalingen van afdeling 8.1.2 (oud). Voor zover hier van belang is dat artikel 8.25 (oud).

Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag - onverminderd het in de artikelen 8.34, 8.38, 8.39 en 18.12 bepaalde - een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.

2.6.8. De Afdeling stelt allereerst vast dat het geschil zich wat betreft de inbreuk op de bestaande rechten toespitst op de vergunde dieren waarvoor in de Richtlijn omrekeningsfactoren zijn opgenomen.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat zich geen ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer voordoen, indien het dichtstbijgelegen emissiepunt op minimaal de helft van de minimaal vereiste afstand van het betreffende stankgevoelige object is gelegen. Onbestreden is dat voor de hier van belang zijnde categorie I en II-objecten de op grond van de afstandsgrafiek van de Richtlijn minimaal vereiste afstanden respectievelijk 135 en 108 meter bedragen. Volgens verweerder is derhalve bij een minimale afstand van respectievelijk 68 en 54 meter geen sprake van ontoelaatbaar nadelige gevolgen. Hij stelt dat, met uitzondering van het door hem in het bestreden besluit als categorie II-object aangemerkte Gildeterrein, aan laatstgenoemde afstanden wordt voldaan. Ten aanzien van het Gildeterrein stelt verweerder dat de afstand tot de grens van dit terrein weliswaar slechts 8 meter bedraagt, maar dat de activiteiten uitsluitend plaatsvinden op het midden van het terrein en dat geen sprake is van intensief gebruik. Voorts is op de grens van dit terrein een rij bomen aanwezig ter afscheiding. De berekening van de relatieve bijdragen in het kader van cumulatieve stankhinder toont aan dat geen sprake is van een verslechtering, aldus verweerder. Gelet hierop is er volgens hem geen reden om te stellen dat sprake is van een ontoelaatbare situatie, zodat de voor de inrichting bestaande rechten niet op grond van artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kunnen worden aangetast. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat de woning [locatie 2] niet tot de sfeer van de inrichting behoort, aangezien de bewoner een oom is van vergunninghouder.

2.6.9. Nog daargelaten de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen ontoelaatbaar nadelige gevolgen als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer voordoen, indien de afstand tot stankgevoelige objecten de helft van de minimaal aan te houden afstand bedraagt, overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting is desgevraagd gebleken dat de bewoner van [locatie 2], welke woning op minder dan de helft van de minimaal vereiste afstand is gelegen, geen werkzaamheden verricht binnen de inrichting. Het enkele feit dat deze bewoner de oom van vergunninghouder is maakt niet dat deze woning, zoals verweerder heeft overwogen, tot de sfeer van de inrichting kan worden gerekend. Ten aanzien van het Gildeterrein is voorts niet vast komen te staan dat de afstand tot het midden van dit terrein minimaal de helft van de vereiste afstand bedraagt. Voor zover verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting heeft gesteld dat het Gildeterrein (mogelijk) niet als stankgevoelig object moet worden aangemerkt, moet worden vastgesteld dat hij dit terrein in het bestreden besluit heeft aangemerkt als een categorie II-object in de zin van de brochure. Dit is door appellant ook niet bestreden.

Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan verweerder bij de voorbereiding van een besluit onderzoek dient te verrichten naar de relevante feiten en een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

Nu het bestreden besluit vanwege enkelvoudige stankhinder voor vernietiging in aanmerking komt, wordt aan de grond inzake cumulatieve stankhinder niet meer toegekomen.

2.7. Appellant voert voorts bezwaren aan die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte directe geluidhinder. Hij betoogt dat het bestreden besluit uit een oogpunt van toereikendheid als ook naleefbaarheid van de vergunde geluidgrenswaarden geen stand kan houden. In het kader van de naleefbaarheid voert hij aan dat in het uitgevoerde akoestisch onderzoek de relevante geluidbronnen onvoldoende zijn meegenomen, omdat ten onrechte niet van een worst-case-scenario is uitgegaan. Voorts is er volgens hem ten onrechte van uit gegaan dat de ventilatoren ’s avonds en

’s nachts op een lager toerental draaien. Daarnaast zouden personen- en bestelauto’s ten onrechte niet zijn meegenomen en is er ten onrechte van uit gegaan dat alleen overdag vervoerbewegingen plaatsvinden. Daarnaast betoogt appellant dat verweerder het Gildeterrein ten onrechte niet als geluidgevoelig object heeft aangemerkt. Volgens hem valt niet in te zien dat het terrein wel tegen stankhinder wordt beschermd maar niet tegen geluidhinder.

2.7.1. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.

In voorschrift 5.1.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituaties ter plaatse van de volgende beoordelingspunten niet meer mag bedragen dan de waarden in onderstaande tabel:

Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in dB(A)

Identificatie Omschrijving Dag Avond Nacht
(h=1,5 m) (h=5 m) (h=5 m)
07.00 - 19.00 - 23.00 -
19.00 uur 23.00 uur 07.00 uur

1 [locatie 2] 42 35 30

5 Leemskuilen 41 35 30
35

2, 3, Overige woningen 40 35 30
4, 6-9 van derden

In voorschrift 5.1.2 is bepaald dat het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen van derden niet meer mag bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In voorschrift 5.2.1 is bepaald dat het in deze vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau (LAmax) gestelde niet van toepassing is op transportbewegingen en het laden en/of lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur.

In voorschrift 5.2.2 is bepaald dat het vullen van silo's, het verladen van dieren en het legen van mestkelders buiten de dagperiode (07.00 - 19.00 u.), op zondagen en algemeen erkende feestdagen niet is toegestaan.

2.7.2. Voor de beoordeling van de directe geluidhinder heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en - bij gebreke van een gemeentelijke nota industrielawaai - de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen.

In de circulaire staan streefwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is, gelden als streefwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van de streefwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen. Voor het maximale geluidniveau zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.

Wat de feitelijke geluidbelasting vanwege de inrichting betreft is verweerder uitgegaan van een door SRE Milieudienst Regio Eindhoven uitgevoerd akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van deze Milieudienst van mei 2005 (projectnummer 420300). Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek heeft verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

2.7.3. Het beroep richt zich wat betreft de toereikendheid tegen de gestelde geluidgrenswaarden in de dagperiode ten aanzien van de woningen [locatie 2] en 35. Deze waarden overschrijden de streefwaarden die in de circulaire voor een landelijke omgeving worden genoemd. Onbestreden is dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse niet meer bedraagt dan 40 dB(A), zodat ook dit wordt overschreden. Ter motivering van deze overschrijding stelt verweerder dat deze wordt veroorzaakt door een combinatie van activiteiten, welke uitsluitend in de dagperiode plaatsvinden. Het treffen van maatregelen is volgens hem niet goed mogelijk en niet kosteneffectief. Met deze motivering heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde grenswaarden in de dagperiode ten aanzien van de woningen [locatie 2] en 35 toereikend zijn. Voor zover appellant betoogt dat verweerder zich ten onrechte op bestaande rechten beroept, moet worden vastgesteld dat verweerder het bestreden besluit niet op bestaande rechten heeft gebaseerd. De verwijzing naar bestaande rechten heeft verweerder uitsluitend in aanvulling op de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde bestuurlijke afweging opgenomen. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.7.4. Wat betreft de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden dient het volgende. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat de ventilatoren gedurende de avond- en nachtperiode niet op vol vermogen zullen draaien, zodat geen hoger toerental voor deze perioden in het akoestisch model behoefde te worden betrokken. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd.

Voorts is gebleken dat in voornoemd akoestisch onderzoek van de Milieudienst Eindhoven geen personen- en bestelauto's zijn beoordeeld. Deze zijn wel aangevraagd. Niet inzichtelijk is of de stelling van verweerder dat deze auto's geen relevante bijdrage zullen leveren ten opzichte van die van zware voertuigen juist is. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat blijkens het aanvraagformulier personen- en bestelauto's naar eigen behoefte zijn aangevraagd, zodat geen duidelijkheid bestaat over het aantal auto's.

Daarnaast moet worden vastgesteld dat met het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.2.2 niet alle vervoerbewegingen op het terrein van de inrichting buiten de dagperiode zijn verboden. Nu de aanvraag niet is beperkt tot de in dit voorschrift genoemde bewegingen en de aanvraag blijkens het dictum onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, betekent dit dat, anders dan verweerder stelt, vervoerbewegingen, te weten andere dan die in voorschrift 5.2.2 genoemd, buiten de dagperiode mogelijk zijn. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan verweerder bij de voorbereiding van een besluit onderzoek dient te verrichten naar de relevante feiten en een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

In hetgeen appellant voor het overige betoogt ten aanzien van het uitgevoerde akoestisch onderzoek ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de uitgangspunten en/of conclusies in dit onderzoek onjuist dan wel onvolledig zouden zijn. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de in het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd.

2.7.5. Ten aanzien van het Gildeterrein stelt verweerder dat dit geen geluidgevoelige bestemming is aangezien een dergelijk terrein in de Wet geluidhinder niet als zodanig wordt aangemerkt. Anders dan verweerder in zijn verweerschrift stelt is de Wet geluidhinder niet op grond van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing. In het kader van de circulaire wordt beoordeeld of sprake is van een object waar gedurende een langere periode van de dag mensen verblijven. Van een dergelijke beoordeling is niet gebleken. Bovendien merkt de Afdeling op dat verweerder het Gildeterrein in het bestreden besluit wel heeft aangemerkt als stankgevoelig object, in het kader waarvan eveneens voornoemd criterium van toepassing is. Gelet hierop berust het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.

2.8. Het beroep is gegrond. Nu de aspecten stank- en geluidhinder bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd.

2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bladel van 14 juni 2005;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bladel tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 693,53 (zegge: zeshonderddrieënnegentig euro en drieënvijftig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Bladel aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Bladel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006.

373.