Uitspraak 200705901/1


Volledige tekst

200705901/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) aan Sappi Maastricht B.V. (hierna: Sappi) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer het vervaardigen en bewerken van papier en het opslaan en verwerken van van buiten de inrichting afkomstig slib, gelegen op het perceel Biesenweg 16 te Maastricht. Dit besluit is op 26 juli 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2007, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2008, waar MOB, vertegenwoordigd door drs. M.J. Visschers, en het college, vertegenwoordigd door mr. ing. J.J. Balendonck, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Sappi, vertegenwoordigd door ing. M.M.J.C. Soeters-Hensgens, ing. J.B.C. Killaars en drs. ing. W.M.J. Quint, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. Het college stelt dat een aantal beroepsgronden niet als zienswijzen tegen het ontwerp-besluit zijn ingebracht. Het beroep dient volgens hem in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.

2.1.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.

2.1.2. De beroepsgronden over de emissie van formaldehyde, ammoniak en stof hebben betrekking op een besluitonderdeel, te weten luchtverontreiniging, waarover een zienswijze naar voren is gebracht. Er is derhalve geen grond om het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

Toetsingskader

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.2.1. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, voor zover hier van belang, houdt het bevoegd gezag hij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met bij ministeriële regeling aangewezen:

a. documenten, waarin door de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 16, tweede lid, van de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: gpbv) bekendgemaakte informatie met betrekking tot de bepaling van beste beschikbare technieken is opgenomen;

c. andere informatie met betrekking tot de bepaling van die technieken.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten worden als documenten waarmee het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houdt, aangewezen de documenten, vermeld in de tabellen 1 en 2, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten wordt met de in tabel 1 van de bijlage vermelde documenten in ieder geval rekening gehouden, voor zover het de daarbij vermelde gpbv-installaties betreft.

Formaldehyde

2.3. MOB voert aan dat het Sappi op grond van het bestreden besluit is toegestaan om een grotere hoeveelheid formaldehyde uit te stoten dan op basis van de aangevraagde activiteiten nodig is. MOB betoogt dat het college niet duidelijk heeft gemaakt waarom het, anders dan bij een andere vestiging van Sappi, niet mogelijk is om de emissie van deze stof tot nul te reduceren. Verder heeft het college volgens MOB ten onrechte niet het BREF-document papier en pulp bij zijn overwegingen betrokken en ten onrechte nagelaten om de immissie van formaldehyde te onderzoeken.

Daarnaast voert MOB aan dat het in voorschrift 6.4.2 verlangde emissiereductieplan voor formaldehyde ten onrechte niet ter goedkeuring aan het college behoeft te worden voorgelegd en dat de termijn waarbinnen dit onderzoek moet zijn verricht te ruim is.

2.3.1. Het college stelt dat de vergunning berust op toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Volgens het college heeft Sappi de uitstoot van formaldehyde teruggebracht door andere grondstoffen te gebruiken. Verder stelt het college dat de uitstoot van formaldehyde door Sappi de laatste jaren sterk heeft gefluctueerd. De in de vergunning gestelde maximale jaarvracht is volgens hem nodig voor een adequate bedrijfsvoering.

Voorts betoogt het college dat het een indicatieve berekening heeft gemaakt van de immissie van formaldehyde ter plaatse van de meest nabijgelegen woningen en dat volgens die berekening de immissie verwaarloosbaar is.

2.3.2. Het BREF papier en pulp en de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR) zijn vermeld in de in de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten opgenomen tabel 1 respectievelijk tabel 2.

2.3.3. In de aanvraag van 2 juni 2006 zijn de aangevraagde activiteiten getoetst aan het BREF papier en pulp. In de overwegingen van het bestreden besluit heeft het college aangegeven in hoeverre het zich op dit punt met de aanvraag kan verenigen. Het betoog van MOB dat het college het BREF niet bij zijn overwegingen heeft betrokken, mist derhalve feitelijke grondslag.

2.3.4. Ingevolge vergunningvoorschrift 6.2.3, voor zover hier van belang, mag de emissie van formaldehyde bij het coating- en droogproces niet meer bedragen dan 20 ton/jaar.

Ingevolge vergunningvoorschrift 6.4.2, samengevat weergegeven, dient Sappi binnen 6 maanden na het van kracht worden van de vergunning een emissiereductieplan voor formaldehyde te overleggen. In dit plan moeten van alle mogelijke maatregelen de verwachte reductie en kosten worden vermeld en moet gemotiveerd worden aangegeven welke maatregelen op welke termijn zullen worden uitgevoerd. Met het plan dient te worden gestreefd naar een emissie die op 1 januari 2010 maximaal 4,8 ton/jaar bedraagt.

2.3.5. In de inrichting zijn twee papiermachines in werking, één voor de productie van grafisch papier en één voor de productie van speciaal papier zoals etiketten, wikkels en verpakkingen. In het deskundigenbericht is beschreven dat bij de productie van grafisch papier sinds april 2004 geen formaldehyde-houdende grondstoffen meer worden gebruikt. Sinds begin 2007 geldt dit ook voor de productie van een aantal speciale papiersoorten. Voor de overige speciale papiersoorten is het nog niet mogelijk gebleken om dezelfde kwaliteit papier te produceren met formaldehyde-vrije grondstoffen. Hiernaar wordt door Sappi nader onderzoek verricht, aldus het deskundigenbericht. Niet is gebleken dat het deskundigenbericht in zoverre niet juist is.

In het BREF papier en pulp wordt ten aanzien van emissies naar de lucht bij de productie van papier een zorgvuldige keuze van coatingrecepten aangemerkt als toepassing van de beste beschikbare technieken.

In onderdeel I van de aanvraag van 2 juni 2006, dat deel uitmaakt van de vergunning, is vermeld dat wordt gestreefd naar het beperken van de emissie van formaldehyde door het gebruik van zoveel mogelijk formaldehyde-vrije grondstoffen en door het aanpassen van recepten. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in de vergunning in zoverre onvoldoende is gewaarborgd dat de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Het betoog faalt in zoverre.

2.3.6. Wat de in voorschrift 6.2.3 toegestane jaarvracht van formaldehyde van 20 ton betreft, overweegt de Afdeling als volgt.

Het college heeft ter zitting betoogd dat de jaarvracht van formaldehyde in de jaren 2000 tot en met 2003 tussen de 20 en 27 ton bedroeg en dat het bij het beslissen op de vergunningaanvraag geen rekening mocht houden met de emissiereductie die na het indienen van de aanvraag in de inrichting is gerealiseerd. Voorts heeft het college aangevoerd dat Sappi beschikt over bestaande rechten met betrekking tot de emissie van 20 ton formaldehyde. Sappi heeft ter zitting betoogd dat de toegestane jaarvracht van formaldehyde nodig is in verband met de aangevraagde productieverhoging van 335.000 naar 400.000 ton papier per jaar en een mogelijke uitbreiding van speciale papiersoorten waarbij het gebruik van formaldehyde-houdende grondstoffen onvermijdelijk is.

Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 28 november 2000 in zaak nr. E03.98.1088 (JM 2001, 19) heeft overwogen, hebben bestaande rechten betrekking op eerder vergunde activiteiten en niet op de milieubelasting daarvan. Het toestaan van de jaarvracht van 20 ton formaldehyde kan derhalve niet worden gedragen door een verwijzing naar de emissie die ingevolge de onderliggende vergunning van 29 oktober 1996 was toegestaan. De Afdeling overweegt voorts dat de stelling van het college dat het bij het beslissen op de vergunningaanvraag geen rekening mocht houden met de emissiereductie die na het indienen van de aanvraag in de inrichting is gerealiseerd, op een onjuiste opvatting berust. Het college diende bij het beslissen op de aanvraag rekening te houden met de vóór het moment van het nemen van die beslissing gebleken mogelijkheid om binnen de grondslag van de aanvraag de emissie van formaldehyde te reduceren.

Zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.3.5 is overwogen, gebruikt Sappi sinds april 2004 beduidend minder formaldehyde-houdende grondstoffen dan voorheen. In verband met deze veranderde werkwijze bedroeg de jaarvracht van formaldehyde, bij een ongeveer gelijkblijvende productieomvang, in de jaren 2004, 2005 en 2006 respectievelijk 11, 9 en 9 ton. Sappi heeft voorts ter zitting gesteld dat de emissie van formaldehyde sinds het indienen van de aanvraag in juni 2006 verder is gereduceerd. Ten slotte is van belang dat zowel in de aanvraag als in voorschrift 6.4.2 een streefemissiewaarde van maximaal 4,8 ton/jaar formaldehyde per 1 januari 2010 is neergelegd. Gezien het vorenstaande acht de Afdeling, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet draagkrachtig gemotiveerd dat, ook met de vergunde algemene productieverhoging van ongeveer 20% en daarbinnen een mogelijke uitbreiding van de productie van speciale papiersoorten, een jaarvracht van 20 ton formaldehyde nodig is.

Het tegen voorschrift 6.2.3 gerichte betoog slaagt. Voorschrift 6.4.2 is, nu dit voortbouwt op voorschrift 6.2.3, daarmee onlosmakelijk verbonden. Gelet hierop dient het bestreden besluit voor zover het voorschrift 6.2.3, voor zover dit voorschrift betrekking heeft op formaldehyde, en voorschrift 6.4.2 betreft, te worden vernietigd. Het college dient terzake een nieuw besluit te nemen.

2.3.7. Ten aanzien van het betoog van MOB dat het college ten onrechte heeft nagelaten om de immissie van formaldehyde te onderzoeken, overweegt de Afdeling als volgt. In paragraaf 4.3 van de NeR zijn voor een aantal stoffen, waaronder formaldehyde, streefwaarden opgenomen. Streefwaarden zijn niet-wettelijke normen, waarvoor volgens de NeR een inspanningsverplichting geldt. Bij onderschrijding van de streefwaarde zijn de effecten op het milieu volgens de NeR verwaarloosbaar. Volgens een door het college gemaakte indicatieve berekening van de immissie van formaldehyde ter plaatse van de meest nabijgelegen woningen is de immissie lager dan de streefwaarde. Een in het deskundigenbericht gemaakte indicatieve berekening bevestigt deze uitkomst. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het deskundigenbericht in zoverre niet juist is. Dit betoog faalt.

Ammoniak

2.4. MOB betoogt dat het Sappi op grond van het bestreden besluit is toegestaan om een grotere hoeveelheid ammoniak uit te stoten dan op basis van de aangevraagde activiteiten nodig is. MOB voert aan dat het college niet duidelijk heeft gemaakt waarom het, anders dan bij een andere vestiging van Sappi, niet mogelijk is om de emissie van deze stof sterk te reduceren. Voorts betoogt MOB dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft verlangd naar mogelijkheden om de emissie van ammoniak te reduceren.

2.4.1. Ingevolge voorschrift 6.2.3, voor zover hier van belang, mag de emissie van ammoniak bij het coating- en droogproces niet meer bedragen dan 16 ton/jaar.

Ingevolge artikel 8.13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer kan in het belang van de bescherming van het milieu een voorschrift aan een vergunning worden verbonden dat inhoudt dat in een mate als bij het voorschrift aangegeven, onderzoek moet worden verricht naar mogelijkheden tot verdergaande bescherming van het milieu dan waarin de andere aan de vergunning verbonden voorschriften voorzien.

2.4.2. In het BREF papier en pulp noch in de NeR zijn met betrekking tot de productie van papier beste beschikbare technieken geformuleerd ten aanzien van de emissie van ammoniak. Volgens het deskundigenbericht hangt de emissie van ammoniak door de inrichting samen met de gebruikte hulpstoffen, waarvan het gebruik inherent is aan het productieproces. De toegestane emissie staat volgens het deskundigenbericht voorts in een reële verhouding met de vergunde papierproductie. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het deskundigenbericht op deze punten niet juist is.

Uit de tekst van artikel 8.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer volgt dat het verlangen van een onderzoek naar mogelijkheden tot verdergaande bescherming van het milieu dan waarin de andere aan de vergunning verbonden voorschriften voorzien, niet in alle gevallen verplicht is. Gelet op hetgeen in de bovenstaande alinea is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verlangen van een dergelijk onderzoek met betrekking tot ammoniak niet nodig is.

Het beroep faalt in zoverre.

Stof

2.5. MOB betoogt dat het college niet heeft gemotiveerd waarom in vergunningvoorschrift 6.2.4 ten aanzien van diverse emissiepunten een grenswaarde voor de emissieconcentratie van stof is gesteld van 10 mg/m3 in plaats van de in de NeR geadviseerde grenswaarde van 5 mg/m3.

Tevens keert MOB zich tegen de ten aanzien van emissiepunt 8 gestelde grenswaarde van 20 mg/m3, waarbij zij aanvoert dat niet duidelijk is hoe hoog de emissieconcentratie stof bij dit emissiepunt is.

2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat, gezien de op dit punt in de aanvraag uitgevoerde toetsing, de ten aanzien van de emissiepunten 1 tot en met 7 (papierfabriek) gestelde grenswaarden voor stof in overeenstemming zijn met de NeR. Ten aanzien van emissiepunt 8 (slibverwerking) stelt het college dat in de aanvraag niet is onderbouwd waarom het niet mogelijk is om een filtrerende afscheider toe te passen. Het college heeft op dit punt een grenswaarde van 20 mg/m3 gesteld en een onderzoek verlangd naar de mogelijkheid om de emissie te reduceren tot ten hoogste 5 mg/m3.

2.5.2. In voorschrift 6.2.4, voor zover hier van belang, is ten aanzien van de emissiepunten 1 tot en met 3 respectievelijk emissiepunt 8 een grenswaarde voor de emissieconcentratie van stof gesteld van 10 mg/m3 respectievelijk 20 mg/m3. Ten aanzien van de emissiepunten 4 tot en met 7 is een grenswaarde voor de emissieconcentratie van stof gesteld van 5 mg/m3.

Ingevolge voorschrift 6.4.3, samengevat weergegeven, dient Sappi binnen 6 maanden na het van kracht worden van de vergunning een emissiereductieplan voor de emissie van stof bij de slibverwerking te overleggen. In dit plan moeten van alle mogelijke maatregelen de verwachte reductie en kosten worden vermeld en moet onderbouwd worden aangegeven welke maatregelen op welke termijn zullen worden uitgevoerd. Met het plan dient te worden gestreefd naar een stofemissie van ten hoogste 5 mg/m3.

2.5.3. In paragraaf 3.2.2 van de NeR wordt ten aanzien van totaal stof een emissiegrenswaarde geadviseerd van 50 mg/m3 bij een emissievracht lager dan 0,2 kg/uur. Bij een emissievracht van 0,2 kg/uur of meer wordt een grenswaarde geadviseerd van 5 mg/m3, of, als het niet mogelijk is om filtrerende afscheiders toe te passen, van 20 mg/m3.

2.5.4. Ten aanzien van de emissiepunten 6 en 7, die betrekking hebben op de zogenoemde vierkoppencoater afwerking noord, is in voorschrift 6.2.4 een grenswaarde voor de emissieconcentratie van stof gesteld van 5 mg/m3. In zoverre is voorschrift 6.2.4 niet in geding.

2.5.5. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat de emissiepunten 1 en 2 betrekking hebben op papiermachine 5 en dat de emissievracht stof van papiermachine 5 lager is dan 0,2 kg/uur. Niet is gebleken dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is. Uit de door het college gehanteerde NeR volgt voor de emissie van papiermachine 5 niet de door MOB genoemde grenswaarde van 5 mg/m3, maar een grenswaarde van 50 mg/m3. Gelet hierop valt niet in te zien dat het college had moeten motiveren waarom het ten aanzien van deze emissiepunten niet een nog strengere norm heeft verlangd dan de in voorschrift 6.2.4 gestelde grenswaarde van 10 mg/m3.

2.5.6. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat de emissiepunten 3 tot en met 5 betrekking hebben op papiermachine 6 en dat de emissievracht stof van papiermachine 6 hoger is dan 0,2 kg/uur. Niet is gebleken dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is. Uit de NeR volgt voor de emissie van papiermachine 6 een grenswaarde van 5 mg/m3, of, als het niet mogelijk is om filtrerende afscheiders toe te passen, van 20 mg/m3.

Ten aanzien van de emissiepunten 4 en 5 is in voorschrift 6.2.4 een grenswaarde gesteld van 5 mg/m3. In zoverre is het voorschrift niet in geding.

Ten aanzien van emissiepunt 3 is een grenswaarde gesteld van 10 mg/m3. Dit emissiepunt is voorzien van een gaswasser. In het deskundigen¬bericht wordt geconcludeerd dat het vanwege het hoge vochtgehalte van het afgas en de plakkerigheid van het vrijkomende stof niet mogelijk is om bij dit emissiepunt filtrerende afscheiders toe te passen. De Afdeling ziet geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Gezien het vorenstaande berust de ten aanzien van emissiepunt 3 gestelde grenswaarde voor de emissieconcentratie van stof op een deugdelijke motivering en is deze in lijn met de door het college gehanteerde NeR.

2.5.7. Emissiepunt 8 betreft de installatie voor de verwerking van slib. In de inrichting wordt een zogenoemde separator gebruikt ter verwijdering van stof uit de afgassen van de slibdrogers. In het deskundigenbericht zijn de beste beschikbare technieken voor de verwerking van slib beschreven. Volgens het deskundigenbericht kan een separator alleen in combinatie met een andere, nageschakelde, techniek worden beschouwd als de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Met het toepassen van een nageschakelde techniek, zoals bijvoorbeeld een doekfilter, een electrofilter of een gaswasser, kan in beginsel een emissieconcentratie van 5 mg/m3 stof worden gehaald, aldus het deskundigenbericht. In hetgeen het college en Sappi hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om het deskundigenbericht op dit punt onjuist te achten. Het college heeft voorts ter zitting erkend dat het in voorschrift 6.4.3 bedoelde emissiereductieonderzoek voorafgaand aan het beslissen op de vergunningaanvraag had moeten worden verricht.

Gezien het vorenstaande is het bestreden besluit wat betreft de voorschriften 6.2.4, voor zover dit betrekking heeft op emissiepunt 8, en 6.4.3 in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en niet draagkrachtig gemotiveerd.

2.5.8. De beroepsgrond inzake stof faalt met betrekking tot de emissiepunten 1 tot en met 7 en slaagt met betrekking tot emissiepunt 8.

Monitoring

2.6. MOB heeft ter zitting te kennen gegeven zich er bij nader inzien mee te kunnen verenigen dat de emissies van ammoniak en formaldehyde niet worden gemeten, maar worden berekend met behulp van een grondstoffenbalans. Zij stelt dat deze wijze van monitoren evenwel niet in de vergunning is vastgelegd. Voorts voert MOB aan dat in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer in de vergunning niet de frequentie van de controlemetingen van de stofemissie is bepaald. Volgens haar is een verwijzing naar paragraaf 3.7 van de NeR op dit punt niet toereikend.

2.6.1. Het college heeft ter zitting gesteld dat voldoende is gewaarborgd dat een grondstoffenbalans wordt bijgehouden, nu dit een onderdeel vormt van het interne milieuzorgsysteem en bovendien nodig is voor het opstellen van het milieujaarverslag.

2.6.2. Op grond van artikel 8.12, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, wordt, voor zover aan een vergunning doelvoorschriften en voorschriften inhoudende emissiegrenswaarden worden verbonden, daaraan in ieder geval ook het voorschrift verbonden dat moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling.

Ingevolge vergunningvoorschrift 6.3.1, voor zover hier van belang, dient Sappi emissiemetingen uit te voeren bij het coating- en droogproces, bij het productieproces en bij de slibverwerking. Hiertoe dient binnen zes maanden na het van kracht worden van de vergunning een emissiemeetprogramma te worden overgelegd. Dit programma dient onder meer de meetfrequentie en meetmethode aan te geven. De meetfrequentie en meetmethode dienen voor alle emissiepunten, met uitzondering van de WKC, de reserve-installatie en de hulpketel, te zijn gebaseerd op paragraaf 3.7 van de NeR.

Ingevolge vergunningvoorschrift 6.3.2 moeten emissiemetingen overeenkomstig het emissiemeetprogramma worden uitgevoerd. Jaarlijks dient voor 1 april een rapportage over de emissies van het voorafgaande jaar, gebaseerd op metingen dan wel berekeningen, aan het college te worden overgelegd. Alle meetgegevens moeten worden geregistreerd en gedurende minimaal 5 jaar worden bewaard.

Ingevolge vergunningvoorschrift 6.3.4 kan Sappi ten aanzien van de emissie van ammoniak en formaldehyde, in plaats van het uitvoeren van emissiemetingen, volstaan met het periodiek overleggen van berekeningen van de emissie van de diverse emissiepunten. De berekeningsmethodiek alsmede de frequentie en wijze van rapporteren dienen onderdeel uit te maken van het emissiemeetprogramma.

2.6.3. Paragraaf 3.7 van de NeR bevat een methodiek voor het controleren van emissiegrenswaarden die in een milieuvergunning met toepassing van de NeR zijn gesteld. De in de NeR geadviseerde grenswaarden betreffen alleen de emissieconcentratie van de desbetreffende stoffen (in gram per kubieke meter afgas) en niet de emissievracht (de totale hoeveelheid die van de stof wordt uitgestoten per tijdseenheid). In de voorschriften van de onderhavige vergunning zijn ten aanzien van stof wel grenswaarden voor de emissieconcentratie gesteld, maar is ten aanzien van ammoniak en formaldehyde alleen een maximum gesteld aan de jaarvracht. Paragraaf 3.7 van de NeR is daarom in dit geval wel van toepassing op de emissie van stof, maar niet op de emissie van ammoniak en formaldehyde.

In paragraaf 3.7.1 van de NeR worden diverse methoden voor het controleren van de in een milieuvergunning gestelde grenswaarden voor de emissieconcentratie onderscheiden, waaronder het verrichten van controlemetingen met een doelmatige frequentie. In paragraaf 3.7.2 van de NeR is vermeld hoe het in een milieuvergunning neer te leggen controleregime, met inbegrip van de meetfrequentie, kan worden bepaald. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat in het onderhavige geval de in het emissiemeetprogramma op te nemen frequentie van de stofemissiemetingen niet op deze wijze concreet kan worden vastgesteld. Deze frequentie is derhalve in voldoende mate in voorschrift 6.3.1 bepaald. Het betoog met betrekking tot de frequentie van de stofemissiemetingen faalt.

2.6.4. In het deskundigenbericht is vermeld dat Sappi een grondstoffenbalans bijhoudt, waarin het gebruik en de samenstelling van alle grond- en hulpstoffen per recept en per tijdseenheid worden geregistreerd en getotaliseerd. De Afdeling maakt uit de stellingname van het college ter zitting op dat hij het nodig vindt dat Sappi deze grondstoffenbalans bijhoudt. Er is evenwel in voorschrift 6.3.4 noch anderszins in de vergunning of de aanvraag een verplichting voor Sappi opgenomen om deze grondstoffenbalans bij te houden. De stelling van het college dat het bijhouden van een grondstoffenbalans een onderdeel vormt van het interne milieuzorgsysteem en bovendien nodig is voor het opstellen van het milieujaarverslag maakt dit niet anders. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat verlangt dat een besluit zorgvuldig wordt genomen. Het betoog slaagt op dit punt.

Conclusie

2.7. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd:

- voor wat betreft voorschrift 6.2.3 voor zover dit op formaldehyde betrekking heeft,

- voor wat betreft voorschrift 6.2.4 voor zover dit op emissiepunt 8 betrekking heeft,

- voor wat betreft de voorschriften 6.4.2 en 6.4.3, en

- voor zover in de vergunning geen verplichting tot het bijhouden van een grondstoffenbalans is opgenomen.

Proceskosten

2.8. Ten aanzien van de door appellante gevraagde vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat om aan te nemen dat de gemachtigde van appellante beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Mede gelet op de door hem desgevraagd verstrekte informatie is niet gebleken dat drs. M.J. Visschers meer dan incidenteel rechtsbijstand aan derden verleent, zodat niet kan worden aangenomen dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening.

Het college dient op na te melden wijze wel in de gemaakte reiskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van 19 juli 2007, kenmerk 2006/26993, zoals aangegeven in rechtsoverweging 2.7 van deze uitspraak;

III. draagt het college op om binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt het college tot vergoeding van bij MOB in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 33,30 (zegge: drieëndertig euro en dertig cent); het bedrag dient door de provincie Limburg aan MOB onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de provincie Limburg aan MOB het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.C. Leemans, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Leemans
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2008

442.