Uitspraak 200509111/1


Volledige tekst

200509111/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4308 van de rechtbank
's-Gravenhage van 13 oktober 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2005 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan appellant een bestuurlijke boete op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) opgelegd.

Bij besluit van 15 juni 2005 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 13 oktober 2005, verzonden op 19 oktober 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 1 december 2005 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. T. Venneman, advocaat te 's-Gravenhage, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.J.H. Grandiek, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef, onder b en sub 1, van de Wav wordt als werkgever aangemerkt degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder een tewerkstellingsvergunning.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, draagt de werkgever, indien hij arbeid laat verrichten door een vreemdeling, waarbij die arbeid feitelijk wordt verricht bij een andere werkgever, er bij aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de andere werkgever een afschrift van het document, als bedoel in artikel 1, eerste lid, onder 1 tot en met 3 van de Wet op de identificatieplicht van de vreemdeling ontvangt.

Ingevolge het tweede lid stelt de werkgever, die het afschrift van het document, als bedoeld in het eerste lid, ontvangt, aan de hand van dat document de identiteit van de vreemdeling vast en neemt het afschrift daarvan op in de administratie.

Ingevolge het derde lid bewaart de werkgever het afschrift, als bedoeld in het tweede lid, tot ten minste vijf jaren na het einde van het kalenderjaar, waarin de arbeid door de vreemdeling is beëindigd.

Ingevolge artikel 18 wordt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid en 15 van de Wav als beboetbaar feit aangemerkt.

Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.

Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,-.

Ingevolge beleidsregel 1 van de beleidsregels boeteoplegging Wav (Strct. 2004, 249) wordt bij de berekening van de boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder a van de Wav, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav (hierna: Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd. Verder volgt uit de beleidsregels dat voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het normbedrag wordt gehanteerd.

Ingevolge de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav gesteld op € 8.000,- en dat bedrag voor overtreding van artikel 15, tweede tot en met vierde lid, van de Wav gesteld op € 1.500,-.

2.2. Appellant klaagt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat hij in het kader van de Wav niet als werkgever kan worden beschouwd, omdat hij [de vreemdeling] geen arbeid heeft laten verrichten.

2.2.1. Uit het op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 10 maart 2005 (hierna: het boeterapport) blijkt dat zij op 5 januari 2005 aan de [locatie] te [plaats], alwaar het tuinbouwbedrijf van appellant is gevestigd, onder meer de vreemdeling arbeid, bestaande uit het bossen van radijs, zagen verrichten en dat appellant niet kon aantonen dat ten behoeve daarvan een tewerkstellingsvergunning op grond van de Wav was afgegeven.

Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 1993-1994, 23 574, nr. 3, pag. 13) bij de artikelen 1 en 2 van de Wav is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant in het kader van de Wav als werkgever is aan te merken en de omstandigheid dat hij een uitzendbureau de opdracht heeft gegeven tot het bossen van een bepaalde hoeveelheid radijs en het inzetten van personeel om die werkzaamheden uit te voeren en dat bureau, naar appellant stelt, heeft gehandeld in strijd met de door hem verleende opdracht, zodat hem niets valt te verwijten, dat niet anders maakt.

2.3. Voor zover appellant verder klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat uit de Wav niet voorvloeit dat hij bij de aanvang van de werkzaamheden aanwezig dient te zijn, faalt ook dit betoog. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het de eigen verantwoordelijkheid van appellant, als werkgever in het kader van de Wav, is om bij aanvang van de werkzaamheden na te gaan of de voorschriften van die wet worden nageleefd en hij zulks niet heeft gedaan, omdat uit het boeterapport ook blijkt dat hij de identiteit van de vreemdeling niet aan de hand van een geldig identiteitsdocument heeft vastgesteld en een afschrift daarvan in de administratie heeft opgenomen.

2.4. Appellant betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat van belang is of beletselen bestaan tegen het verlenen van een tewerkstellingsvergunning aan de vreemdeling. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant, gelet op het boeterapport, heeft gehandeld in strijd met de artikelen 2, eerste lid en 15, tweede en derde lid, van de Wav. Onder die omstandigheden is niet van belang dat, naar appellant stelt, een tewerkstellingsvergunning zou zijn afgegeven, indien hij hierom zou hebben verzocht.

2.5. Voor zover appellant klaagt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, faalt ook dit betoog. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het opleggen van een bestuurlijke boete, op grond van artikel 19a, eerste lid, van de Wav een discretionaire bevoegdheid betreft, omdat van die bevoegdheid gebruik kan - doch niet onder alle omstandigheden dient te -worden gemaakt. Omdat in het onderhavige geval een boete van in totaal € 5.500,- is opgelegd en die boete is aan te merken als een sanctie met een punitief karakter, heeft de rechtbank in zoverre terecht een volle toets gehanteerd.

2.6. Appellant klaagt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de hem opgelegde boetebedragen te hoog zijn.

2.6.1. Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris in de door appellant naar voren gebrachte omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om de boetebedragen te matigen.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Ottevanger, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Ottevanger
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006

438.