Uitspraak 200501647/1


Volledige tekst

200501647/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1294 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 januari 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een bouwvergunning eerste fase verleend voor de bouw van een woonhuis met garage op het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 januari 2005, verzonden op 19 januari 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 18 november 2003 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij brief van 29 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Tegen het besluit van 22 februari 2005 heeft appellant bij brief van 29 maart 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), het beroep ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling.

Bij brief van 5 april 2005 heeft [vergunninghouder] die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.A.M. Evers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. W.G. Tideman, gemachtigde, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Soerendonk-Kom 1e fase" rust op het perceel de bestemming "Woningbouwklasse LV".

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften mogen op grond met deze bestemming binnen de aangewezen bebouwingsoppervlakken uitsluitend vrijstaande woningen in 1-1½ bouwlaag worden gebouwd en slechts wanneer de afstand tot de zijdelingse terreingrens minimaal 3 meter bedraagt.

Ingevolge het tweede lid, voorzover hier van belang, moeten de voorgevels van de woningen in de bebouwingsgrens aan de wegzijde staan.

Ingevolge het derde lid moet aansluitend aan de achterzijde van een woning een open strook van het bouwterrein aanwezig blijven met een diepte van minimaal 7,5 meter achter de achtergevel en met een breedte van minimaal 2/5 van de breedte van de woning, gemeten uit één van de zijkanten van de woning, welke strook onverdekt en vrij van gebouwen moet blijven.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de planvoorschriften wordt onder bebouwingsgrens verstaan grens van een bebouwingsoppervlak, welke door de hierbinnen toegestane bebouwing niet mag worden overschreden, behoudens de krachtens het plan toegestane overschrijdingen.

Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften zijn de voorschriften inzake de minimum afstand tot de terreingrens niet van toepassing wanneer dit op de plankaart anders is aangegeven.

2.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 15 januari 2003 inzake no. 200104936/1 over een eerder bouwplan voor hetzelfde perceel overwogen dat de minimaal in acht te nemen afstanden tot de zijdelingse perceelsgrens in dit geval moeten worden bepaald aan de hand van de ligging van het betrokken bebouwingsoppervlak ten opzichte van de grens van de naburige percelen. De Afdeling ziet geen aanleiding hier thans anders over te oordelen.

2.3. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de aan dit geschil ten grondslag liggende aanvraag om bouwvergunning niet voldoet aan de vereisten, zoals vermeld in het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning, en dat daarom niet kan worden beoordeeld of het bouwplan wat betreft de situering in overeenstemming is met het bestemmingsplan, faalt. Op de bouwtekening staan de afmetingen van de woning en de garage vermeld en is voorts een kadastrale ondergrond opgenomen, waarop de woning en de garage zijn ingetekend en de schaal van de ondergrond is aangegeven. Dat, zoals appellant stelt, deze ondergrond op bepaalde punten niet overeenkomt met een kadastraal uittreksel dat zich eveneens in het dossier bevindt, is niet relevant, omdat ook indien men deze buiten beschouwing laat, met de resterende beschikbare gegevens kan worden beoordeeld of de woning binnen het op de plankaart aangegeven bebouwingsoppervlak is geprojecteerd. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat voldoende gegevens en bescheiden zijn ingediend.

2.4. Ter zitting is aldus aan de hand van de bouwtekening en de plankaart gemeten. Daarbij is vastgesteld dat de maat zoals deze op de bouwtekening wordt gebruikt, de juiste maatvoering is. Het betoog van appellant dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat de woning binnen de op de plankaart aangegeven bebouwingsoppervlakken zal worden gebouwd, slaagt dus niet.

2.5. Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank voorts terecht geoordeeld dat, gelet op artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, de artikelen 2.5.6 en 2.5.12 van de bouwverordening van de gemeente Cranendonck, waarin een verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn onderscheidenlijk van de achtergevelrooilijn is opgenomen, in dit geval buiten toepassing blijven. Uit de hiervoor aangehaalde voorschriften, bezien in samenhang met de plankaart, blijkt immers dat het bestemmingsplan een eigen regeling bevat met betrekking tot rooilijnen.

2.6. Appellant betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat voor de realisering van het bouwplan een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 was vereist. Ingevolge deze bepaling is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen. Volgens appellant leidt de bouw van de vrijstaande woning tot een verstoring in de zin van deze bepaling van zijn als beschermd monument aangewezen, eveneens vrijstaande woning op het naastgelegen perceel. Hij wijst daarbij op een brief van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg van 29 april 1999, waarin is aangegeven dat de bouw van een woning op het perceel het belang van het monument en dat van de eigenaar daarvan zullen schaden.

2.7. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat uit artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet niet kan worden afgeleid dat een vergunning als in die bepaling genoemd, ook is vereist in het geval van nieuwbouw van een woning, die uit de aard van de zaak geen beschermd monument is, op de enkele grond dat deze mogelijk afbreuk doet aan de omgeving van een naastgelegen beschermd monument. Dit is niet anders, indien vast staat dat de omgeving van het beschermde monument een rol heeft gespeeld bij de aanwijzing tot beschermd monument. De wetsgeschiedenis biedt ook geen aanknopingspunt voor de door appellant voorgestane ruime uitleg van het begrip "verstoren". Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Monumentenwet 1988 ziet dit begrip op een situatie die zich vooral bij archeologische monumenten kan voordoen. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake. Daarnaast is op geen enkele wijze onderbouwd dat de bouw van de woning verzakking of scheuren in het beschermde monument van appellant tot gevolg zal hebben. Dit betoog slaagt derhalve evenmin.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank van 18 januari 2005 dient, voorzover aangevallen, te worden bevestigd.

2.9. Bij het besluit van 22 februari 2005 heeft het college, naar aanleiding van de aangevallen uitspraak, opnieuw op het door appellant gemaakte bezwaar beslist. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan het bezwaar van appellant is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.

2.10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kunnen de betogen van appellant betreffende de inhoud van de bouwaanvraag, de strijd met het geldende bestemmingsplan en de rooilijnbepalingen van de bouwverordening, alsook de noodzaak van een vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 niet slagen.

2.11. Appellant betoogt verder dat niet is gebleken dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, als bedoeld in artikel 12 van de Woningwet. Hierover wordt overwogen dat de rechtbank bij haar uitspraak van 18 januari 2005 het besluit van het college van 30 maart 2004 heeft vernietigd, omdat het college daarin zijn oordeel omtrent de welstand had gebaseerd op een advies van de welstandscommissie van 12 november 2003. In dit advies was ten aanzien van de te gebruiken materialen en kleuren een voorbehoud gemaakt, omdat hiervan nog monsters dienden te worden overgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college [vergunninghouder] ertoe had moeten bewegen deze monsters ter nadere advisering aan de welstandscommissie over te leggen. Dit is naar aanleiding van deze uitspraak alsnog gebeurd. De welstandscommissie heeft vervolgens op 3 februari 2005 ten aanzien van de bemonstering een positief advies gegeven. Appellant heeft zijn stelling dat de wijze van totstandkoming van de twee adviezen van de welstandscommissie niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen niet onderbouwd. Voorts heeft appellant niet gemotiveerd aangegeven in welk opzicht het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Er bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat het college in het besluit van 22 februari 2005 niet mocht volstaan met een verwijzing naar deze adviezen. Daarbij wordt nog overwogen dat de stukken geen aanknopingspunt bieden voor het standpunt dat de omgeving van het perceel niet bij de welstandstoets is betrokken. Het betoog faalt derhalve.

2.12. In hetgeen appellant overigens in zijn nadere stukken naar voren heeft gebracht over onder meer de vermindering van lichtinval in zijn woning en de aantasting van zijn privacy als gevolg van de realisering van het bouwplan kan, gelet op het limitatief-imperatieve karakter van artikel 56a, tweede lid, van de Woningwet, evenmin grond worden gevonden voor het oordeel dat de bouwvergunning niet mocht worden verleend.

2.13. Uit het vorenstaande volgt dat ook het beroep tegen het besluit van 22 februari 2005 ongegrond is.

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 22 februari 2005 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006

201.