Uitspraak 200704125/1


Volledige tekst

200704125/1.
Datum uitspraak: 23 april 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], gevestigd te [plaats], allen wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 april 2007 heeft het college aan de stichting Stichting golfbaan Dirkshorn (hierna: de stichting) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een 18 holes golfbaan met bijbehorende voorzieningen aan de Groenvelderweg te Dirkshorn. Dit besluit is op 4 mei 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2007.

Het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel (hierna: het college) heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2008, waar het college, vertegenwoordigd door A.J. Steltenpool en H.A. Struiken Boudier, beiden werkzaam bij de Milieudienst Kop van Noord-Holland, is verschenen. Voorts is ter zitting de stichting, vertegenwoordigd door mr. R.M. Fieten, advocaat te Amsterdam, gehoord.

2. Overwegingen

Milieu-effectrapport

2.1. [appellanten] betogen dat ten onrechte niet is gekozen voor de in het milieu-effectrapport als meest milieuvriendelijke alternatief genoemde variant. Voorts stellen zij dat ten onrechte geen locatie-milieu-effectrapport is opgesteld. Tenslotte kunnen zij zich niet verenigen met de uitkomsten in het milieu-effectrapport betreffende de behoefte aan de golfbaan.

2.1.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er gelet op het advies van de Commissie voor de milieu-effectrapportage van 11 juli 2006 geen grond is om de vergunning te weigeren.

2.1.2. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit en voor zover hier van belang, bevat een milieu-effectrapport onder meer:

b. een beschrijving van de voorgenomen activiteit en van de wijze waarop zij zal worden uitgevoerd, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven;

d. een beschrijving van de bestaande toestand van het milieu, voor zover de voorgenomen activiteit of de beschreven alternatieven daarvoor gevolgen kunnen hebben, alsmede van de te verwachten ontwikkeling van dat milieu, indien die activiteit noch de alternatieven worden ondernomen;

e. een beschrijving van de gevolgen voor het milieu, die de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop deze gevolgen zijn bepaald en beschreven;

f. een vergelijking van de ingevolge onderdeel d beschreven te verwachten ontwikkeling van het milieu met de beschreven gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit, alsmede met de beschreven gevolgen voor het milieu van elk der in beschouwing genomen alternatieven.

Ingevolge artikel 7.10, derde lid, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, behoort tot de ingevolge het eerste lid, onder b, te beschrijven alternatieven in ieder geval het alternatief waarbij de nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, deze met gebruikmaking van de beste bestaande mogelijkheden ter bescherming van het milieu, zoveel mogelijk worden beperkt.

Ingevolge artikel 7.37, eerste lid, aanhef en onder a en b, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, vermeldt de motivering van een besluit in ieder geval de wijze waarop rekening is gehouden met de in het milieu-effectrapport beschreven gevolgen voor het milieu van de activiteit waarop het besluit betrekking heeft en hetgeen is overwogen omtrent de in het milieu-effectrapport beschreven alternatieven.

2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 1997 in zaak nr. E03950266; aangehecht) kunnen bezwaren betreffende de locatiekeuze van de inrichting in het kader van de beoordeling in beroep van een besluit op een aanvraag om een milieuvergunning in beginsel niet aan de orde komen, aangezien slechts ter beoordeling staat of het college de rechtens juiste beschikking heeft gegeven op de aanvraag, zoals die is ingediend. De aanvraag staat, voor zover daarin een keuze voor een locatie is gemaakt, slechts ter discussie voor zover de gekozen locatie van belang is voor de beantwoording van de vraag of het college de vergunning heeft kunnen verlenen. Dat geldt evenzeer voor de behoefte aan de golfbaan. Voorts kan noch uit de redactie noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7.37 van de Wet milieubeheer worden afgeleid dat vergunning voor een gekozen alternatief moet worden geweigerd vanwege de omstandigheid dat een milieuvriendelijker alternatief voor handen is.

2.1.4. Uit het milieu-effectrapport volgt, voor zover hier van belang, dat van de daar benoemde varianten variant 3 als enigszins milieuvriendelijker wordt beschouwd dan variant 2 in verband met verkeersintensiteiten en verkeersinvloed, omdat de entree van de parkeerplaats bij variant 3 verder van de bestaande bebouwing is verwijderd. Variant 3 is niet te realiseren omdat de stichting geen zeggenschap heeft over de daarvoor benodigde gronden. Daarom heeft de stichting voor variant 2 gekozen. Het milieu-effectrapport biedt geen aanleiding voor het oordeel dat aan variant 2 op de gekozen locatie zodanige milieuhygiënische bezwaren kleven dat daarvoor geen vergunning kan worden verleend.

De beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Geluid

2.3. [appellanten] betogen dat de gestelde geluidgrenswaarden niet toereikend zijn om geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Zij voeren voorts aan dat ten onrechte geen geluidonderzoek is verricht.

2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voor de beoordeling van de geluidhinder geen geluidonderzoek nodig is, aangezien de inrichting geen geluid van betekenis veroorzaakt. Volgens het college zijn de gestelde grenswaarden toereikend om geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken en kunnen deze worden nageleefd.

2.3.2. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder vanwege de inrichting heeft het college in de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 geluidgrenswaarden opgenomen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau onderscheidenlijk het maximale geluidniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten.

Bij de beoordeling van de geluidhinder voor wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau heeft het college aansluiting gezocht bij de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking).

2.3.3. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. De opgelegde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau komen overeen met de richtwaarden die in de Handreiking voor een landelijke omgeving, zoals hier aan de orde, worden genoemd. Verder zijn de opgelegde maximale geluidgrenswaarden niet hoger dan de waarden die hiervoor in de Handreiking als ten hoogste aanvaardbaar worden geacht. Gelet daarop is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de voorschriften neergelegde grenswaarden toereikend zijn om geluidhinder vanwege de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.

[appellanten] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde grenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Ook gelet op de aard en de omvang van de binnen de inrichting voorkomende activiteiten bestaat daarvoor geen grond. Het college heeft dan ook in redelijkheid kunnen afzien van het verlangen van een onderzoek naar de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting.

2.3.4. [appellanten] betogen verder dat het college ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning heeft verbonden om door bezoekers veroorzaakte hinder in de omgeving van de inrichting te voorkomen. Het college heeft dit niet nodig geacht.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 mei 2007 in zaak nr. 200604950/1) kunnen de gevolgen voor het milieu van af- en aanrijdend verkeer niet meer aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend, indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Dit laatste is het geval op het moment dat het af- en aanrijdende verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag nog niet dan wel niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden.

Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de hinder van verkeer die wordt ondervonden bij de dichtstbijzijnde woning, die op een afstand van ongeveer 300 meter van de inrichting is gelegen, niet meer aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend. Gelet daarop heeft het college kunnen afzien van het opnemen van voorschriften ter beperking dan wel voorkoming van hinder ten gevolge van aan- en afrijdend verkeer van bezoekers. Gelet op deze afstand is voorts niet aannemelijk dat de hinder ten gevolge van stemgeluid van bezoekers zodanig is dat het college niet in redelijkheid van het stellen van een voorschrift om deze hinder te beperken heeft kunnen afzien.

2.3.5. De beroepsgrond faalt.

Luchtkwaliteit

2.4. [appellanten] betogen dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit niet deugdelijk is. Volgens hen zijn daarbij ten onrechte de concentraties van zeezout buiten beschouwing gelaten hetgeen volgens hen in strijd is met Richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 22 april 1999 betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes en lood in de lucht (Richtlijn 99/30/EG, hierna: de Richtlijn). Bovendien kunnen zij zich niet verenigen met de in het onderzoek gebruikte bomenfactor en is volgens hen ten onrechte geen onderzoek ter plaatse gedaan.

2.4.1. Het college stelt zich onder verwijzing naar het onderzoek van Grontmij Nederland B.V. (hierna: Grontmij) van 7 juli 2006 op het standpunt dat er geen overschrijdingen van de grenswaarden als opgenomen in het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit) plaatsvinden. Voorts is volgens het college het onderzoek uitgevoerd overeenkomstig het CAR-II model en is daarbij de juiste bomenfactor toegepast.

2.4.2. Ingevolge artikel 20 van het Besluit, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 µg/m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 µg/m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van dat besluit, zoals dat destijds luidde, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, onder meer de in artikel 20 vermelde grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) in acht.

2.4.3. De gevolgen van de inrichting voor de luchtkwaliteit zijn in het onderzoek van Grontmij onderzocht met behulp van het model CAR II, versie 5.0. In dat model wordt als invoerparameter een drietal te onderscheiden bomenfactoren genoemd, te weten de factoren 1, 1,25 en 1,5. Volgens het onderzoek is in de omgeving van de inrichting sprake van factor 1 en factor 1,25. [appellanten] hebben niet nader onderbouwd waarom deze factoren niet aansluiten op de situatie ter plaatse. In hun betoog kan dan ook geen grond worden gevonden voor het oordeel dat in het onderzoek ten onrechte aan deze factoren toepassing is gegeven. Ook overigens biedt hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college niet van de juistheid van het onderzoek naar de luchtkwaliteit uit mocht gaan. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgen van de inrichting voor de luchtkwaliteit niet op deugdelijke wijze overeenkomstig het model CAR II, versie 5.0, zijn onderzocht. Een afzonderlijk onderzoek ter plaatse is daarvoor niet vereist.

Uit het onderzoek van Grontmij volgt voorts dat ook zonder toepassing van de zeezoutaftrek de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes op alle meetpunten en in alle referentiejaren niet meer dan 35 dagen per kalenderjaar zal worden overschreden.

Reeds daarom heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het Besluit niet aan de verlening van de gevraagde vergunning in de weg staat.

De beroepsgrond faalt.

Geur

2.5. [appellanten] betogen dat de in de omgeving gelegen veehouderijbedrijven in de weg staan aan het verlenen van de gevraagde vergunning. Zij voeren daartoe aan dat het clubhuis van de golfbaan moet worden aangemerkt als een geurgevoelig object in de zin van artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij. Volgens hen bevindt het clubhuis zich binnen de afstanden die op grond van die wet in verband met in de omgeving gelegen veehouderijbedrijven moeten worden aangehouden.

2.5.1. Gelet op de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer staan slechts de gevolgen die de golfbaan voor het milieu heeft, in deze procedure ter beoordeling. De mogelijke geurhinder die door omliggende veehouderijbedrijven wordt veroorzaakt houdt daarmee geen verband.

De beroepsgrond faalt.

Natuurwaarden

2.6. [appellanten] betogen dat het college niet voldoende deugdelijk heeft onderbouwd waarom de natuurwaarden niet of niet in onaanvaardbare mate worden aangetast. Zij voeren daartoe aan dat geen goed onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van natuurwaarden en dieren in de omgeving. Zij wijzen er in dit verband op dat de informatie van Het Natuurloket, waarop het onderzoek is gebaseerd, uitsluitend voor wat betreft vaatplanten volledig is. Voorts is de daar vermelde aanwezigheid van een drietal vaatplanten niet in het onderzoek overgenomen.

2.6.1. Het college stelt zich onder verwijzing naar het door Grontmij verricht onderzoek "Natuurtoets golfbaan Dirkshorn" van 3 mei 2006 op het standpunt dat de in het gebied voorkomende natuurwaarden niet in de weg staan aan het verlenen van de gevraagde milieuvergunning.

2.6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 september 2007 in zaak nr. nr. 200701181/1) komt de vraag of natuurwaarden bij het in werking zijn van de inrichting worden aangetast, primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van de beslissing op een verzoek om vergunning krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets.

2.6.3. Het onderzoek van Grontmij is gebaseerd op informatie die wordt verstrekt door de stichting Het Natuurloket en voorts op informatie van de provincie Noord-Holland en een verkennend gebiedsonderzoek.

Volgens het onderzoek herbergt het gebied weinig bijzondere natuurwaarden. Er komt één beschermde plantensoort, te weten de zwanebloem, voor en er zijn een aantal beschermde zoogdieren, vogels en amfibiesoorten aangetroffen. De verwachting is dat de aanwezige exemplaren van de zwanebloem en vissen, amfibieën en van een aantal zoogdieren door de aanleg van de golfbaan verstoring van het leefgebied kunnen ondervinden, maar dat het leefgebied na realisatie van de golfbaan weer geschikt is voor deze plant- en diersoorten. Verder zal volgens het onderzoek verstoring van vogels worden voorkomen door de verstorende werkzaamheden buiten het broedseizoen te verrichten.

Gelet op dit onderzoek heeft het college voldoende onderbouwd dat de natuurwaarden bij het in werking zijn van de inrichting niet in onaanvaardbare mate worden aangetast. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het onderzoek niet is beperkt tot de informatie van Het Natuurloket, maar ook is gebaseerd op informatie van de provincie Noord-Holland en een verkennend gebiedsonderzoek en dat bovendien de gegevens van Het Natuurloket over vaatplanten, waar [appellanten] op doelen, niet recent zijn, nu deze uit de periode 1975-1990 dateren.

De beroepsgrond faalt.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De door de stichting gestelde omstandigheden geven geen aanleiding voor het oordeel dat [appellanten] op onredelijke wijze gebruik hebben gemaakt van het procesrecht op grond waarvan zij in de proceskosten kunnen worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Duursma
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2008

378.