Uitspraak 200409470/1


Volledige tekst

200409470/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], waarvan de maten zijn [maat 2A], wonend te [woonplaats] en [maat 2B], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellanten sub 7], wonend te [woonplaats],
8. de vereniging "Noordelijke Land- en Tuinbouw Organisatie", gevestigd te Drachten,
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellanten sub 10], beiden wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellanten sub 12], beiden wonend te [woonplaats],
13. [appellante sub 13], waarvan de maten zijn [maat 13A], [maat 13B], [maat 13C] en [maat 13D], allen wonend te [woonplaats],
14. [appellante sub 14], waarvan de maten zijn [maat 14A] en [maat 14B], beiden wonend te [woonplaats],
15. [appellanten sub 15], beiden wonend te [woonplaats],
16. [appellante sub 16], waarvan de maten zijn [maat 16A], wonend te [woonplaats] en [maat 16B], wonend te [woonplaats],
17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats],
18. de stichting "Stichting Milieufederatie Groningen", gevestigd te Groningen, en anderen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 september 1998 heeft de gemeenteraad van Eemsmond, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 september 1998, het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 4 mei 1999, no. 98/15.499/18/A.12, RRB, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

De Afdeling heeft het besluit van 4 mei 1999 bij uitspraak van 14 november 2001 in zaak no. 199901014/1 (JM 2002/11) geheel vernietigd.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 september 2004, no. 2001-18.930/38/A.6, RP, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 23 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2004, [appellante sub 2] bij brief van 11 november 2004, bij de Raad van State na doorzending door het college van burgemeester en wethouders van Eemsmond ingekomen op 25 november 2004, [appellant sub 3] bij brief van 22 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2004, [appellant sub 4] bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2004, [appellant sub 5] bij brief van 1 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2004, [appellant sub 6] bij brief van 8 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2004, [appellanten sub 7] bij brief van 7 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2004, de vereniging "Noordelijke Land- en Tuinbouw Organisatie" (hierna: de NLTO) bij brief van 2 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2004, [appellant sub 9] bij brief van 29 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2004, [appellanten sub 10] bij brief van 2 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2004, [appellant sub 11] bij brief van 1 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2004, [appellanten sub 12] bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2004, [appellante sub 13] bij brief van 9 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2004, [appellante sub 14] bij brief van 9 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2004, [appellanten sub 15] bij brief van 9 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2004, [appellante sub 16] bij brief van 7 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2004, [appellant sub 17] bij brief van 5 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2004, en de stichting "Stichting Milieufederatie Groningen" en anderen (hierna: de Milieufederatie Groningen en anderen) bij brief van 8 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2004, beroep ingesteld. [appellant sub 6] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 13 januari 2005, appellanten [appellanten sub 15] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 28 december 2004.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 juni 2005 (hierna: het deskundigenbericht 2005). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 1] en van [appellanten sub 12]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2005, waar [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellanten sub 7], de NLTO, [appellant sub 9], [appellanten sub 12], [appellante sub 13], [appellante sub 14], [appellanten sub 15], [appellant sub 17] en de Milieufederatie Groningen en anderen zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen.
Ook verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.H.K. Bijl, ambtenaar der provincie, is daar verschenen.
Voorts is daar gehoord de raad van de gemeente Eemsmond, vertegenwoordigd door H.J. Bolwijn, mr. ing. Sj.B. Klein, H.J. Uilenberg-Buist, respectievelijk wethouder en ambtenaren der gemeente en door ir. H.H. Jager, gemachtigde.
[appellant sub 1] is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Ook [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellanten sub 10], [appellant sub 11] en [appellante sub 16] zijn, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

Toetsingskader

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.4. In de uitspraak van 14 november 2001 heeft de Afdeling overwogen dat van de door verweerder gewaarmerkte plankaart twee verschillende versies bestonden met verschillende rode omlijningen. Omdat hierdoor onduidelijkheid bestond omtrent de plandelen waaraan goedkeuring was onthouden, kwam de Afdeling tot het oordeel dat het gehele besluit van verweerder van 7 mei 1999 wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel moest worden vernietigd.

Daarnaast heeft de Afdeling in die uitspraak een inhoudelijk oordeel gegeven over het besluit van verweerder, naar aanleiding van de destijds tegen het besluit ingediende beroepschriften. Waar mogelijk zal de Afdeling voor de beoordeling van het nieuwe besluit van verweerder, naar aanleiding van de thans tegen dit besluit ingediende beroepschriften, bij haar uitspraak van 14 november 2001 aansluiten.

Procedurele aspecten

2.5. [appellant sub 9] stelt in beroep onder meer dat verweerder niet is ingegaan op de argumenten die tijdens de hoorzitting zijn genoemd.

2.5.1. Artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht verzet zich er niet tegen dat verweerder de bezwaren samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van de bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Planbeschrijving en provinciaal beleid

2.6. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het buitengebied van de gemeente Eemsmond. Dit betreft het gehele gemeentelijk grondgebied, met uitzondering van de Eemshaven en de gedeelten waar de bestemmingsplannen van de verschillende dorpen gelden. Het plan heeft tot doel het gebruik en de inrichting van de gronden en het oprichten van gebouwen en andere bouwwerken te reguleren met het oog op het bevorderen van een zo goed mogelijk gebruik van het landelijk gebied.

2.7. In het Provinciaal Omgevingsplan Groningen (hierna: POP) zijn het streekplan, het waterhuishoudingsplan, het milieubeleidsplan en het mobiliteitsplan van de provincie geïntegreerd. In dit POP is een regioperspectief 2030 beschreven. Voor de regio Noord-Groningen is hierin te lezen dat dit gebied twee gezichten heeft. Het eerste is dat van een afwisselend landschap met een schaal en gaafheid die uniek zijn voor Noord-Nederland en die in Nederland nauwelijks meer voorkomen. Het landschap wordt bepaald door drie typen: het open wierdenlandschap, het dijkengebied en het waddengebied. Het tweede gezicht is dat van een gebied met een mengeling van economische activiteiten. Volgens het POP moet de economische dynamiek in het gebied worden versterkt, zonder dat daarbij de herkenbaarheid van het landschap verloren gaat. Omgekeerd mag de instandhouding van het landschap niet teveel een doel op zich worden, omdat dan de economische dynamiek dreigt te worden stilgezet.

In paragraaf 2.2. van het POP zijn de centrale uitgangspunten als basis voor het provinciale omgevingsbeleid opgenomen. Deze uitgangspunten en een aantal daaraan gekoppelde beleidsuitspraken zijn essentiële elementen van het plan en van wezenlijke betekenis voor de gewenste ontwikkeling van de provincie. Bij uitvoering van het plan zullen deze in acht worden genomen. Afwijking hiervan is slechts bij herziening van het plan mogelijk. Van het overige beleid kan alleen gemotiveerd worden afgeweken. De centrale uitgangspunten voor het omgevingsbeleid die als essentiële elementen zijn aangeduid, zijn: sterke steden en vitaal platteland; eigen karakter handhaven en versterken; werken aan een duurzame leefomgeving.

Grondgebonden agrarisch bedrijf

Het standpunt van appellante

2.8. De Milieufederatie Groningen en anderen stellen in beroep onder meer dat verweerder in zijn besluit heeft vastgelegd dat aan de aanduiding voor een perceel aan de Bulkemaweg/Wilkemaweg goedkeuring wordt onthouden, maar hij verzuimd heeft dit perceel op de plankaart te omlijnen.

Het standpunt van verweerder

2.9. Verweerder heeft in zijn besluit overwogen dat hij de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf" voor het perceel Bulkemaweg 9 in strijd met een goede ruimtelijke ordening acht en heeft in zijn conclusie aan de aanduiding voor dit perceel goedkeuring onthouden.

De vaststelling van de feiten

2.10. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.10.1. Ter zitting is door verweerder bevestigd dat de Bulkemaweg niet bestaat. Hij heeft erkend dat in het bestreden besluit een verkeerde straatnaam is vermeld.

Van de plankaart van het bestemmingsplan is af te leiden dat langs de Wilkemaweg een aantal boerderijen staan. Ter zitting was geen der partijen in staat op de plankaart aan te wijzen welke boerderij langs de Wilkemaweg correspondeert met nummer 9.

Het oordeel van de Afdeling

2.11. Doordat verweerder in zijn besluit een onjuiste straatnaam heeft vermeld, maakt dit besluit niet duidelijk aan welk perceel verweerder goedkeuring heeft onthouden. Hieraan doet niet af dat verweerder mogelijk wel op de plankaart het juiste perceel heeft omcirkeld. Nu dit ter zitting niet kon worden vastgesteld en wel vast staat dat de beslissing van verweerder en een mogelijke omcirkeling op de plankaart niet met elkaar in overeenstemming zijn, acht de Afdeling de handelwijze van verweerder in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid.

2.12. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit wat betreft de onthouding van goedkeuring aan het perceel Bulkemaweg 9 is genomen in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid. Het beroep van de Milieufederatie Groningen en anderen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Stalvloeroppervlakte intensieve veehouderij

Het standpunt van appellant(en)

2.13. [appellant sub 3], de NLTO en [appellant sub 11] stellen in beroep onder meer dat verweerder ten onrechte ten dele goedkeuring heeft verleend aan artikel 4, derde lid, sub a en artikel 5, derde lid, sub a, van de planvoorschriften.

Appellanten voeren aan dat op basis van het POP ook goedkeuring had moeten worden onthouden aan de stalvloeroppervlakte voor een neventak intensieve veehouderij bij een "grondgebonden agrarisch bedrijf", omdat het plan voor bedrijven met de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf" in een maximaal oppervlak voor gebouwen ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee van 2.000 m² voorziet, terwijl maximaal 2.700 m2 is toegestaan in het POP.

2.13.1. De NLTO stelt voorts in beroep dat de opmerking van verweerder in het bestreden besluit ten aanzien van artikel 4, vijfde lid, sub a, onder 3, en artikel 5, vijfde lid, sub a, onder 3, van de planvoorschriften onduidelijk is.

[appellant sub 3] en [appellant sub 11] stellen voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de vrijstellingsregeling voor vergroting van stalvloeroppervlakte in verband met dierenwelzijnseisen.

Het standpunt van verweerder

2.14. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan op enkele onderdelen afwijkt van het provinciaal beleid, neergelegd in het POP. Niet gebleken is dat hieraan overwegingen ten grondslag liggen die een afwijking van dit beleid rechtvaardigen. Verweerder heeft daarom artikel 4, derde lid, sub a, en artikel 5, derde lid, sub a, van de planvoorschriften, voor zover daarin is bepaald dat de stalvloeroppervlakte per bedrijf aangegeven met "agrarisch bedrijf" ten hoogste 3.500 m2 mag bedragen dan wel, indien de bestaande oppervlakte fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee groter is dan 3.045 m2, de bestaande oppervlakte vermeerderd met 15%, in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan in zoverre goedkeuring onthouden.

Voor zover deze artikelen zien op de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf" heeft verweerder goedkeuring aan het plan verleend.

Met betrekking tot de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen voor een vergroting van de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee, uitsluitend om te kunnen voldoen aan de strengere eisen op het gebied van dierenwelzijn merkt verweerder op dat vrijstelling niet zal worden verleend indien de bebouwing, gelet op de beoordeling aan de hand van de afwegingsschema's in de artikelen 4, tweede lid, sub b, en 5, tweede lid, sub b, van de planvoorschriften, niet toelaatbaar is. Daar met behulp van deze schema's rekening kan worden gehouden met alle relevante belangen in het gebied, vormen deze een bruikbaar kader voor een evenwichtige beoordeling van een verzoek om toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid, aldus verweerder. Voorts is volgens verweerder genoegzaam aannemelijk dat met strengere eisen op het gebied van dierenwelzijn in dit verband de wettelijke eisen worden bedoeld.

De vaststelling van de feiten

2.15. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.15.1. Het plan voorziet ingevolge artikel 4, derde lid, sub a, en artikel 5, derde lid, sub a, van de planvoorschriften voor bedrijven met de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf" in een maximaal oppervlak voor gebouwen ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee van 2.000 m² in één bouwlaag. Voor bedrijven met de aanduiding "agrarisch bedrijf" voorziet het plan ten behoeve van deze activiteiten van intensieve veehouderij in een oppervlak van maximaal 3.500 m² dan wel, indien de bestaande oppervlakte voor deze activiteiten meer dan 3.045 m² bedraagt, het bestaande oppervlak vermeerderd met 15% in één bouwlaag.

In "kernzoomgebieden I en II" mag de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee ten hoogste 250 m2 bedragen, dan wel ten hoogste de bestaande oppervlakte.

Ingevolge artikel 4, vijfde lid, sub a, onder 2, en artikel 5, vijfde lid, sub a, onder 2, van de planvoorschriften kan in "kernzoomgebied II" vrijstelling worden verleend tot ten hoogste 400 m2.

Ingevolge artikel 4, vijfde lid, sub a, onder 3, en artikel 5, vijfde lid, sub a, onder 3, van de planvoorschriften is bij vrijstelling vergroting van de bedrijfsgebouwen toegestaan, uitsluitend om te kunnen voldoen aan strengere eisen op het gebied van dierenwelzijn.

2.15.2. In de uitspraak van 14 november 2001 heeft de Afdeling het volgende geoordeeld:

"Aan voornoemde planregeling hebben verweerders goedkeuring onthouden. Zij hebben daaraan ten grondslag gelegd het beleid zoals dat is geformuleerd in de partiële herziening van het streekplan ten aanzien van de intensieve veehouderij van 16 december 1998. Uit deze partiële herziening volgt dat ten aanzien van intensieve veehouderij een uiterst terughoudend beleid wordt gevoerd.

Bestaande grondgebonden bedrijven hebben de mogelijkheid een ondergeschikte tak van intensieve veehouderij op te richten. Uitgangspunt daarbij is, afhankelijk van de diersoort, een (bruto) bedrijfsvloeroppervlak van maximaal 2.000 m². Dit oppervlak kan bij wijze van vrijstelling worden verruimd ter voldoening aan veranderende normering op het gebied van de huisvesting van dieren.

Bestaande volwaardige intensieve veehouderijen kunnen, indien de bedrijfseconomische noodzaak hiervoor is aangetoond, via wijziging het bedrijfsvloeroppervlak vergroten tot maximaal 3.500 m², aldus de tekst van de partiële herziening. Bestaande bedrijven met een vloeroppervlak van meer dan 3.500 m² kunnen, naast de noodzakelijke uitbreiding als gevolg van de strengere eisen op het gebied van dierenwelzijn, via wijziging dit oppervlak met maximaal 15% uitbreiden.

Het door verweerders aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegde beleid acht de Afdeling niet onredelijk.

Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de stukken blijkt dat de in het beleid toegepaste oppervlaktenormen voldoende zijn om een reële neventak respectievelijk een volwaardige intensieve veehouderij te kunnen exploiteren, mede nu het beleid aanpassingen van de genoemde oppervlakten mogelijk maakt in het geval van veranderende normering op het gebied van de huisvesting van dieren.

Voorts neemt de Afdeling daarbij in aanmerking dat niet onredelijk kan worden geacht het maximale vloeroppervlak afhankelijk te stellen van de desbetreffende diersoort. Uit de stukken blijkt immers dat naar gelang de te houden diersoort verschillende oppervlakten noodzakelijk zijn voor de uitoefening van een reële neventak dan wel volwaardige intensieve veehouderij. Teneinde een reële neventak voor elke diersoort mogelijk te maken zonder dat voor andere diersoorten tot een volwaardige intensieve veehouderij kan worden gekomen, is dergelijk beleid geformuleerd.

Ten slotte neemt de Afdeling hierbij in aanmerking dat, gelet op het terughoudende beleid van de provincie en de betrokken bovengemeentelijke belangen, niet is aangetoond dat vergroting van het vloeroppervlak van een volwaardige intensieve veehouderij niet aan een wijzigingsbevoegdheid kan worden gekoppeld.

Nu de in het plan opgenomen regeling ten aanzien van de intensieve veehouderij niet overeenkomt met het beleid voornoemd hebben verweerders, teneinde te bewerkstelligen dat het plan in overeenstemming wordt gebracht met het beleid, goedkeuring aan het plan in zoverre onthouden. Niet is gebleken dat verweerders bij de toepassing van het beleid dat aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag ligt, zijn uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden of dat relevante aspecten buiten beschouwing zijn gelaten. De beroepen van appellanten geven voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in deze concrete gevallen het beleid niet juist hebben toegepast dan wel niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden. Voorzover appellanten nog hebben aangevoerd dat bestaande (bouw)rechten worden aangetast, overweegt de Afdeling dat geen blijvende rechten kunnen worden ontleend aan bestaande bouwmogelijkheden. Gesteld noch gebleken is dat op dit beginsel in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben derhalve op dit punt terecht goedkeuring aan het plan onthouden."

2.15.3. In het POP is het thans toepasselijke streekplanbeleid neergelegd. In de paragraaf "Mest in balans" is het beleid ten aanzien van intensieve veehouderij beschreven. Op hoofdlijnen wordt het zogenoemde interimbeleid voor de intensieve veehouderij, zoals dat is geformuleerd in de partiële herziening van het streekplan ten aanzien van de intensieve veehouderij van 16 december 1998, voortgezet. Hieruit volgt dat ten aanzien van intensieve veehouderijen een uiterst terughoudend beleid wordt gevoerd. Dit beleid houdt onder meer in dat voor onder meer het noordelijke zeekleigebied de komende twee jaar het oprichten van een rendabele neventak intensieve veehouderij wordt toegestaan. Uitgangspunt hierbij vormen de richtlijnen van het Informatie- en kenniscentrum landbouw (hierna: IKC) van juni 1999.

Voorlopig gelden de volgende uitgangspunten:

- Vestiging van nieuwe bedrijven is niet toegestaan;

- Bestaande volwaardige intensieve bedrijven mogen, afhankelijk van de diersoort, worden uitgebreid tot maximaal 3.600 m2 bedrijfsvloeroppervlakte;

- Bestaande volwaardige intensieve bedrijven met een bedrijfsvloeroppervlakte van meer dan 3.600 m2 mogen die oppervlakte met maximaal 15% uitbreiden;

- Bestaande grondgebonden landbouwbedrijven hebben de mogelijkheid een neventak intensieve veehouderij op te richten tot afhankelijk van de veesoort maximaal 2.000 m2 bedrijfsvloeroppervlakte in het Zuidelijk Westerkwartier, Gorecht en Westerwolde en 2.700 m2 bedrijfsvloeroppervlakte in de overige delen van de provincie;

- Voor biologische bedrijven en volwaardige bedrijven die, bijvoorbeeld door de standaardoppervlaktematen van stallen, onevenredig worden beperkt in hun ontwikkeling is maatwerk mogelijk, waarbij de mate van grondgebondenheid een belangrijk punt is;

- Onder bestaande intensieve veehouderijen worden bedrijven verstaan die per 31 juli 2000 (start terinzagelegging POP) als zodanig kunnen worden aangemerkt;

- De hiervoor genoemde oppervlakten zijn bruto stalmaten volgens de richtlijnen die ontwikkeld zijn door het IKC en zijn exclusief toekomstige eisen voor dierwelzijn.

2.15.4. Op 15 februari 2003 hebben provinciale staten van Groningen besloten het zogenoemde interimbeleid ten aanzien van intensieve veehouderij, zoals neergelegd in het POP, te continueren.

2.15.5. Voor zover in het POP wordt verwezen naar de richtlijnen van het IKC, dient thans te worden aangesloten bij deze richtlijnen, zoals gehanteerd door het Expertisecentrum Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: Expertisecentrum LNV).

Het oordeel van de Afdeling

2.16. Voor zover [appellant sub 3], [appellant sub 11] en de NLTO zich in beroep richten tegen de opmerking van verweerder ten aanzien van artikel 4, vijfde lid, sub a, onder 3, en artikel 5, vijfde lid, sub a, onder 3, van de planvoorschriften aangaande de vrijstellingsregeling voor vergroting van de stalvloeroppervlakte in verband met dierenwelzijnseisen, overweegt de Afdeling als volgt.

De stelling van [appellant sub 3] en [appellant sub 11], dat verweerder in zoverre aan de genoemde artikelen goedkeuring heeft onthouden, is feitelijk onjuist. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat hetgeen verweerder in zijn bestreden besluit heeft verwoord ten aanzien van de in het plan opgenomen vrijstellingsregeling voor vergroting van de stalvloeroppervlakte in verband met dierenwelzijnseisen, zoals in overweging 2.14 is weergegeven, is ingegeven door het feit dat in zijn eerste goedkeuringsbesluit van 4 mei 1999 hij goedkeuring aan de desbetreffende vrijstellingsregeling heeft onthouden.

Dat besluit is door de Afdeling in de meergenoemde uitspraak van 14 november 2001 in zoverre vernietigd. Zoals uit overweging 2.14. blijkt stemt verweerder thans, overeenkomstig het in die uitspraak neergelegde oordeel van de Afdeling, in met deze vrijstellingsregeling en heeft hij de genoemde planvoorschriften in zoverre goedgekeurd.

Ook appellanten stemmen, blijkens de beroepschriften en het verhandelde ter zitting hieromtrent, in met de in deze artikelen opgenomen vrijstellingsregeling.

De beroepen treffen derhalve in zoverre geen doel.

2.16.1. De Afdeling stelt vast dat appellanten zich kunnen vinden in de onthouding van goedkeuring aan de in de artikelen 4, derde lid, sub a, en
5, derde lid, sub a, van de planvoorschriften neergelegde regeling met betrekking tot de uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijbedrijven, die in het bestemmingsplan zijn aangeduid als "agrarisch bedrijf", omdat het POP in dat opzicht ruimere mogelijkheden biedt dan die in het bestemmingsplan zijn neergelegd.

Ter zitting is hieromtrent gebleken dat de gemeenteraad ook niet heeft beoogd om een strikter beleid ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijbedrijven te voeren dan in het POP is neergelegd, maar dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan is aangesloten bij het vorige streekplan, dat in dat opzicht minder uitbreidingsmogelijkheden toeliet.

Appellanten betogen terecht dat het POP voor een grondgebonden agrarisch bedrijf met een neventak intensieve veehouderij, in het plan aangeduid met "grondgebonden agrarisch bedrijf", eveneens ruimere uitbreidingsmogelijkheden biedt dan in het bestemmingsplan is voorzien.

Zoals uit overweging 2.15.3. blijkt is in het POP immers in dat verband neergelegd dat ruimte kan worden geboden voor uitbreiding van een neventak intensieve veehouderij bij een grondgebonden agrarisch bedrijf tot 2.700 m2 bedrijfsvloeroppervlakte, terwijl het bestemmingsplan in een maximale bedrijfsvloeroppervlakte van 2.000 m2 voorziet.

Gelet op de overwegingen die verweerder aan zijn onthouding van goedkeuring aan het gedeelte van de genoemde planvoorschriften met betrekking tot de uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijbedrijven ten grondslag heeft gelegd, is onduidelijk waarom deze overwegingen niet tevens aanleiding hebben gegeven om ook aan het gedeelte van de planvoorschriften betreffende de uitbreidingsmogelijkheden voor een neventak intensieve veehouderij bij een grondgebonden agrarisch bedrijf goedkeuring te onthouden.

Desgevraagd heeft verweerder ter zitting hiervoor evenmin een deugdelijke motivering gegeven.

2.17. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover goedkeuring is verleend aan artikel 4, derde lid, sub a, en artikel 5, derde lid, sub a, van de planvoorschriften, voor zover daarin is bepaald dat de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van fokkerijen mesterijen en/of pluimvee per bedrijf met de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijven" ten hoogste 2.000 m² in één bouwlaag mag bedragen, niet berust op een deugdelijke motivering.

De beroepen van [appellant sub 3], de NLTO en [appellant sub 11] zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.

Aanduidingen agrarische bedrijven

Het standpunt van appellanten

2.18. De NLTO stelt in beroep onder meer, evenals [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellanten sub 15] in hun beroepen stellen, dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding "agrarisch bedrijf" voor de percelen [locatie 1] te [plaats], [locatie 2] te [plaats] en twee percelen aan de Lauwersdwarsweg en de Emmaweg te Uithuizen.

De NLTO stelt dat op de door verweerder genoemde bedrijven het hoofdinkomen wordt verkregen uit de tak intensieve veehouderij en dat deze tak een hogere arbeidsinzet vraagt dan de grondgebonden gewassen. Door het thans door verweerder gehanteerde criterium ontstaat rechtsongelijkheid omdat binnen en buiten de gemeente Eemsmond ook bedrijven als volwaardige intensieve veehouderij zijn aangeduid met een bezettingsgraad lager dan 0,75 volwaardige arbeidskracht, aldus de NLTO.

[appellant sub 1] stelt dat zijn bedrijf door verweerder ten onrechte is aangemerkt als neventak intensieve veehouderij en niet als volwaardige tak. Er is niet getoetst aan het POP maar enkel afgegaan op de kengetallen van het Expertisecentrum LNV.

[appellant sub 4] stelt dat voor zijn bedrijf het aantal vleeskuikens ouderdieren en de hoeveelheid grasland ligt boven de minimumnorm van het Expertisecentrum LNV.

[appellanten sub 15] stellen dat verweerder niet zorgvuldig is nagegaan of de door hen aangevraagde milieuvergunningen kunnen worden verleend, terwijl verweerder zelf het bevoegde gezag is. Hun percelen dienen de aanduiding "agrarisch bedrijf" te krijgen, aldus appellanten.

2.18.1. [appellant sub 1] stelt voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf" voor het perceel [locatie 3].

Bebouwing op het desbetreffende perceel tast de openheid van het landschap niet aan, omdat hier tot 1992 een woning met erfbeplanting heeft gestaan.

Het standpunt van verweerder

2.19. Verweerder heeft de aanduiding "agrarisch bedrijf" voor een aantal percelen, waaronder de hiervoor genoemde, in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring onthouden. De gemeenteraad heeft zich volgens verweerder op een onjuist criterium gebaseerd bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een volwaardig intensieve veehouderijbedrijf of een neventak intensieve veehouderij. Anders dan de gemeenteraad is verweerder van mening dat eerst sprake is van een volwaardig intensieve veehouderijbedrijf, indien voor het uitoefenen van de activiteiten in het kader van de intensieve veehouderij minimaal de inzet van 1 volwaardige arbeidskracht nodig is. Verweerder hanteert hierbij de kengetallen van het Expertisecentrum LNV.

2.19.1. Ten aanzien van het perceel [locatie 1] te [plaats] stelt hij zich op het standpunt dat het bedrijf beschikt over ongeveer 50 hectare grond, die in gebruik is voor akkerbouwdoeleinden. Voorts is een stal met een oppervlakte van 1.570 m2 aanwezig voor het mesten van kalkoenen. Het bedrijf beschikt over een milieuvergunning voor het houden van 7.000 kalkoenen. Gelet op de vergunde stalruimte en de milieuvergunning kan geen sprake zijn van een bestaand volwaardig intensief veehouderijbedrijf, zoals vergelijking met de genoemde kengetallen uitwijst.

2.19.2. Ten aanzien van het perceel [locatie 2] te [plaats] stelt hij zich op het standpunt dat het bedrijf beschikt over een milieuvergunning voor 18.000 legkippen en 100 fokstieren. Voorts is een bouwvergunning verleend voor 2.200 m2 bruto stalruimte. Vergelijking met de genoemde kengetallen wijst uit dat geen sprake is van een volwaardig intensief veehouderijbedrijf.

2.19.3. Ten aanzien van twee percelen aan de Lauwersdwarsweg en de Emmaweg te Uithuizen stelt hij zich op het standpunt dat deze in het plan zijn opgenomen met het oog op de reeds in april 1997 ingediende verzoeken om bouwvergunning voor de oprichting van varkenshouderijen. Omdat destijds geen voorbereidingsbesluit gold en het ontwerp-bestemmingsplan nog niet ter visie was gelegd, moeten de bouwaanvragen worden getoetst aan het bestemmingsplan "Buitengebied West en Zuid" van de (toenmalige) gemeente Hefshuizen, een bestemmingsplan dat op de desbetreffende percelen in de vestiging van agrarische bedrijven voorziet. De bouwvergunningen zijn desalniettemin tot op heden niet verleend, omdat door het college van burgemeester en wethouders eerst een besluit moet worden genomen omtrent de verlening van de milieuvergunning. Dit heeft het college nog niet gedaan omdat het kennelijk niet over de daarvoor vereiste informatie beschikt, aldus verweerder. Voor de mogelijkheid om de reeds aangevraagde bouwvergunningen te verlenen speelt het onderhavige bestemmingsplan dus geen rol. Mede gelet op de tijd die inmiddels is verstreken sinds de bouwvergunningen werden aangevraagd (meer dan vijf jaar) is het echter volgens verweerder onzeker of de geprojecteerde agrarische bedrijven daadwerkelijk binnen de planperiode van tien jaar gerealiseerd zullen worden. Voorts is het gelet op het provinciaal beleid (dat zich verzet tegen nieuwvestiging van intensieve veehouderijbedrijven) niet wenselijk dat ook bouwaanvragen die niet direct verband houden met de reeds ingediende gehonoreerd zullen moeten worden.

2.19.4. Verweerder heeft de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf" voor het perceel [locatie 3] te [plaats] in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring onthouden. In het vigerend bestemmingsplan "Buitengebied West en Zuid" is aan het desbetreffende perceel een woonbestemming toegekend. Met de thans voorziene aanduiding wordt beoogd uitbreidingsmogelijkheden te bieden aan het bedrijf op het perceel [locatie 1]. Verspreiding van bedrijfsgebouwen over twee locaties is in strijd met het uitgangspunt dat agrarische bedrijfsbebouwing zoveel mogelijk geconcentreerd - binnen één hectare - wordt opgericht. Voorts is toewijzing van een nieuw agrarisch bouwblok niet in overeenstemming met het provinciaal beleid ten aanzien van nieuw- en hervestiging.

De vaststelling van de feiten

2.20. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.20.1. De gemeenteraad heeft zich blijkens de plantoelichting op het standpunt gesteld dat agrarische bedrijven die een niet grondgebonden neventak uitoefenen met een zodanige omvang dat voor deze tak de inzet van meer dan 0,5 volwaardige arbeidskracht vereist is, aangemerkt dienen te worden als een agrarisch bedrijf als bedoeld in de planvoorschriften. Voorts acht de gemeenteraad de aanduiding "agrarisch bedrijf" gerechtvaardigd, indien een stalvloeroppervlakte voor intensieve activiteiten aanwezig is van meer dan 2000 m2.

2.20.2. Het beleid in het POP met betrekking tot intensieve veehouderij is weergegeven in overweging 2.15.3. In het provinciale beleid is vestiging van nieuwe intensieve veehouderijbedrijven niet toegestaan. Bestaande volwaardige intensieve veehouderijbedrijven dienen als zodanig te worden bestemd. Een bedrijf is volwaardig als het volledige werkgelegenheid en een aanvaardbaar inkomen biedt aan ten minste één arbeidskracht of wanneer daarop op korte termijn uitzicht bestaat.

Voor het Noordelijk Zeekleigebied is het oprichten van een rendabele neventak intensieve veehouderij bij landbouwbedrijven toegestaan. Uitgangspunt hierbij vormen de richtlijnen van het Expertisecentrum LNV, waarin een rendabele neventak intensieve veehouderij werk biedt aan 0,75 volwaardige arbeidskracht.

2.20.3. Ten aanzien van grondgebonden agrarische bedrijven is in het POP neergelegd dat tengevolge van schaalvergroting steeds vaker boerderijen leeg komen te staan, die vervolgens als niet-agrarische woning worden gebruikt. Dat heeft economische voordelen, maar leidt wel tot verdere versnippering en verstening van het landelijke gebied. Deze ontwikkeling willen provinciale staten tegengaan. In principe worden geen nieuwe bouwlocaties voor nieuw- of hervestiging van agrarische bedrijven toegestaan, tenzij sprake is van uitplaatsing uit de EHS of uit het gebied van De Blauwe Stad of van het oplossen van bestaande knelpunten, zoals uitplaatsing uit linten in verband met ruimtegebrek of milieuhinder. Agrarische bedrijfsbebouwing moet worden geconcentreerd binnen in het bestemmingsplan aan te geven bouwpercelen om onnodige versnippering en verstening te voorkomen.

2.20.4. [appellant sub 1] heeft een akkerbouwbedrijf met een kalkoenmesterij aan de [locatie 1] te [plaats]. Zijn gronden met een oppervlakte van ongeveer 50 hectare zijn bestemd als "Landelijk gebied I".

De bebouwing is voorzien van de aanduiding "agrarisch bedrijf", waaraan thans goedkeuring is onthouden, en ligt op de plankaart binnen de aangeduiding "kernzoomgebied II".

Ingevolge artikel 4, derde lid, sub a, van de planvoorschriften zou bij dit bedrijf, omdat het bouwperceel ligt binnen "kernzoomgebied II", de oppervlakte ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee ten hoogste 250 m2 in één bouwlaag mogen bevatten, dan wel ten hoogste de bestaande oppervlakte.

Op het perceel staat onder meer een stal met een oppervlakte van 1.570 m2 voor het mesten van kalkoenen. Het bedrijf beschikt over een milieuvergunning voor het houden van 7000 kalkoenen.

Appellant is voorts eigenaar van het perceel [locatie 3], dat de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf" heeft gekregen.

Hierop wil hij zijn bedrijf uitbreiden, hetgeen op de huidige vestigingsplaats aan de Paaptilsterweg 21 niet meer mogelijk is.

2.20.5. [appellant sub 4] exploiteert aan de [locatie 2] te [plaats] een pluimveehouderij met 4 hectare grond. Hiertoe zijn een grote schuur met een oppervlakte van 3.000 m2 en twee kleinere schuren met een oppervlakte van 900 m2 en 1.600 m2 gebouwd. De gronden zijn bestemd als "Landelijk gebied I". De bebouwing is voorzien van de aanduiding "agrarisch bedrijf", waaraan thans goedkeuring is onthouden. Ingevolge artikel 4, derde lid, sub a, van de planvoorschriften zou bij dit bedrijf de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee ten hoogste 3.500 m2 in één bouwlaag mogen bedragen, of de bestaande oppervlakte, vermeerderd met 15%, indien deze groter is dan 3.045 m2.

Appellant beschikt blijkens het deskundigenbericht over een milieuvergunning voor 20.000 zogenoemde ouderdieren vleeskuikens.

2.20.6. [appellanten sub 15] wensen beiden een intensieve veehouderijbedrijf (varkenshouderij) te starten aan de Lauwersdwarsweg, respectievelijk de Emmaweg te Uithuizen. Zij hebben in dat verband op 21 april 1997 verzoeken ingediend voor een bouwvergunning en milieuvergunning voor de oprichting van varkenshouderijen op de genoemde percelen. Tot op heden is hierop niet beslist. De desbetreffende percelen zijn bestemd als "Landelijk gebied I" en voorzien van de aanduiding "agrarisch bedrijf", waaraan thans goedkeuring is onthouden. Ingevolge artikel 4, derde lid, sub a, van de planvoorschriften zou bij deze bedrijven de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee ten hoogste 3.500 m2 in één bouwlaag mogen bedragen.

2.20.7. In de uitspraak van 14 november 2001 heeft de Afdeling het volgende overwogen:

"[appellant sub 11], de maatschap [appellant sub 1], [partij A], [partij B], [partij C], de NLTO, de gemeenteraad en [partij D] kunnen zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring ten aanzien van de aanduiding "agrarisch bedrijf" voor een aantal percelen.

Verweerders leggen aan deze onthouding van goedkeuring ten grondslag dat op grond van de bij hen bekende gegevens ten aanzien van deze agrarische bedrijven sprake is van een neventak intensieve veehouderij. Nu derhalve geen sprake is van een volwaardige intensieve veehouderij dient de aanduiding "agrarisch bedrijf" niet aan deze bedrijven te worden toegekend.

De Afdeling is van oordeel dat verweerders niet duidelijk maken waarom zij van mening zijn dat bij de betrokken bedrijven sprake is van een neventak intensieve veehouderij en geen volwaardige intensieve veehouderij. Verweerders geven in het bestreden besluit voor de desbetreffende bedrijven weliswaar aan voor hoeveel dieren een milieuvergunning is afgegeven en hoeveel vierkante meter stalruimte ter zake vergund is, doch verweerders geven niet aan welk criterium zij toepassen teneinde te beoordelen of sprake is van een neventak dan wel volwaardige intensieve veehouderij. Verweerders relateren de in het bestreden besluit opgenomen gegevens dan ook niet aan een dergelijk criterium.

Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit niet duidelijk gemotiveerd en zijn de beroepen van [appellant sub 11], de maatschap [appellant sub 1], [partij A], [partij B], [partij C], de NLTO, de gemeenteraad en [partij D] op dit punt gegrond. Het bestreden besluit komt in zoverre derhalve wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking."

2.20.8. De Afdeling heeft verder overwogen:

"[partij E] en [appellanten sub 15] kunnen zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan een viertal bouwblokken ten behoeve van de vestiging van intensieve veehouderij.

Verweerders hebben aan deze onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegd dat geen bouwvergunningen ter zake zijn afgegeven. Uit het streekplan volgt dat nieuwvestiging van intensieve veehouderij in beginsel is uitgesloten. Van feiten of omstandigheden die in dit geval aanleiding geven van dit beleid af te wijken is, aldus verweerders, niet gebleken.

Uit de stukken blijkt dat voor de betrokken locaties een aanvraag voor een bouwvergunning is ingediend die nog moet worden beoordeeld aan de hand van het vigerende bestemmingsplan. Onbestreden is dat deze bouwaanvragen, beoordeeld aan het vigerende bestemmingsplan, moeten worden gehonoreerd. Dat nog geen bouwvergunningen zijn afgegeven, kan hieraan niet afdoen. Nu verweerders dit niet bij hun besluitvorming hebben betrokken zijn de beroepen van [partij E] en [appellanten sub 15] op dit punt gegrond en komt het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking."

2.20.9. De Afdeling heeft voorts overwogen:

"de maatschap [appellant sub 1] kan zich niet met het bestreden besluit verenigen voor zover verweerders daarbij goedkeuring hebben onthouden aan de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf" van het perceel [locatie 3]. Hierop wil de maatschap [appellant sub 1] haar bedrijf uitbreiden, hetgeen op de huidige vestigingsplaats aan de [locatie 1] niet meer mogelijk is, gelet op de nabijheid van de kern Oldenzijl.

Verweerders leggen aan deze onthouding van goedkeuring ten grondslag dat de verspreiding van bedrijfsgebouwen van één bedrijf over twee locaties in strijd is met het uitgangspunt dat agrarisch bedrijfsgebouwen zoveel mogelijk geconcentreerd - dat wil zeggen binnen 1 ha - dienen te worden opgericht. Dat kan slechts anders zijn indien sprake is van de vestiging van een nieuw, potentieel volwaardig, grondgebonden agrarisch bedrijf. Daarvan is evenwel geen sprake, aldus verweerders. Verblijfsverplaatsing is volgens hen de aangewezen weg om het bedrijf van de maatschap [appellant sub 1] uitbreidingsmogelijkheden te verlenen.

Gelet op het open karakter van het landschap in noord Groningen acht de Afdeling het beleid om bedrijfsgebouwen van één bedrijf zoveel mogelijk op één locatie te situeren niet onredelijk. Niet is gebleken dat verweerders bij de toepassing van het beleid dat aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag ligt, zijn uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden of dat relevante aspecten buiten beschouwing zijn gelaten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het plan in dit geval voorziet in twee locaties voor de bedrijfsbebouwing van één bedrijf en niet in de vestiging van een nieuw bedrijf. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat het perceel [locatie 3] in open gebied ligt op ongeveer 300 m afstand van het perceel [locatie 1] zodat bedrijfsbebouwing ter plaatse het open karakter zal aantasten.

De beroepen van appellanten geven voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit concrete geval het beleid niet juist hebben toegepast dan wel aan hun beleid niet hebben kunnen vasthouden. Voorzover de maatschap [appellant sub 1] aanvoert dat bestaande rechten worden aangetast, overweegt de Afdeling dat het vigerende plan slechts woonbebouwing ter plaatse toeliet. Voorts komt aan de gemeenteraad de bevoegdheid toe op grond van (gewijzigde) planologische inzichten een bestemmingsplan vast te stellen. Daarbij kunnen geen blijvende rechten worden ontleend aan bestaande bouwmogelijkheden. Gesteld noch gebleken is dat op dit beginsel in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt. Ten slotte voert de maatschap [appellant sub 1] nog aan dat verweerders in dit geval hadden moeten afzien van toepassing van het beleid aangezien de onthouding van goedkeuring ter zake in geen verhouding staat tot de kosten van verblijfsverplaatsing. De Afdeling is van oordeel dat verweerders in de omstandigheid dat forse uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van appellante eerst mogelijk zijn bij bedrijfsverplaatsing geen aanleiding hebben behoeven te zien van hun beleid af te wijken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat in het plan de exploitatiemogelijkheden van het agrarisch bedrijf aan de [locatie sub 1] in zoverre onaanvaardbaar worden ingeperkt.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben derhalve in zoverre terecht goedkeuring aan het plan onthouden. Het beroep van de maatschap [appellant sub 1] is in zoverre ongegrond."

Het oordeel van de Afdeling

2.21. Voor zover de NLTO zich richt tegen de onthouding van goedkeuring aan de in het bestreden besluit genoemde percelen met de aanduiding "agrarisch bedrijf" overweegt de Afdeling als volgt.

Zoals in overweging 2.15.1. is overwogen, voorziet het plan ingevolge artikel 4, derde lid, sub a en artikel 5, derde lid, sub a, van de planvoorschriften voor bedrijven met de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf" in een maximaal oppervlak voor gebouwen ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee van 2.000 m² in één bouwlaag. Voor bedrijven met de aanduiding "agrarisch bedrijf" voorziet het plan ten behoeve van deze activiteiten van intensieve veehouderij in een oppervlak van maximaal 3.500 m² dan wel, indien de bestaande oppervlakte voor deze activiteiten meer dan 3.045 m² bedraagt, het bestaande oppervlak vermeerderd met 15% in één bouwlaag.

In geding is hoe in het bestemmingsplan het onderscheid tussen volwaardige intensieve veehouderijen en grondgebonden agrarische bedrijven met een neventak intensieve veehouderij is vastgelegd. De eerstgenoemde bedrijven hebben de aanduiding "agrarisch bedrijf" gekregen, met de daarbij behorende ruime bebouwingsmogelijkheden voor intensieve veehouderij.

De bedrijven met een neventak intensieve veehouderij hebben de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf" gekregen met minder ruime bebouwingsmogelijkheden voor intensieve veehouderij.

Zoals uit overweging 2.20.1. blijkt zijn bestaande agrarische bedrijven met een tak intensieve veehouderij groter dan 0,5 volwaardige arbeidskracht (hierna: vak) door de gemeenteraad aangeduid als "agrarisch bedrijf". Alle overige agrarische bedrijven zijn aangeduid als "grondgebonden agrarisch bedrijf". Verweerder heeft, onder verwijzing naar het provinciaal beleid, goedkeuring onthouden aan een aantal percelen, voor zover deze de aanduiding "agrarisch bedrijf" hebben gekregen.

2.21.1. Het beleid ten aanzien van intensieve veehouderij dat verweerder ten grondslag heeft gelegd aan deze onthouding van goedkeuring is neergelegd in de paragraaf "Mest in balans" in het POP, zoals in de overwegingen 2.15.3. en 2.20.2. beschreven. Op hoofdlijnen wordt het zogenoemde interimbeleid voor de intensieve veehouderij, zoals dat is geformuleerd in de partiële herziening van het streekplan ten aanzien van intensieve veehouderij van 16 december 1998, voortgezet. Hieruit volgt dat ten aanzien van intensieve veehouderijen een uiterst terughoudend beleid wordt gevoerd, waarin bestaande volwaardige intensieve veehouderijbedrijven als zodanig dienen te worden bestemd, nieuwvestiging is uitgesloten en het oprichten van een rendabele neventak intensieve veehouderij wordt toegestaan. Voor de vraag of sprake is van een volwaardig intensieve veehouderijbedrijf of een rendabele neventak intensieve veehouderij bij een grondgebonden agrarisch bedrijf worden de richtlijnen van het Informatie- en kenniscentrum Landbouw, thans genaamd Expertisecentrum LNV, van juni 1999 als uitgangspunt genomen.

Een bedrijf is volwaardig als het volledige werkgelegenheid en een aanvaardbaar inkomen biedt aan ten minste één arbeidskracht of wanneer daarop op korte termijn uitzicht bestaat. Voor het Noordelijk Zeekleigebied, waartoe het plangebied behoort, is het oprichten van een rendabele neventak intensieve veehouderij bij landbouwbedrijven toegestaan. Dit is het geval indien de neventak intensieve veehouderij werk biedt aan 0,75 volwaardige arbeidskracht.

Voorts blijkt uit overweging 2.15.5. dat provinciale staten bij besluit van 15 februari 2003 hebben besloten het zogenoemde interimbeleid ten aanzien van intensieve veehouderijen, zoals neergelegd in het POP, te continueren.

2.21.2. Het door verweerder aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegde beleid, zoals verwoord in het POP, acht de Afdeling niet onredelijk. Hierbij neemt de Afdeling, onder verwijzing naar overweging 2.15.2., in aanmerking dat het in het vorige streekplan opgenomen beleid ten aanzien van intensieve veehouderijen door de Afdeling niet onredelijk is geacht en dat het genoemde interimbeleid op hoofdlijnen is overgenomen in het POP. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die thans een ander oordeel over dit beleid rechtvaardigen. Hetgeen appellante heeft aangevoerd geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft mogen vasthouden. Nu de in het bestemmingsplan opgenomen regeling ten aanzien van intensieve veehouderijen in zoverre niet overeenkomt met het terughoudende beleid van verweerder heeft verweerder in zoverre goedkeuring aan het plan kunnen onthouden. In de uitspraak van 14 november 2001 heeft de Afdeling ten aanzien van het besluit van verweerder van 4 mei 1999 geoordeeld dat in het bestreden besluit niet is aangegeven welk criterium wordt toegepast teneinde te beoordelen of sprake is van een neventak dan wel volwaardige intensieve veehouderij. Verweerder heeft in het thans bestreden besluit voor de desbetreffende bedrijven aangegeven voor hoeveel dieren een milieuvergunning is afgegeven en hoeveel vierkante meter stalruimte ter zake is vergund, waarbij deze gegevens zijn gerelateerd aan de richtlijnen van het Expertisecentrum LNV. Deze richtlijnen worden in het POP als uitgangspunt genomen en in het bestreden besluit worden de in dat verband gehanteerde kengetallen gegeven. Hierbij is per diersoort het aantal dieren aangegeven dat nodig is voor de inzet van 1 volwaardige arbeidskracht (volwaardige intensieve veehouderij), respectievelijk 0,75 volwaardige arbeidskracht (neventak intensieve veehouderij). Anders dan appellante betoogt is thans duidelijk op grond van welke criteria verweerder tot de conclusie is gekomen of de desbetreffende bedrijven dienen te worden aangemerkt als een volwaardige intensieve veehouderij, dan wel een neventak intensieve veehouderij.

Dat de genoemde richtlijnen dateren van na de vaststelling van het bestemmingsplan, zoals appellante betoogt, kan niet tot de conclusie leiden dat verweerder om deze reden geen gebruik mocht maken van de richtlijnen, aangezien deze richtlijnen in het POP als uitgangspunt worden genomen en verweerder alle relevante feiten en omstandigheden, waaronder in dit geval het relevante streekplanbeleid, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bij zijn afwegingen dient te betrekken.

In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet mocht uitgaan van de door hem gehanteerde richtlijnen van het Expertisecentrum LNV.

2.21.3. Voor zover appellante stelt dat rechtsongelijkheid ontstaat, omdat binnen en buiten de gemeente Eemsmond ook agrarische bedrijven als volwaardige intensieve veehouderij zijn aangeduid met een lagere arbeidsinzet dan de door verweerder gehanteerde eis van 1 vak, overweegt de Afdeling dat appellante slechts in het algemeen een vergelijking heeft gemaakt, zonder concrete gevallen te noemen. Gelet hierop is de Afdeling niet gebleken dat er situaties zijn die zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan.

2.22. Gezien het vorenstaande treffen de grieven van de NLTO ten aanzien van de onthouding van goedkeuring aan de in het bestreden besluit genoemde percelen met de aanduiding "agrarisch bedrijf" in zoverre geen doel.

2.23. Wat betreft het beroep van [appellant sub 1] tegen de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf" voor het perceel [locatie 3] overweegt de Afdeling als volgt.

Appellant is eigenaar van het perceel [locatie 3], dat de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf" heeft gekregen. Hierop wil hij zijn bedrijf uitbreiden, dat aan de [locatie 1] is gevestigd.

De Afdeling wijst op het in overweging 2.20.9. aangehaalde gedeelte van de uitspraak van 14 november 2001.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen reden om thans tot een ander oordeel te komen. Weliswaar is het ten tijde van het bestreden besluit van 4 mei 1999, dat in de genoemde uitspraak ter beoordeling stond, geldende streekplan vervangen door het POP, maar het beleid ten aanzien van grondgebonden agrarische bedrijven, zoals weergegeven in overweging 2.20.3., is op dit punt niet gewijzigd. In beginsel worden geen nieuwe bouwlocaties voor nieuw- of hervestiging van agrarische bedrijven toegestaan, tenzij sprake is van een van de in het POP genoemde uitzonderingen. Niet gebleken is dat een van deze uitzonderingen zich hier voordoet. Agrarische bedrijfsbebouwing moet worden geconcentreerd binnen in het bestemmingsplan aan te geven bouwpercelen om onnodige versnippering en verstening te voorkomen. Het plan maakt, door middel van de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf", nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf, dan wel uitbreiding van het bestaande grondgebonden agrarisch bedrijf op een afstand van 300 meter van de locatie aan de [locatie 1] mogelijk, hetgeen in strijd is met het provinciaal beleid. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt waarom in dit geval een uitzondering op het beleid gerechtvaardigd is.

Voor zover appellant stelt dat het perceel tot 1992 bebouwd was met een woning en dat de openheid van het gebied derhalve niet wordt aangetast, wijst de Afdeling op hetgeen hieromtrent in de uitspraak van 14 november 2001 is overwogen. Ook in zoverre is van gewijzigde feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden niet gebleken.

2.24. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf" voor het perceel [locatie 3] te [plaats] in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Het beroep van [appellant sub 1], voor zover dat betrekking heeft op het genoemde perceel, is ongegrond.

2.25. Wat betreft de beroepen van [appellant sub 1] en de NLTO tegen de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "agrarisch bedrijf" voor het perceel [locatie 1] te [plaats], overweegt de Afdeling als volgt.

[appellant sub 1] heeft een akkerbouwbedrijf met een kalkoenmesterij op het genoemde perceel, dat de bestemming "Landelijk gebied I" en de aanduiding "agrarisch bedrijf" heeft gekregen. Zoals uit overweging 2.20.4. blijkt, staat op het perceel onder meer een stal met een oppervlakte van 1.570 m2 voor het mesten van kalkoenen. Het bedrijf beschikt over een milieuvergunning voor het houden van 7000 kalkoenen. De bij het bedrijf behorende 50 hectare grond is in gebruik is voor akkerbouwdoeleinden.

Verweerder heeft deze gegevens getoetst aan de door hem gehanteerde kengetallen. Voor slachtkalkoenen geldt een minimumnorm van 14.000 kalkoenen voor 1 volwaardige arbeidskracht. De norm voor bruto stalvloeroppervlakte is 2.500 m2.

Gelet op de vergunde stalruimte en de milieuvergunning is verweerder in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat, zoals vergelijking met de genoemde kengetallen uitwijst, van een bestaand volwaardig intensief veehouderijbedrijf geen sprake is. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit concrete geval het beleid onjuist heeft toegepast, dan wel niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden.

2.26. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanduiding "agrarisch bedrijf" voor het perceel [locatie 1] te [plaats] in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant sub 1] en de NLTO hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

De beroepen van [appellant sub 1] en de NLTO, voor zover deze betrekking hebben op het genoemde perceel, zijn ongegrond.

2.27. Wat betreft de beroepen van [appellant sub 4] en de NLTO tegen de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "agrarisch bedrijf" voor het perceel [locatie 2] te [plaats] overweegt de Afdeling als volgt.

[appellant sub 4] heeft een pluimveehouderijbedrijf op het genoemde perceel, dat de bestemming "Landelijk gebied I" en de aanduiding "agrarisch bedrijf" heeft gekregen. Zoals uit overweging 2.20.5. blijkt, staan op het perceel een schuur met een oppervlakte van 3.000 m2 en twee kleinere schuren met een oppervlakte van 900 m2 en 1.600 m2. Hij beschikt over een milieuvergunning voor 20.000 zogenoemde ouderdieren vleeskuikens. Op het bedrijf zijn thans 18.000 ouderdieren vleeskuikens aanwezig. Verweerder heeft derhalve ten onrechte vastgesteld dat [appellant sub 4] beschikt over een milieuvergunning voor 18.000 legkippen. In de lijst met de door verweerder gehanteerde kengetallen wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten pluimvee, zoals ouderdieren leghennen en ouderdieren vleeskuikens. Volgens de kengetallen vergen 15.000 ouderdieren vleeskuikens de inzet van één volwaardige arbeidskracht. [appellant sub 4] heeft 18.000 ouderdieren vleeskuikens, en een milieuvergunning voor 20.000 van deze dieren. Vergelijking met de door verweerder gehanteerde kengetallen wijst uit dat het bedrijf door de gemeenteraad terecht is gekwalificeerd als een volwaardige intensieve veehouderij. Ook de thans vergunde en aanwezige stalvloeroppervlakte is groter dan de oppervlakte van 2.400 m2 die in de kengetallen als minimum wordt gehanteerd.

2.28. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, wat betreft de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "agrarisch bedrijf" voor het perceel [locatie 2] te [plaats], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

De beroepen van de NLTO, voor zover dat betrekking heeft op het genoemde perceel, en [appellant sub 4] zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.

2.29. Wat betreft het beroep van [appellanten sub 15] tegen de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "agrarisch bedrijf" voor de percelen aan de Lauwersdwarsweg en de Emmaweg te Uithuizen wijst de Afdeling vooreerst naar het in overweging 2.20.8 aangehaalde oordeel van de Afdeling ten aanzien van deze percelen in de uitspraak van 14 november 2001.

Appellanten wensen beiden een intensieve veehouderij (varkenshouderij) te starten op de genoemde percelen. Zij hebben in dat verband voor de betrokken locaties op 21 april 1997 aanvragen voor een bouwvergunning en een milieuvergunning ingediend. Uit de stukken blijkt dat deze aanvragen voor een bouwvergunning ten behoeve van de oprichting van een intensieve veehouderij nog moeten worden beoordeeld aan de hand van het vigerende bestemmingsplan. De Afdeling heeft reeds in de genoemde uitspraak vastgesteld dat onbestreden is dat deze bouwaanvragen, beoordeeld volgens het vigerende bestemmingsplan, moeten worden gehonoreerd. Appellanten hebben de bouwvergunningen namelijk aangevraagd een dag voordat het ontwerp van het onderhavige bestemmingsplan ter inzage is gelegd en een voorbereidingsbesluit is genomen. Het staat derhalve vast dat de aanvragen moeten worden getoetst aan het vigerende plan. Verder blijkt uit de stukken dat het vigerende plan de vestiging van een intensieve veehouderij niet uitsluit. Deze situatie duurt voorts sinds april 1997 en nog steeds is geen bouwvergunning afgegeven, hetgeen zijn oorzaak vindt in de coördinatiebepaling van artikel 52 van de Woningwet, die betrekking heeft op de te verlenen milieuvergunning. Het college van burgemeester en wethouders kan een beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning aanhouden, indien er geen weigeringsgronden zijn maar het bouwen tevens is aan te merken als inrichting, waarvoor krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer een milieuvergunning nodig is. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer wordt een milieuvergunning verleend maar deze treedt pas in werking, nadat tevens de bouwvergunning is verleend. In dit geval hebben appellanten ook een milieuvergunning aangevraagd en blijkens het deskundigenbericht uit 2000 is het onwaarschijnlijk dat er uit een oogpunt van milieuwetgeving belemmeringen zijn die de verlening van een milieuvergunning in de weg staan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat nog niet op de aanvragen voor een milieuvergunning is beslist. In dat verband heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het college van burgemeester en wethouders een besluit moet nemen omtrent de verlening van de milieuvergunningen. Volgens het besluit van verweerder heeft het college dat nog niet gedaan omdat het kennelijk niet over de daarvoor vereiste informatie beschikt. Ter zitting is evenwel gebleken dat verweerder thans erkent dat hij zelf het bevoegd gezag is om op de aanvragen voor een milieuvergunning te beslissen.

Ten opzichte van de situatie zoals deze ter beoordeling stond in de uitspraak van 14 november 2001 is van nieuwe feiten en omstandigheden niet gebleken. De stelling van verweerder, dat er inmiddels zoveel tijd is verstreken sinds de bouwvergunningen werden aangevraagd dat het onzeker is of de agrarische bedrijven daadwerkelijk binnen de planperiode van tien jaar gerealiseerd zullen worden, is in dit verband onbegrijpelijk.

Hoewel het thans geldende provinciale beleid zich verzet tegen nieuwvestiging van intensieve veehouderijbedrijven kan er in dit geval niet aan voorbij worden gegaan dat appellanten bouwaanvragen hebben ingediend voor de oprichting van intensieve veehouderijbedrijven die moeten worden gehonoreerd. Gelet op hetgeen op dit punt door verweerder is gesteld en het verhandelde ter zitting hieromtrent, is de Afdeling van oordeel dat niet alle relevante feiten en omstandigheden bij de besluitvorming zijn betrokken en dat het bestreden besluit in zoverre tevens onvoldoende is gemotiveerd.

2.30. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit wat betreft de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "agrarisch bedrijf" voor twee percelen aan de Lauwersdwarsweg en de Emmaweg te Uithuizen is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, en dat het bestreden besluit in zoverre ondeugdelijk is gemotiveerd.

Het beroep van [appellanten sub 15] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.

De Lauwer-, Emma en Eemspolder

Het standpunt van appellanten

2.31. [appellant sub 3], de NLTO en [appellant sub 11] stellen in hun beroepen onder meer, evenals [appellante sub 16] in haar beroep stelt, dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 5, tweede lid, sub a, van de planvoorschriften.

Zij stellen dat de aanwijzing van de Lauwer-, Emma- en Eemspolder als foerageer- en rustgebied voor vogels schade zal veroorzaken aan landbouwgewassen, die niet meer door de overheid zal worden vergoed. Bovendien is het desbetreffende gebied aangeduid als gebied waar landbouwontwikkeling richtinggevend is. Voorts wordt geen rekening gehouden met het landelijk beleid, dat uitgaat van de aanwijzing van foerageergebieden voor ganzen op vrijwillige basis. Voorts is sprake van ongelijkheid, omdat andere polders in het plangebied niet in de beschrijving in hoofdlijnen behoeven te worden opgenomen.

Het standpunt van verweerder

2.32. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de Lauwer-, de Emma- en de Eemspolder van dermate grote betekenis zijn als foerageer- en rustgebied voor vogels, dat dit aspect dient te worden opgenomen in de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 5, tweede lid, sub a, van de planvoorschriften. Gelet hierop heeft hij goedkeuring onthouden aan deze bepaling. De omstandigheid, dat het rijks- en provinciaal beleid er op is gericht om op vrijwillige basis overeenkomsten te sluiten met betrekking tot wintergasten/ganzenbeheer, doet hier niet aan af, aldus verweerder.

De vaststelling van de feiten

2.33. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.33.1. De Lauwerpolder, de Emmapolder en de Eemspolder liggen in het noordelijke gedeelte van het plangebied, dichtbij de Waddenzee, en kennen vrijwel geen bebouwing. De gronden worden gebruikt voor akkerbouw en als grasland. De genoemde polders hebben in het plan de bestemming "Landelijk gebied II" gekregen. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als "Landelijk gebied II" op de plankaart aangegeven gronden onder meer bestemd voor het behoud en herstel van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden en de uitoefening van het agrarisch bedrijf.

2.33.2. In artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften is een beschrijving in hoofdlijnen opgenomen ten aanzien van de als "Landelijk gebied II" bestemde gronden. In het tweede lid, sub a, van dat artikel is onder meer bepaald dat het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen niet geldt als rechtstreeks toetsingskader voor bouwvergunningen en de voorschriften betreffende gebruik maar door het gemeentebestuur in acht zal worden genomen bij de beoordeling van activiteiten welke slechts toelaatbaar zijn op grond van een vrijstelling, aanlegvergunning of de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid, het stellen van nadere eisen, de toepassing van sectorwetgeving voor zover daarbij sprake is van raakvlakken met de ruimtelijke ordening en de uitvoering van plannen die betrekking hebben op de ruimtelijke inrichting.

In dit verband is een opsomming gegeven van kenmerken en kwaliteiten welke behouden of hersteld dienen te worden teneinde de doeleinden ten aanzien van archeologische, cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke waarden te realiseren. Onder meer worden genoemd het grootschalig open gebied, de opstrekkende verkaveling, oude dijken, poelen, karakteristieke gebouwen en monumenten en watergangen.

2.33.3. Bij de beoordeling van aanvragen voor de genoemde activiteiten spelen de doeleindenrangorde en de afwegingsschema's die in artikel 5, tweede lid, sub b, van de planvoorschriften zijn opgenomen een rol.

De doeleindenrangorde komt er, kort samengevat, op neer dat alle doeleinden die in artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn genoemd, ondergeschikt zijn aan het doel uitoefening van het agrarisch bedrijf en dat het doel uitoefening van het agrarisch bedrijf bovengeschikt is aan alle andere genoemde doeleinden.

Bij het hanteren van de afwegingsschema's die bij de doeleindenrangorde behoren, moet het nut van de activiteit worden afgezet tegen de inbreuk die deze maakt op de bovengeschikte, nevengeschikte en ondergeschikte doeleinden.

2.33.4. Op functiekaart 2010 van het POP hebben de Lauwerpolder, de Emmapolder en de Eemspolder de aanduiding "Landschap in grootschalig open gebied" gekregen. Agrarisch gebruik is de richtinggevende hoofdfunctie in grootschalig open landschap en/of in gebieden met een bijzondere verkaveling. Het beleid van de functie "Landbouw" is hier van toepassing. Als hoofddoelstelling vermeldt het POP het handhaven en verbeteren van de productieomstandigheden voor de landbouw. In aanvulling hierop geldt voor de functie "Landschap in grootschalig open gebied" onder meer dat de grootschalige openheid en de herkenbaarheid van de verkaveling van gebieden moeten worden gehandhaafd. Onder grootschalige gebieden worden open ruimten verstaan, die groter zijn dan 1000 hectare en die van betekenis zijn voor weidevogels en ganzen en sommige akkervogels.

2.33.5. In de uitspraak van 14 november 2001 heeft de Afdeling het volgende overwogen:

"Ingevolge artikel 28, eerste en tweede lid, van de WRO, voorzover thans van belang, behoeft een bestemmingsplan goedkeuring van verweerders. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (verder: Bro 1985) bestaat een bestemmingsplan uit planvoorschriften en een plankaart.

Verweerders kunnen derhalve slechts goedkeuring verlenen of onthouden aan (delen van) de voorschriften en/of de plankaart van het voorliggende plan.

Verweerders hebben terzake goedkeuring onthouden aan artikel 5, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften voorzover Wadwerd niet is opgenomen in de lijst met kenmerken en kwaliteiten en voorzover de Lauwer-, de Emma- en de Eemspolder niet als fourageer- en rustgebied zijn opgenomen in deze lijst. Zij hebben derhalve goedkeuring onthouden aan een niet in het plan opgenomen element en geen goedkeuring onthouden aan een deel van de planvoorschriften of een deel van de plankaart. Derhalve is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 28, eerste en tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 12 eerste lid, van het Bro 1985."

Het oordeel van de Afdeling

2.34. Zoals blijkt uit overweging 2.33.5. heeft de Afdeling in de uitspraak van 14 november 2001 het eerste besluit omtrent goedkeuring van 4 mei 1999 wat betreft de Lauwer-, de Emma- en de Eemspolder vernietigd om een formele reden. Op de inhoudelijke aspecten van dit onderdeel van het besluit wordt in die uitspraak derhalve niet ingegaan.

In het thans bestreden besluit heeft verweerder gevolg gegeven aan de voornoemde uitspraak en heeft goedkeuring onthouden aan artikel 5, tweede lid, sub a, van de planvoorschriften in zijn geheel. De motivering die hieraan ten grondslag wordt gelegd is dezelfde als die in het eerste besluit omtrent goedkeuring van 4 mei 1999.

Verweerder wenst dat de betekenis van de genoemde polders als foerageer- en rustgebied voor vogels wordt opgenomen op de in de beschrijving in hoofdlijnen neergelegde lijst van kwaliteiten en kenmerken. Dit kan hij alleen bewerkstelligen door aan het desbetreffende gedeelte van de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 5, tweede lid, sub a, van de planvoorschriften in het geheel goedkeuring te onthouden. Anders dan de NLTO meent, is de wijze van onthouding van goedkeuring, zoals deze in het voorliggende bestreden besluit is neergelegd, in overeenstemming met de overwegingen van de Afdeling dienaangaande in de uitspraak van 14 november 2001 met betrekking tot het eerste goedkeuringsbesluit van verweerder.

2.34.1. Thans wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren die appellanten hebben tegen dit onderdeel van het bestreden besluit.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de genoemde polders van dermate grote betekenis zijn als foerageer- en rustgebied voor vogels dat dit aspect moet worden opgenomen op de in de beschrijving in hoofdlijnen neergelegde lijst van kenmerken en kwaliteiten welke behouden of hersteld dienen te worden.

Dit standpunt wordt echter in het bestreden besluit noch ter zitting aan de hand van relevante feiten of beleidsstukken onderbouwd.

Aldus blijft onduidelijk waarop het standpunt van verweerder ten aanzien van de bedoelde betekenis van de polders als foerageer- en rustgebied voor vogels is gebaseerd. Ter zitting is verweerder evenmin ingegaan op de huidige omstandigheden en kwaliteiten in de genoemde polders wat betreft ornithologische waarden. Hoewel de aanduiding "Landschap in grootschalig open gebied", die in het POP aan de desbetreffende polders is gegeven, een indicatie kan geven van de betekenis van de bedoelde polders voor vogels, heeft verweerder in dit verband niet op het POP gewezen.

Voorts blijkt uit het bestreden besluit niet waarom de voorliggende planregeling in dat opzicht onvoldoende bescherming biedt. In dat verband wordt in aanmerking genomen dat de bedoelde gronden ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften onder meer zijn bestemd voor het behoud en herstel van natuurlijke waarden. Verder is onduidelijk gebleven in hoeverre een rechtsongelijke situatie zal ontstaan omdat andere polders, met beweerdelijk vergelijkbare ornithologische waarden, evenmin in de beschrijving in hoofdlijnen zijn opgenomen.

Voorts is verweerder niet ingegaan op de grief van appellanten, dat het rijks- en provinciaal beleid er op is gericht om op vrijwillige basis overeenkomsten te sluiten met betrekking tot ganzenbeheer.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder de noodzaak van opname van de Lauwer-, Emma- en Eemspolder in de lijst van kenmerken en kwaliteiten in artikel 5, tweede lid, sub a, van de planvoorschriften in verband met de specifieke kwaliteit als foerageer- en rustgebied voor vogels niet aannemelijk gemaakt.

Eén en ander klemt te meer, omdat uit het POP blijkt dat agrarisch gebruik hier de richtinggevende hoofdfunctie is, waarbij de hoofddoelstelling voor dit gebied is het handhaven en verbeteren van de productieomstandigheden voor de landbouw.

2.35. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover goedkeuring is onthouden aan artikel 5, tweede lid, sub a, van de planvoorschriften, niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen van [appellant sub 3], de NLTO en [appellant sub 11] zijn in zoverre en het beroep van [appellante sub 16] is geheel gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.

Wadwerd

Het standpunt van appellanten

2.36. De NLTO stelt in haar beroep onder meer, evenals [appellanten sub 10] in hun beroep stellen, dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de bestemming "Landelijk gebied II" voor het zogenoemde gebied Wadwerd.

Verweerder heeft ten onrechte voor dit gebied een aanlegvergunningstelsel opgelegd en opname van de bijzondere waarden van het gebied in de beschrijving in hoofdlijnen geëist, aldus appellanten.

In dat verband voeren zij aan dat, zolang aanwijzing van het gebied tot beschermd stad- en dorpsgezicht niet heeft plaatsgevonden, een regeling in het bestemmingsplan niet nodig is. Het opgelegde aanlegvergunningstelsel is onnodig belastend en moet worden beperkt tot de zuidzijde van de Wadwerderweg, aangezien daar de bebouwing ligt die verweerder wil beschermen. Op percelen in dit gebied waaraan goedkeuring is onthouden, voor zover deze niet zijn voorzien van de aanduiding "waardevol erf", zijn thans twee aanlegvergunningstelsels van toepassing, hetgeen onduidelijkheid met zich brengt, aldus appellanten. Ten slotte komt de plankaart volgens [appellanten sub 10] wat betreft het gebied Wadwerd niet overeen met de feitelijke situatie.

Het standpunt van verweerder

2.37. Verweerder heeft de planregeling voor het gebied Wadwerd in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft in zoverre goedkeuring aan de bestemming "Landelijk gebied II" onthouden.

Verweerder stelt dat het gebied Wadwerd binnen afzienbare termijn aangewezen zal worden als beschermd dorpsgezicht. Het plan biedt onvoldoende waarborgen voor het behoud van de waardevolle kenmerken die de aanwijzing als beschermd dorpsgezicht rechtvaardigen. Dit geldt niet zozeer de uitbreidingsrichting van de agrarische bedrijven of de opstrekkende verkaveling maar vooral het bebouwingsbeeld langs de Wadwerderweg. De bebouwingsbepalingen uit het plan stellen het behoud van het karakter van de woningen onvoldoende veilig.

Voorts stelt verweerder dat ten onrechte de bijzondere waarden van het gebied niet zijn opgenomen in de lijst van kenmerken en kwaliteiten in de beschrijving in hoofdlijnen en derhalve niet worden meegewogen bij de beslissing omtrent bijvoorbeeld het verlenen van een aanlegvergunning.

Gelet hierop heeft verweerder bij zijn besluit voorschriften gegeven als bedoeld in artikel 14 van de WRO, en daarmee voor het door hem op de plankaart aangegeven gebied Wadwerd een aanlegvergunningstelsel aan het bestemmingsplan toegevoegd.

Een aanlegvergunning wordt geëist voor:

a. het aanbrengen of verwijderen van opgaande beplanting;

b. het afgraven of ophogen van gronden;

c. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen met een oppervlakte van meer dan 75 m2;

d. het geheel of gedeeltelijk dempen van sloten en watergangen.

De genoemde werken en werkzaamheden zijn slechts toelaatbaar indien en voorzover door die werken en werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de historisch-ruimtelijke karakteristiek niet onevenredig wordt aangetast en indien en voorzover door het stellen van voorwaarden onevenredige aantasting van deze waarden kan worden voorkomen. Alvorens de aanlegvergunning te verlenen wordt overleg gepleegd met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.

De vaststelling van de feiten

2.38. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.38.1. Het gebied Wadwerd ligt ten oosten van Warffum, ten noordwesten van Usquert, ten zuiden van de Middendijk en ten noorden en direct ten zuiden van de Wadwerderweg.

Blijkens het deskundigenbericht uit 2000 is kenmerkend voor dat gebied dat de maatschappelijke en economische ontwikkelingen in de periode 1850-1940 in de provincie Groningen, die uniek zijn voor Nederland, er zeer duidelijk zijn af te lezen. Het beschermd dorpsgezicht Wadwerd zal bestaan uit drie verschillende delen, die elk min of meer hun eigen karakter hebben: het villagedeelte, het arbeiderswoningengedeelte en het boerderijgedeelte. Het laatstgenoemde gedeelte maakt deel uit van het bestemmingsplan. De andere delen behoren tot de bebouwde kom van Usquert.

In het boerderijgedeelte liggen de boerderijen vooral aan de noordzijde van de Wadwerderweg en de arbeiderswoningen en één grote villa liggen aan de zuidzijde van deze weg. De grote en monumentale boerderijen hebben een erf dat gedeeltelijk is omgracht en beplant met bomen. De boerderijen vormen een open bebouwingslint. De afstand tussen de boerderijen is zodanig dat ook het achterliggende gebied, dat tot het open grootschalige poldergebied met zijn kenmerkende opstrekkende verkaveling behoort, goed zichtbaar is.

2.38.2. Het gebied Wadwerd heeft in het ontwerp-plan de bestemming "Wadwerd" gekregen. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan is de bestemming voor het gebied Wadwerd gewijzigd en heeft dit gebied de bestemming "Landelijk gebied II" gekregen. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als "Landelijk gebied II" op de plankaart aangegeven gronden onder meer bestemd voor het behoud en herstel van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden en de uitoefening van het agrarisch bedrijf.

In het bestemmingsplan is geen aanlegvergunningstelsel ten behoeve van het gebied Wadwerd opgenomen.

2.38.3. In artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften is een beschrijving in hoofdlijnen opgenomen ten aanzien van de als "Landelijke gebied II" bestemde gronden. In het tweede lid, sub a, van dat artikel is onder meer bepaald dat het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen door het gemeentebestuur in acht zal worden genomen bij de beoordeling van activiteiten welke slechts toelaatbaar zijn op grond van een vrijstelling, aanlegvergunning of de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid.

In dit verband is een opsomming gegeven van kenmerken en kwaliteiten welke behouden of hersteld dienen te worden teneinde de doeleinden ten aanzien van archeologische, cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke waarden te realiseren.

Voor een uitgebreide samenvatting van de regeling die in artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften is opgenomen wijst de Afdeling op hetgeen hierover in de overwegingen 2.33.2. en 2.33.3 is weergegeven.

2.38.4. Ingevolge artikel 28, vierde lid, van de WRO kunnen, indien het besluit van gedeputeerde staten strekt tot het onthouden van goedkeuring, daarbij voorschriften als bedoeld in artikel 14 van de WRO worden gegeven, voor zover dat noodzakelijk is om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van een daaraan bij het plan te geven bestemming.

Het oordeel van de Afdeling

2.39. In de uitspraak van 14 november 2001 heeft de Afdeling het eerste besluit omtrent goedkeuring van 4 mei 1999 vernietigd om een formele reden. De desbetreffende passage is hiervoor reeds aangehaald in overweging 2.33.5. In het thans bestreden besluit heeft verweerder gevolg gegeven aan voornoemde uitspraak en goedkeuring onthouden aan de bestemming "Landelijk gebied II", die is toegekend aan het hiervoor omschreven gebied dat in het ontwerp-plan als "Wadwerd" werd bestemd.

2.39.1. De Afdeling acht het standpunt van verweerder, dat het plan onvoldoende bescherming biedt aan de specifieke en waardevolle kenmerken van het gebied Wadwerd, niet onredelijk. De in het plan voorziene bebouwingsmogelijkheden binnen de bestemming "Landelijk gebied II" zijn algemeen en niet toegesneden op de bijzondere situatie in het gebied Wadwerd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de procedure voor aanwijzing van Wadwerd als beschermd stads- en dorpsgezicht ten tijde van het bestreden besluit in gang was gezet en zich thans in de afrondende fase bevindt. Nu aannemelijk is geworden dat Wadwerd binnen afzienbare tijd als beschermd stads- en dorpsgezicht zal worden aangewezen, acht de Afdeling niet onredelijk dat in de voorschriften van het bestemmingsplan in dat verband specifieke waarborgen worden opgenomen ten behoud van het unieke karakter van dit te beschermen dorpsgezicht. De Afdeling volgt appellanten niet in hun betoog, dat zolang aanwijzing van het gebied Wadwerd tot beschermd stad- en dorpsgezicht niet heeft plaatsgevonden een regeling in het bestemmingsplan niet nodig is. Het is van belang dat er in het bestemmingsplan een deugdelijke planologische regeling wordt getroffen die recht doet aan de specifieke ruimtelijke kwaliteiten van dit gedeelte van het plangebied. Eén en ander is niet noodzakelijkerwijs afhankelijk van de formele aanwijzing tot beschermd stad- en dorpsgezicht.

2.39.2. Voor zover appellanten aanvoeren dat het door verweerder opgelegde aanlegvergunningenstelsel in ieder geval moet worden beperkt tot de zuidzijde van de Wadwerderweg, omdat daar de bebouwing ligt die verweerder wil beschermen, overweegt de Afdeling dat ten zuiden van de Wadwerderweg voornamelijk de arbeiderswoningen en een villa staan. Ten noorden van deze weg liggen de monumentale boerderijen. Uit het bestreden besluit, waarin wordt gesproken van het bebouwingsbeeld langs de Wadwerderweg, blijkt genoegzaam dat verweerder niet alleen bescherming beoogt van de bebouwing ten zuiden van de Wadwerderweg maar ook van de ten noorden van deze weg gelegen boerderijen.

Verweerder heeft zich echter in het bestreden besluit, met betrekking tot de vaststelling dat het plan onvoldoende waarborgen biedt voor het behoud van de waardevolle kenmerken van Wadwerd, op het standpunt gesteld dat dit niet zozeer geldt voor de voorziene uitbreidingsrichting van de agrarische bedrijven of de opstrekkende verkaveling, maar vooral voor het bebouwingsbeeld langs de Wadwerderweg. In dat verband is onduidelijk waarom verweerder ook aan het plandeel betreffende de gronden achter de boerderijen ten noorden van de Wadwerderweg, die zich uitstrekken tot de Middendijk, goedkeuring heeft onthouden. Ter zitting heeft verweerder hiervoor evenmin een deugdelijke verklaring kunnen geven.

2.40. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover goedkeuring is onthouden aan de bestemming "Landelijk gebied II" voor het zogenoemde gebied Wadwerd, voor zover het het gedeelte betreft dat in het dictum van deze uitspraak op kaart nr. 1 is aangegeven, niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen van de NLTO en [appellanten sub 10] zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.

2.41. Verweerder heeft een aanlegvergunningplicht opgelegd voor het aanbrengen of verwijderen van opgaande beplanting, het afgraven of ophogen van gronden, het aanbrengen van oppervlakteverhardingen met een oppervlakte van meer dan 75 m2 en het geheel of gedeeltelijk dempen van sloten en watergangen. De genoemde werken en werkzaamheden zijn slechts toelaatbaar indien en voor zover door die werken en werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de historisch-ruimtelijke karakteristiek niet onevenredig wordt aangetast en indien en voor zover door het stellen van voorwaarden onevenredige aantasting van deze waarden kan worden voorkomen. Voorts dient, alvorens de aanlegvergunning wordt verleend, overleg te worden gepleegd met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.

Hoewel appellanten hierdoor wellicht in enige mate worden belast, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat van een onevenredig zware beperking van de agrarische bedrijfsvoering sprake is. Gelet op het belang van het behoud van de specifieke cultuurhistorische kenmerken van het gebied Wadwerd is het niet onredelijk dat verweerder deze kenmerken van groter belang heeft geacht dan de onbelemmerde uitvoering van het agrarisch bedrijf. Dit geldt temeer nu het aanlegvergunningstelsel de werkzaamheden niet onevenredig beperkt. Het is derhalve niet onredelijk dat verweerder, ter bescherming van de aanwezige cultuurhistorische waarden, in afwachting van het bestemmingsplan dat de gemeenteraad dient op te stellen op basis van artikel 30 van de WRO, een aanlegvergunningstelsel aangewezen acht.

2.41.1. Voorts voeren appellanten aan dat op percelen in het gebied Wadwerd, waaraan goedkeuring is onthouden, voor zover deze niet zijn voorzien van de aanduiding "waardevol erf", thans twee aanlegvergunningstelsels van toepassing zijn, hetgeen onduidelijkheid met zich brengt.

Verweerder heeft het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht, voor zover dit niet voorziet in planologische bescherming voor landschappelijk waardevolle erven. Daarom heeft hij goedkeuring onthouden aan de aanduidingen "agrarisch bedrijf" en "grondgebonden agrarisch bedrijf", voor zover deze niet zijn voorzien van de aanduiding "waardevol erf". Bij zijn besluit heeft verweerder in dat verband tevens een aanlegvergunningstelsel aan het bestemmingsplan toegevoegd.

De Afdeling stelt echter vast dat, voor zover verweerder in het gebied Wadwerd goedkeuring aan de bestemming "Landelijk gebied II" heeft onthouden, er geen bedrijven zijn waarbij om de bovengenoemde reden tevens goedkeuring is onthouden aan de aanduiding "agrarisch bedrijf" of "grondgebonden agrarisch bedrijf", zodat de door appellanten gestelde situatie, dat naast het aanlegvergunningstelsel voor het gebied Wadwerd tevens het aanlegvergunningstelsel voor waardevolle erven geldt, zich niet voordoet. De beroepen treffen in zoverre geen doel.

2.41.2. Voor zover [appellanten sub 10] aanvoeren dat de plankaart wat betreft het gebied Wadwerd niet overeenkomt met de feitelijke situatie, omdat een wegverharding niet is ingetekend, overweegt de Afdeling dat, wat daar van zij, appellanten door deze omissie niet zodanig in hun belangen zijn geschaad dat verweerder op grond daarvan in redelijkheid in zoverre niet tot goedkeuring van het bestemmingsplan heeft mogen overgaan.

2.42. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de planregeling voor het gebied Wadwerd voor het overige in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

De beroepen van de NLTO en [appellanten sub 10] zijn in zoverre ongegrond.

Verkaveling en reliëf en aanlegvergunningstelsel

Het standpunt van appellanten

2.43. [appellant sub 6], [appellante sub 13] en [appellante sub 14] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "verkaveling en reliëf" voor hun percelen aan de [locatie 4], respectievelijk de [locatie 5] en [locatie 6] te [plaats]. Zij voeren hiertoe aan dat de kenmerken van deze aanduiding, de onregelmatige blokverkaveling en reliëf van de grond, niet op hun percelen aanwezig zijn.

Voorts stellen appellanten dat het aanlegvergunningstelsel dat hoort bij de bestemming en aanduiding op hun percelen te grote beperkingen oplevert voor de agrarische bedrijfsvoering.

2.44. De Milieufederatie Groningen en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Landelijk gebied I" voor een aantal gebieden, omdat aan deze gronden niet de aanduiding "verkaveling en reliëf" is gegeven. Zij voeren hiertoe aan dat verweerder zijn besluit niet had moeten baseren op een advies van Bügel/Hajema, maar op een advies van de Dienst Landelijk Gebied (hierna: DLG). Volgens appellanten is de begrenzing van de gebieden die wel en die niet worden beschermd, in strijd met het POP en met de Gebiedsuitwerking Noord-Groningen 2003.

Voorts stellen appellanten dat verweerder ten onrechte onderscheid wil maken tussen gebieden waar alleen het reliëf moet worden beschermd en gebieden waar de verkaveling moet worden beschermd, terwijl deze kenmerken in veel gevallen in samenhang van belang zijn. Verweerder had dan ook geen vervangend aanlegvergunningstelsel mogen opleggen, aldus appellanten.

Tot slot betogen appellanten dat het aanlegvergunningstelsel geheel dan wel gedeeltelijk vervangen zou moeten worden door een verbodsbepaling met een vrijstellingsregeling, dan wel een door verschillende partijen te ondertekenen convenant.

Het standpunt van verweerder

2.45. Verweerder heeft de begrenzing van de gebieden met de aanduiding "verkaveling en reliëf" in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Voor zover percelen ten onrechte deze aanduiding hebben gekregen, heeft verweerder aan de aanduiding goedkeuring onthouden. Voor zover percelen ten onrechte niet zijn voorzien van de aanduiding heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de bestemming "Landelijk gebied I" zodat alsnog de aanduiding opgenomen kan worden. Om te voorkomen dat de gronden, in afwachting van het door de gemeenteraad op te stellen plan op basis van artikel 30 van de WRO, minder geschikt worden voor de aan de gronden te geven bestemming of aanduiding, heeft verweerder bij zijn besluit tevens voorschriften als bedoeld in artikel 14 van de WRO gegeven en daarmee een aanlegvergunningstelsel aan het bestemmingsplan toegevoegd. Voor zover de gronden in het plangebied volgens verweerder terecht de bestemming "Landelijk gebied I" en de aanduiding "verkaveling en reliëf" hebben gekregen, heeft verweerder deze bestemming en aanduiding voor deze percelen goedgekeurd. Wel heeft hij het aanlegvergunningstelsel voor deze gronden, zoals opgenomen in artikel 4 van de voorschriften, willen vervangen door het aanlegvergunningstelsel dat verweerder bij zijn besluit aan het plan heeft toegevoegd.

De vaststelling van de feiten

2.46. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.46.1. [appellant sub 6] heeft een agrarisch bedrijf aan de [locatie 4] ten noorden van de kern Stitswerd en oefent hier een melkrundveehouderij uit. Aan zijn gronden is in het bestemmingsplan de bestemming "Landelijk Gebied I" gegeven, waarbij een deel van zijn gronden ook de aanduiding "verkaveling en reliëf" heeft gekregen.

[appellante sub 13] heeft een agrarisch bedrijf aan de [locatie 6] ten westen van de kern Stitswerd en oefent hier eveneens een melkrundveehouderij uit. Ook aan haar gronden is in het bestemmingsplan de bestemming "Landelijk Gebied I" gegeven, waarbij een deel van de gronden ook de aanduiding "verkaveling en reliëf" heeft gekregen.

[appellante sub 14] heeft een agrarisch bedrijf aan de [locatie 5] en oefent hier eveneens een melkrundveehouderij uit. Ook aan haar gronden is in het bestemmingsplan de bestemming "Landelijk Gebied I" gegeven, waarbij een deel van de gronden ook de aanduiding "verkaveling en reliëf" heeft gekregen.

2.46.2. Volgens de toelichting bij het bestemmingsplan is het gemeentebestuur ervan uitgegaan dat als gevolg van ruilverkaveling en ingrepen in de oppervlakteontwatering de verkaveling zodanig is veranderd dat geen sprake meer kan zijn van waardevolle verkaveling en reliëf in grote delen van het gebied. Daarom heeft de gemeenteraad aan die gebiedsdelen waar bepaalde kenmerkende elementen van het landschap het meest herkenbaar aanwezig worden geacht, in het plan een op de bescherming van die elementen gerichte regeling gegeven.

In het bestemmingsplan is in artikel 4, achtste lid, van de voorschriften, voor de gronden met de bestemming "Landelijk Gebied I" bepaald dat het verboden is op of in deze gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders een aantal werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren. Enkele van deze werken en werkzaamheden gelden voor het gehele gebied met de bestemming "Landelijk Gebied I", andere van deze werken en werkzaamheden gelden voor gronden die een bepaalde aanduiding hebben gekregen, zoals de gronden met de aanduiding "verkaveling en reliëf".

2.46.3. In zijn besluit van 4 mei 1999 had verweerder dienaangaande voorop gesteld dat de aanduiding "verkaveling en reliëf" tracht de herkenbaarheid van het reliëf en de karakteristieke onregelmatige blokverkaveling te behouden. De bescherming diende derhalve een groter aaneengesloten gebied te omvatten dan slechts de percelen waarop onregelmatige blokverkaveling dan wel reliëf aanwezig is. Voorts was na onderzoek ter plekke geconstateerd dat een aantal gronden wel de betrokken waarden bezit doch niet de desbetreffende aanduiding had gekregen. Verweerder had derhalve goedkeuring onthouden aan plandelen met gronden die de betrokken aanduiding niet hadden gekregen en waar naar zijn mening sprake was van een onregelmatige blokverkaveling dan wel een waardevol reliëf alsmede aan plandelen die op korte afstand van gronden met deze karakteristieken zijn gelegen en die voor de herkenbaarheid daarvan van belang zijn.

2.46.4. Over dit standpunt heeft de Afdeling in haar uitspraak van 14 november 2001 geoordeeld:

"dat het aan verweerders is een afweging te maken ten aanzien van de in het plan neergelegde ordening van de ruimte. Daarbij dienen zij in het bijzonder gemeente-overstijgende belangen in aanmerking te nemen. Gelet daarop hebben verweerders wat betreft de aanduiding "verkaveling en reliëf" terecht een afweging gemaakt tussen de verschillende betrokken belangen waarbij in het bijzonder de agrarische belangen zijn afgewogen tegen de belangen van natuur en landschap. Deze afweging dient evenwel wel voldoende kenbaar te worden gemotiveerd.

Het door verweerders uitgevoerde onderzoek, waarop de onthouding van goedkeuring blijkens het bestreden besluit is gebaseerd, heeft geen weerslag gekregen in een onderzoeksrapport. Ook anderszins heeft dit onderzoek geen schriftelijke neerslag gekregen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders niet voldoende kenbaar hebben gemotiveerd waarom de plandelen waaraan goedkeuring is onthouden voor de betrokken aanduiding in aanmerking komen. De Afdeling betrekt hierbij dat uit het deskundigenbericht blijkt dat niet in alle gebieden waaraan verweerders in dit kader goedkeuring hebben onthouden, onregelmatige blokverkaveling of reliëf voorkomt dan wel de aanduiding "verkaveling en reliëf" van belang is teneinde de herkenbaarheid te waarborgen.

Daarenboven hebben verweerders derhalve evenmin duidelijk gemaakt waarom de door de Milieufederatie en de Waddenvereniging aangegeven gebieden niet voor de aanduiding "verkaveling en reliëf" in aanmerking komen."

2.46.5. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder in het voorjaar van 2002 onderzoek laten doen door de DLG om de verkaveling en het reliëf van het landschap in het plangebied te inventariseren. Dit heeft geleid tot het rapport "Reliëf en/of verkaveling in de gemeente Eemsmond" van mei 2002. In dit rapport komt de DLG op grond van oude en nieuwe verkavelingsgegevens in combinatie met reliëf- en hoogtekaarten tot de conclusie dat in het plangebied meer waardevolle verkaveling en reliëf is overgebleven dan is aangenomen door de gemeenteraad. Het onderzoek mondt dan ook uit in een voorstel tot uitbreiding van het gebied met de aanduiding "verkaveling en reliëf".

Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Eemsmond heeft verweerder ingestemd met een tegenonderzoek door het adviesbureau Bügel/Hajema. Dit heeft geleid tot het rapport "Gemeente Eemsmond - Bestemmingsplan buitengebied; Aanlegvergunningenstelsel verkaveling en reliëf". In dit rapport wordt voorgesteld om een kleiner gebied dan in het voorstel van de DLG was aangegeven, van de aanduiding "verkaveling en reliëf" te voorzien en door middel van een aanlegvergunningstelsel dan wel een verbod in combinatie met een vrijstellingsregeling te beschermen. Volgens het rapport is voor deze begrenzing aangesloten bij het POP.

2.46.6. In zijn besluit heeft verweerder overwogen dat met de door Bügel/Hajema voorgestelde benadering op adequate wijze de karakteristiek van het landschap kan worden behouden en tegelijkertijd rekening kan worden gehouden met landbouwkundige belangen. Uit de overwegingen in het besluit van verweerder (pagina 31) volgt dat hij goedkeuring heeft willen onthouden aan het gehele aanlegvergunningstelsel uit artikel 4, achtste lid, sub a van de voorschriften van het plan en dit heeft willen vervangen door het aanlegvergunningstelsel dat hij in zijn besluit heeft opgenomen.

In de conclusie van het bestreden besluit worden onder punt II de planvoorschriften genoemd waaraan verweerder goedkeuring onthoudt. Hierin worden onder meer genoemd de onderdelen 3 en 5 van artikel 4, achtste lid, sub a, doch niet de overige onderdelen van dit artikelgedeelte.

In onderdeel IV van het besluit wordt voor de gronden met de bestemming "Landelijk Gebied I" een aanlegvergunningstelsel in het leven geroepen dat in de punten a tot en met h beschrijft voor welke werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden geen normale onderhoudswerken zijnde, een aanlegvergunning is vereist. In de onderdelen b en e van dit aanlegvergunningstelsel wordt gesproken over een zwarte arcering op de plankaart, in onderdeel c over een bruine arcering op de plankaart. Op de plankaart is geen bruine arcering opgenomen, wel rode, zwarte en blauwe arceringen.

2.46.7. Op de functiekaart 2010 van het POP hebben de gronden die thans in geding zijn, voor een deel de aanduiding "Landbouw in gaaf landschap". Agrarisch gebruik en natuur en landschap zijn hier als gelijkwaardige hoofdfuncties met elkaar verweven. De nadruk ligt op verweving van landbouw en gave landschappen, die hun waarde vooral ontlenen aan houtsingels, essen of aan een karakteristieke verkaveling in combinatie met reliëf. Inrichtingsmaatregelen worden evenzeer gericht op landbouw als op natuur en landschap. Voor het overige hebben de in geding zijnde gronden de aanduiding "Landbouw". Agrarisch gebruik is hier de richtinggevende hoofdfunctie. Als hoofddoelstelling voor dit gebied vermeldt het POP het handhaven en verbeteren van de productieomstandigheden voor de landbouw. Voorts is aangegeven dat grenzen van functies nader moeten worden uitgewerkt in plannen van gemeenten en waterschappen.

In het POP is voorts een beleid per thema beschreven. Met betrekking tot het bijzondere karakter van het Groninger landschap is hierin te lezen dat het streekeigen karakter van het gebied bij alle ontwikkelingen en ingrepen als vertrekpunt wordt genomen. Dit karakter wordt bepaald door de hoofdstructuur, de gebiedskenmerken en de landschapselementen. Het desbetreffende gebied wordt aangeduid als een wierdenlandschap.

2.46.8. De Gebiedsuitwerking Noord-Groningen 2003 is een uitwerking van het Regioperspectief 2030 zoals reeds beschreven in overweging 2.7. en de regio-opgaven uit het POP en is vastgesteld door de Stuurgroep Gebiedsuitwerking Noord-Groningen. Deze stuurgroep is een samenwerkingsverband tussen de provincie Groningen, de regioraad Noord-Groningen, de gemeenten Appingedam, Bedum, Delfzijl, De Marne, Eemsmond, Loppersum, Ten Boer en Winsum en het waterschap Noorderzijlvest. Het stuk heeft geen formele status in de zin van bijvoorbeeld een streekplanuitwerking, maar is vooral bedoeld als basis voor structurele samenwerking tussen de betrokken partijen. Het beschrijft ambities en doelstellingen van de samenwerking, geeft een ontwikkelingsperspectief voor de periode tot 2010 en beschrijft een regioprogramma 2003-2004 met behulp van uitvoeringsacties. Op de kwaliteitskaart van de Gebiedsuitwerking zijn basisaanduidingen, zoals "oorspronkelijke verkavelingen" en specifieke kenmerken van het gebied, zoals "natuurlijke waterlopen" en "kwelderwallen" aangegeven.

2.46.9. Ingevolge artikel 28, vierde lid, van de WRO, kunnen, indien het besluit van gedeputeerde staten strekt tot het onthouden van goedkeuring, daarbij voorschriften als bedoeld in artikel 14 van de WRO worden gegeven voor zover dat noodzakelijk is om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van een daaraan bij het plan te geven bestemming.

Het oordeel van de Afdeling

2.47. De Afdeling ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de begrenzing van de gebieden met de aanduiding "verkaveling en reliëf" in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Dienaangaande is van belang dat het hiervoor weergegeven provinciale beleid uit het POP niet onredelijk is. Nu het POP zelf aangeeft dat grenzen van functies nader moeten worden uitgewerkt, staat het POP er niet aan in de weg dat de gebieden waar het "gave landschap" wordt beschermd, in het bestemmingsplan een kleinere omvang hebben dan de gebieden die in het POP deze aanduiding hebben gekregen.

Met betrekking tot de gestelde strijd met de Gebiedsuitwerking Noord-Groningen 2003, is allereerst van belang dat deze Gebiedsuitwerking zelf stelt dat het POP het beleidskader voor de fysieke omgeving blijft. Zoals het POP er niet aan in de weg staat dat in het bestemmingsplan kleinere gebieden dan in het POP zijn aangewezen, van een specifieke bescherming worden voorzien, staat ook de Gebiedsuitwerking er niet aan in de weg dat in het bestemmingsplan een kleiner gedeelte van de gebieden met de in de Gebiedsuitwerking genoemde kenmerken "oorspronkelijke verkavelingen" "natuurlijke waterlopen" en "kwelderwallen" een juridische bescherming krijgt. Deze onderdelen van het bestemmingsplan zijn dus niet in strijd met het POP, maar stemmen hiermee overeen.

2.47.1. Het provinciale ruimtelijke beleid, zoals neergelegd in het streekplan, coördineert de verschillende bovengemeentelijke belangen en geeft in hoofdlijnen de toekomstige ontwikkeling van het in dat plan begrepen gebied aan. Het is aldus het kader voor de provinciale ruimtelijke ordening en vervult een rol als toetsingskader voor het college van gedeputeerde staten bij zijn besluiten over de goedkeuring van bestemmingsplannen. Een bestemmingsplan dat overeenstemt met het streekplan kan evenwel, mede gelet op het verschil in schaalniveau, niet zonder meer worden aangeduid als een goede ruimtelijke ordening. In een concreet geval kan onverkorte toepassing van het provinciale beleid, gelet op de bijzondere omstandigheden, voor een of meer belangen immers onevenredig nadelig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Derhalve heeft verweerder moeten bezien hoe in dit geval de belangen die zijn gediend met de aanduiding "verkaveling en reliëf" en de bescherming van de natuurlijke waarden die hier voorkomen zich verhouden tot de belangen die daartegenover staan, zoals de belangen van de agrarische bedrijven.

De Afdeling deelt niet het standpunt van de Milieufederatie Groningen en anderen dat verweerder zich voor deze belangenafweging niet heeft mogen baseren op het rapport van adviesbureau Bügel/Hajema. Verweerder heeft in zijn besluit gemotiveerd uiteengezet dat voor dit rapport gebruik is gemaakt van dezelfde onderzoeksgegevens als voor het rapport van de DLG. De keuze bij welke mate van reliëf planologische bescherming op zijn plaats is en de wijze waarop de kenmerkende onregelmatige blokverkaveling behouden kan blijven, hebben echter geleid tot een voorstel voor een andere, beperktere begrenzing van de gebieden met de aanduiding "verkaveling en reliëf". Dat in dit rapport meer dan in het rapport van de DLG wordt ingegaan op de afzonderlijke landschapselementen, maakt het rapport van Bügel/Hajema niet ondeugdelijk. Gronden met de bestemming "Landelijk Gebied I" zijn immers, gelet op de doeleindenomschrijving in het bestemmingsplan, mede bestemd voor het behoud en herstel van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden, welk doel onder meer bereikt kan worden door een beschermingsregeling voor de meest oorspronkelijke en ook als zodanig herkenbare elementen vast te stellen. Gelet hierop is niet gebleken dat het door verweerder gebruikte onderzoeksrapport zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont, dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet heeft mogen baseren. Hieruit volgt dat het standpunt van de Milieufederatie Groningen en anderen dat grotere gebieden de aanduiding "verkaveling en reliëf" hadden moeten krijgen, niet kan worden onderschreven.

Uit het rapport van Bügel/Hajema volgt voorts dat de genoemde gebiedskenmerken en landschapselementen ook voorkomen op de gronden van [appellant sub 6], [appellante sub 13] en [appellante sub 14]. Dat deze waarden mogelijk niet altijd met het blote oog zichtbaar zijn, betekent niet dat zij daar in het geheel niet voorkomen. Hieruit volgt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de aanduiding "verkaveling en reliëf" voor deze percelen.

2.47.2. Vervolgens doet zich de vraag voor op welke wijze de genoemde gebiedskenmerken en landschapselementen kunnen en moeten worden beschermd. Gelet op het belang van deze gebiedskenmerken en landschapselementen is het niet onredelijk dat verweerder deze waarden van groter belang heeft geacht dan de onbelemmerde uitvoering van het agrarisch bedrijf. Hij heeft derhalve, in navolging van de gemeenteraad, het standpunt in kunnen nemen dat een aanlegvergunningstelsel het aangewezen instrumentarium is ter bescherming van de meergenoemde kenmerken. Dit geldt temeer nu het aanlegvergunningstelsel de agrarische werkzaamheden niet geheel onmogelijk maakt. Het standpunt van [appellant sub 6], [appellante sub 13] en [appellante sub 14] dat een aanlegvergunningstelsel onevenredig bezwarend is, deelt de Afdeling dan ook niet.

In dit kader is voorts van belang dat verweerder, zoals hij ter zitting nader heeft toegelicht, van mening is dat sommige percelen/gebieden beschermd moeten worden vanwege de verkaveling en andere percelen/gebieden vanwege het reliëf. Uit het rapport van Bügel/Hajema volgt dat de bescherming van afzonderlijke landschapselementen met zich brengt dat sommige gebieden meer in aanmerking zouden kunnen komen voor bescherming van de verkaveling en andere gebieden voor bescherming van het reliëf, nu dit verschillende landschapselementen zijn. Het standpunt van verweerder dat dit onderscheid van belang is voor de vraag voor welke werken en werkzaamheden een aanlegvergunning vereist is, acht de Afdeling dan ook niet onredelijk. Hieruit volgt dat verweerder in beginsel niet onjuist heeft gehandeld door in het vervangend aanlegvergunningstelsel een onderscheid aan te brengen tussen aanlegvergunningplichtige werken in gebieden met verkaveling en aanlegvergunningplichtige werken in gebieden met reliëf. Dit onderscheid leidt er voorts toe dat in deze onderscheiden gebieden voor minder werken en werkzaamheden een aanlegvergunning behoeft te worden aangevraagd. Het standpunt van de Milieufederatie Groningen en anderen dat verweerder geen vervangend aanlegvergunningstelsel had mogen opleggen, slaagt dan ook niet.

2.47.3. De Afdeling constateert echter dat verweerder in zijn besluit niet heeft gedaan wat hij heeft beoogd. In verband met het onderscheid tussen gebieden met verkaveling en gebieden met reliëf en enkele bijkomende argumenten, had verweerder de bedoeling het gehele aanlegvergunningstelsel voor gronden met de bestemming "Landelijk Gebied I" te vervangen door het aanlegvergunningstelsel dat hij in zijn besluit heeft opgenomen.

Uit de feiten zoals beschreven in overweging 2.46.6. volgt echter dat verweerder enkel goedkeuring heeft onthouden aan de onderdelen 3 en 5 van het aanlegvergunningstelsel dat is opgenomen in artikel 4, achtste lid, sub a van de voorschriften van het plan. De overige onderdelen van dit aanlegvergunningstelsel zijn derhalve door verweerder goedgekeurd. Dit betekent voorts dat verweerder voor de goedgekeurde onderdelen van het aanlegvergunningstelsel in strijd met artikel 28, vierde lid, van de WRO een vervangend aanlegvergunningstelsel heeft opgelegd, zodat het besluit reeds hierom in zoverre moet worden vernietigd.

Nu voorts in onderdeel c van het door verweerder in zijn besluit opgenomen aanlegvergunningstelsel wordt verwezen naar een bruine arcering op de plankaart, welke arcering niet op de plankaart is opgenomen, is onduidelijk voor welke plandelen dit onderdeel van het aanlegvergunningstelsel geldt. Het besluit van verweerder is in zoverre in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid, zodat het ook hierom op deze onderdelen moet worden vernietigd.

Overigens is ter zitting gebleken dat de bruine arcering die is genoemd in de beslissing van verweerder, overeenkomt met een rode arcering op de plankaart.

2.47.4. Voorzover de Milieufederatie Groningen en anderen nog ingaan op de mogelijkheid om het aanlegvergunningstelsel, in ieder geval voorzover het betreft het dempen van sloten, te vervangen door een verbodsbepaling met een vrijstellingsregeling, dan wel een door verschillende partijen te ondertekenen convenant, stelt de Afdeling vast dat verweerder in zijn besluit niet aangeeft op welke wijze de gemeenteraad het bestemmingsplan dient te herzien in het plan dat moet worden opgesteld op grond van artikel 30 van de WRO. Derhalve kan dit aspect zo nodig in de te volgen procedure op grond van artikel 30 van de WRO aan de orde komen en gaat zij hier thans niet op in.

2.48. Gelet op hetgeen is weergegeven in overweging 2.47.3. is het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het vervangend aanlegvergunningstelsel voor de gronden met de bestemming "Landelijk Gebied I", onderdeel 2A van deel IV van het bestreden besluit, genomen in strijd met artikel 28, vierde lid, van de WRO en voor een deel in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en dient het in zoverre te worden vernietigd.

Gelet echter op het hiervoor weergegeven verschil in hetgeen verweerder heeft beoogd en hetgeen hij heeft besloten, op het belang van bescherming van de gebiedskenmerken en landschapselementen, alsmede op de omstandigheid dat het door verweerder beoogde aanlegvergunningstelsel door het onderscheid in verkaveling en reliëf gunstiger is voor de ter plaatse gevestigde agrariërs, ziet de Afdeling aanleiding om ook het besluit van verweerder met betrekking tot artikel 4, achtste lid, sub a, te vernietigen, aan dit voorschrift zelfvoorziend goedkeuring te onthouden en te bepalen dat het door verweerder beoogde aanlegvergunningstelsel gelding heeft voor de gronden met de bestemming "Landelijk Gebied I", met dien verstande dat waar in dit aanlegvergunningstelsel gesproken wordt over een bruine arcering, dit gelezen moet worden als "rode arcering".

In verband hiermee zijn de beroepen van [appellant sub 6], [appellante sub 13], [appellante sub 14] en de Milieufederatie Groningen en anderen in zoverre gegrond.

In hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellant sub 6], [appellante sub 13], [appellante sub 14] en de Milieufederatie Groningen en anderen zijn in zoverre ongegrond.

Aanlegvergunningstelsel ten behoeve van watergangen

Het standpunt van appellante

2.49. De NLTO stelt in haar beroep onder meer dat verweerder ten onrechte een aanlegvergunningstelsel oplegt voor het dempen van sloten en andere watergangen op gronden met de bestemming "Landelijk Gebied I" en "Landelijk Gebied II" voor zover de sloten en andere watergangen niet zijn voorzien van de aanduiding "te handhaven watergang". Volgens appellante wordt hiermee het omgekeerde bereikt van hetgeen is bedoeld.

Het standpunt van verweerder

2.50. Bij zijn besluit heeft verweerder voorschriften als bedoeld in artikel 14 van de WRO gegeven, en daarmee een aanlegvergunningstelsel aan het bestemmingsplan toegevoegd. Onderdeel hiervan is het eisen van een aanlegvergunning voor het dempen van sloten en andere watergangen op gronden met de bestemming "Landelijk Gebied I" of "Landelijk Gebied II" voor zover de sloten en andere watergangen niet zijn voorzien van de aanduiding "te handhaven watergang".

De vaststelling van de feiten

2.51. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.51.1. Artikel 4 van de voorschriften van het bestemmingsplan heeft betrekking op gronden met de bestemming "Landelijk Gebied I". In het zesde lid van dit artikel is vastgelegd dat het verboden is gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met de in het eerste lid omschreven doeleinden, waarbij als verboden gebruik in ieder geval wordt aangemerkt het dempen van sloten en andere watergangen, voor zover deze op de plankaart zijn voorzien van de aanduiding "te handhaven watergang". In het achtste lid, sub a, van dit artikel is vastgelegd dat het verboden is op of in deze gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders een aantal werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren. Enkele van deze werken en werkzaamheden gelden voor het gehele gebied met de bestemming "Landelijk Gebied I", andere van deze werken en werkzaamheden gelden voor gronden die een bepaalde aanduiding hebben gekregen, zoals de gronden met de aanduiding "te handhaven watergang".

Artikel 5 van de voorschriften van het bestemmingsplan heeft betrekking op gronden met de bestemming "Landelijk Gebied II". In het zesde lid van dit artikel is eenzelfde verbodsbepaling opgenomen als in artikel 4. In het achtste lid, sub a, van dit artikel is op gelijke wijze als in het achtste lid, sub a, van artikel 4 een aanlegvergunningstelsel opgenomen.

2.51.2. Met betrekking tot het besluit van verweerder ten aanzien van het aanlegvergunningstelsel voor de gronden met de bestemming "Landelijk Gebied I" verwijst de Afdeling naar overweging 2.46.6.

In zijn besluit heeft verweerder voorts goedkeuring onthouden aan artikel 5, achtste lid, sub a, van de voorschriften van het bestemmingsplan. In afwachting van het door de gemeenteraad op te stellen bestemmingsplan op grond van artikel 30 van de WRO, heeft verweerder bij zijn besluit een vervangend aanlegvergunningstelsel voor de gronden met de bestemming "Landelijk Gebied II" opgelegd.

Het oordeel van de Afdeling

2.52. Met de verbodsbepalingen in het zesde lid van de artikelen 4 en 5 van de voorschriften van het plan wordt bereikt dat de watergangen die in ieder geval gehandhaafd moeten worden en daarom een daarop gerichte aanduiding hebben gekregen of nog zullen krijgen, niet zullen worden gedempt. Met betrekking tot de overige sloten en watergangen op gronden met de bestemming "Landelijk Gebied I" of "Landelijk Gebied II" heeft verweerder het noodzakelijk geacht voor het dempen van deze sloten en watergangen een aanlegvergunning te eisen ter bescherming van de bestemming. Niet gesteld kan worden dat verweerder hiermee iets anders bereikt dan hij heeft beoogd. Ook overigens is er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze delen van het aanlegvergunningstelsel niet heeft mogen opleggen.

2.52.1. Met betrekking tot het vervangend aanlegvergunningstelsel voor de gronden met de bestemming "Landelijk Gebied I" verwijst de Afdeling echter naar overweging 2.47.3. Het dempen van sloten en watergangen betreft een goedgekeurd onderdeel van artikel 4, achtste lid, sub a, van de voorschriften van het plan. Hieruit volgt dat verweerder ten onrechte voor dit onderdeel een vervangend aanlegvergunningstelsel heeft opgelegd, zodat het bestreden besluit in zoverre, zoals reeds overwogen, dient te worden vernietigd. Gelet hierop is het beroep van appellante in zoverre gegrond.

2.53. Gelet op hetgeen is weergegeven in de overwegingen 2.47., 2.48. en 2.52.1. is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met artikel 28, vierde lid, van de WRO en voor een deel in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en dient het in zoverre te worden vernietigd. Voorts volgt uit deze overwegingen dat er aanleiding is om ook het besluit van verweerder met betrekking tot artikel 4, achtste lid, sub a, te vernietigen, aan dit voorschrift goedkeuring te onthouden en te bepalen dat het door verweerder beoogde aanlegvergunningstelsel gelding heeft voor de gronden met de bestemming "Landelijk Gebied I". Het beroep van de NLTO is gegrond voor zover het betrekking heeft op deze onderdelen van het bestreden besluit.

Gelet op hetgeen is weergegeven in overweging 2.52. heeft verweerder zich met betrekking tot de gronden met de bestemming "Landelijk Gebied II" in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan het plan een aanlegvergunningstelsel moest worden toegevoegd. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van de NLTO is in zoverre ongegrond.

Te handhaven watergangen

Het standpunt van appellante

2.54. De NLTO stelt in haar beroep onder meer dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de bestemmingen "Landelijk Gebied I" en "Landelijk Gebied II" voor zover deze zijn gegeven aan een aantal waterlopen, omdat de planologische bescherming die deze bestemmingen bieden, onvoldoende is. Zij voert hiertoe aan dat verweerder zich niet mocht baseren op het door de DLG opgestelde rapport "Reliëf en/of verkaveling in de gemeente Eemsmond" van mei 2002. Voorts stelt zij dat op deze onthouding van goedkeuring een gedeelte uit de uitspraak van 14 november 2001 van toepassing is, waaruit volgt dat verweerder de onthouding van goedkeuring technisch onjuist heeft uitgevoerd.

Het standpunt van verweerder

2.55. Verweerder heeft deze onderdelen van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hieraan goedkeuring onthouden. Hij stelt dat diverse waterlopen als belangrijke structuurlijnen in het landschap zijn aan te merken en acht het belang van deze structuurlijnen dermate groot dat een op het behoud van de waterlopen gerichte planologische bescherming noodzakelijk is.

De vaststelling van de feiten

2.56. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.56.1. Dit beroepsonderdeel van appellante heeft betrekking op de volgende waterlopen:

- twee waterlopen ten noorden van Warffum tot (bijna) aan de Middendijk;

- twee waterlopen ten noorden Warffum vanaf de Middendijk tot aan de boerderij "Groot Zeewijk" respectievelijk tot aan Noordpolderzijl (Schipsloot/Zeewijksterriet/Kromme Riet);

- een ten oosten van de Stitswerderweg gelegen deel van de Menkeweerstertocht;

- twee ten zuiden van Uithuizermeeden gelegen waterlopen tussen de N363 en de Uithuizermeedstermaar;

- een tussen Uithuizermeeden en Roodeschool gelegen waterloop (vanaf de N363 tot aan de "Grote Tjariet").

2.56.2. In het bestemmingsplan hebben deze waterlopen de bestemming "Landelijk Gebied I" dan wel "Landelijk Gebied II" gekregen. Aan delen van gronden met deze bestemming is tevens de aanduiding "te handhaven watergang" gegeven, welke aanduiding beperkingen oplegt aan het grondgebruik ter plaatse. De genoemde waterlopen hebben deze aanduiding niet.

2.56.3. In het in overweging 2.46.5. reeds genoemde rapport van de DLG zijn naast de verkaveling en reliëf tevens de structuurlijnen in het plangebied geïnventariseerd, om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de aanwezige landschapskenmerken.

2.56.4. In de uitspraak van 14 november 2001 heeft de Afdeling voor enkele onderdelen van het besluit van verweerder van 4 mei 1999 overwogen:

"Zij hebben derhalve goedkeuring onthouden aan een niet in het plan opgenomen element en geen goedkeuring onthouden aan een deel van de planvoorschriften of een deel van de plankaart."

Het oordeel van de Afdeling

2.57. De Afdeling volgt niet het standpunt van appellante dat het hiervoor geciteerde deel uit de uitspraak van 14 november 2001 van toepassing is op de thans door appellante bestreden onthouding van goedkeuring. Verweerder heeft immers in zijn nieuwe besluit goedkeuring onthouden aan de bestemming voor de betreffende waterlopen en deze op de plankaart omlijnd. Deze manier van onthouden van goedkeuring is niet in strijd met het recht of anderszins onjuist.

2.57.1. De Afdeling deelt voorts niet het standpunt van appellante dat verweerder geen gebruik heeft mogen maken van het rapport van de DLG. Een theoretisch onderzoek (deskstudie) maakt een rapport niet automatisch ondeugdelijk. Bovendien is voor het onderzoek van de DLG gebruik gemaakt van luchtfoto's en hoogtekaarten die de feitelijke situatie weergeven. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de methode van onderzoek zeer onduidelijk is en dat de conclusies niet objectief verifieerbaar zijn. Het tegenrapport van Bügel/Hajema laat dit reeds zien. Gelet hierop is niet gebleken dat het door verweerder gebruikte onderzoeksrapport zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont, dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet heeft mogen baseren.

2.58. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep van de NLTO is in zoverre ongegrond.

Het standpunt van appellanten

2.59. De Milieufederatie Groningen en anderen stellen in beroep onder meer dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Landelijk Gebied I" voor enkele te beschermen watergangen. Zij voeren hiertoe aan dat verweerder in zijn besluit heeft overwogen dat hij hun bedenkingen met betrekking tot deze watergangen gegrond acht, maar hier in het besluit geen gevolgen aan heeft verbonden.

Het standpunt van verweerder

2.60. Verweerder heeft in zijn besluit overwogen dat het westelijke gedeelte van de Helwerdermaar, de Usquerdermaar vanaf de vuilstort in oostelijke richting, de Stitswerdermaar, de Koksmaar, de Bieskemaar en het westelijke gedeelte van de Menkeweerstertocht van cultuurhistorisch belang zijn en voorts van belang voor de waterhuishouding. Verweerder acht planologische bescherming dan ook gewenst en onvoldoende in het plan vastgelegd. In zijn conclusie gaat verweerder echter niet over tot het onthouden van goedkeuring aan de bestemming voor deze maren, zodat hij deze heeft goedgekeurd.

De vaststelling van de feiten

2.61. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.61.1. Dit beroepsonderdeel van appellanten heeft betrekking op de volgende waterlopen:

- het westelijke gedeelte van de Helwerdermaar;

- de Usquerdermaar vanaf de vuilstort in oostelijke richting;

- de Stitswerdermaar;

- de Koksmaar;

- de Bieskemaar;

- het westelijke gedeelte van de Menkeweerstertocht.

2.61.2. In het bestemmingsplan hebben deze waterlopen de bestemming "Landelijk Gebied I" gekregen. Aan delen van gronden met deze bestemming is tevens de aanduiding "te handhaven watergang" gegeven, welke aanduiding beperkingen oplegt aan het grondgebruik ter plaatse. De genoemde waterlopen hebben deze aanduiding niet.

2.61.3. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat hij heeft beoogd om aan de bestemming voor deze waterlopen goedkeuring te onthouden, maar dat hij heeft verzuimd om dit in zijn beslissing op te nemen en tevens heeft verzuimd om de waterlopen op de plankaart rood te omlijnen. Ter zitting heeft verweerder een topografische kaart getoond waarop was aangegeven welke waterlopen het betreft. De juistheid van deze kaart is niet bestreden.

Het oordeel van de Afdeling

2.62. Nu verweerder de omschreven maren heeft goedgekeurd, moet het beroepschrift van appellanten worden opgevat als gericht tegen de goedkeuring van de bestemming voor deze maren, omdat aan deze maren niet de aanduiding "te handhaven watergang" is gegeven.

2.63. Uit het feit dat de overwegingen van verweerder aangeven dat hij de planologische bescherming die het bestemmingsplan geeft aan de hiervoor genoemde maren onvoldoende acht, volgt dat het bestreden besluit, voorzover dit de bestemming goedkeurt, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van de Milieufederatie Groningen en anderen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Voor de weergave van deze vernietiging zal de Afdeling zich baseren op de ter zitting door verweerder getoonde topografische kaart. Nu verweerder voorts heeft aangegeven dat deze maren bescherming behoeven, ziet de Afdeling tevens aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening, in afwachting van de inwerkingtreding van een nieuwe beslissing van verweerder, te bepalen dat het aanlegvergunningstelsel zoals omschreven in onderdeel 6B en C van deel IV van het bestreden besluit ook van toepassing is op deze plandelen.

Karakteristiek gebouw

Het standpunt van appellanten

2.64. [appellanten sub 12] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf" voor hun perceel aan de [locatie 7] te [plaats], vanwege het ontbreken van de aanduiding "karakteristiek gebouw". Hiertoe voeren zij aan dat verweerder onzorgvuldig is omgegaan met mogelijke verwisselingen van panden. Voorts stellen appellanten dat hun panden geen kenmerken bezitten van de bouwstijl "Amsterdamse School" en daarom ten onrechte waren geselecteerd voor de aanwijzing tot monument in het kader van het Monumenten Selectie Project. Volgens appellanten hebben zowel het gemeentebestuur als het provinciebestuur en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dit ook toegegeven.

Het standpunt van verweerder

2.65. Verweerder heeft het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft goedkeuring onthouden aan de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf" vanwege het ontbreken van de aanduiding "karakteristiek gebouw". Verweerder stelt dat de boerderij een zeer gave representant is van de "Amsterdamse School" en daardoor in cultuurhistorisch opzicht dermate waardevol dat deze betrokken moet worden bij de beoordeling van niet bij recht toegestane activiteiten.

De vaststelling van de feiten

2.66. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.66.1. In zijn besluit van 4 mei 1999 had verweerder goedkeuring onthouden aan het perceel [locatie 8].

2.66.2. Over deze onthouding van goedkeuring heeft de Afdeling in haar uitspraak van 14 november 2001 geoordeeld:

"Aan deze onthouding van goedkeuring hebben verweerders een aantal redenen ten grondslag gelegd. Elk van deze redenen zou in beginsel de onthouding van goedkeuring kunnen dragen. De Afdeling zal derhalve, voorzover in beroep aan de orde, vervolgens deze redenen beoordelen. (…)

Voorzover verweerders goedkeuring hebben onthouden vanwege het ontbreken van de aanduiding "karakteristiek pand", is uit de stukken gebleken dat verweerders per abuis in zoverre goedkeuring hebben onthouden aan het betrokken perceel, nu zij beoogd hebben om deze reden goedkeuring te onthouden aan het perceel [locatie 7]. Ter zitting hebben verweerders dit bevestigd. Nu niet is gebleken dat op het perceel [locatie 8] sprake is van een karakteristiek pand, kan deze motivering de onthouding van goedkeuring derhalve evenmin dragen. Het beroep is in zoverre gegrond."

2.66.3. Het Monumenten Selectie Project was een project waarmee te beschermen monumenten en stadsgezichten uit de periode 1850-1940 planmatig konden worden geselecteerd. Bij dit selectieproces waren zowel gemeente, als provincie, als rijk betrokken. Nadat de panden op het perceel [locatie 7] aanvankelijk waren geselecteerd om te worden aangewezen als monument, hebben zowel de gemeenteraad als verweerder aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geadviseerd niet over te gaan tot opneming van deze panden in het register van rijksmonumenten. De staatssecretaris heeft echter besloten de villaboerderij met arbeiderswoning aan te wijzen als beschermd monument. Tegen deze aanwijzing hebben appellanten bezwaar en vervolgens beroep ingesteld. Als gevolg van deze procedures hebben de panden uiteindelijk niet de status rijksmonument gekregen.

Het oordeel van de Afdeling

2.67. Met betrekking tot de stelling van appellanten dat verweerder onzorgvuldig is omgegaan met de verwisseling van panden, is reeds in de uitspraak van 14 november 2001 vastgesteld dat verweerder de twee panden door elkaar heeft gehaald. De Afdeling ziet geen reden daar thans anders over te oordelen. Wat er verder ook van deze onzorgvuldigheid zij, thans staat ter beoordeling of verweerder terecht goedkeuring heeft kunnen onthouden aan de aanduiding voor het perceel [locatie 7]. Genoemde onzorgvuldigheid is hierop niet van invloed, mits verweerder overigens de aan hem toekomende beoordelingsmarges niet heeft overschreden en hij ook anderszins het recht niet onjuist heeft toegepast.

2.67.1. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in de uitspraak van 14 november 2001 dient uit het bestreden besluit te blijken waarom een bouwwerk zodanige waarden bezit dat een aanduiding "karakteristiek gebouw" aangewezen is. Dat een pand destijds was geselecteerd voor een aanwijzing als beschermd rijksmonument, doet hier niet aan af. De aanwijzing tot rijksmonument betreft immers een andere procedure, waarin andere criteria een rol kunnen spelen.

Uit het bestreden besluit blijkt in het geheel niet op grond van welke waarden of op basis van welke criteria het pand van appellanten als een karakteristiek gebouw aangewezen zou moeten worden. De enkele stelling dat het pand tot de zogenoemde Amsterdamse School of de Interbellumstijl zou behoren, is hiertoe onvoldoende. Dit dient minimaal nader toegelicht en onderbouwd te worden.

2.68. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellanten sub 12] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.

Waardevolle erven

Het standpunt van appellanten

2.69. De NLTO stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een aantal aanduidingen "agrarisch bedrijf" en "grondgebonden agrarisch bedrijf", omdat deze niet zijn voorzien van de aanduiding "waardevol erf". Volgens appellante kan het behoud van de landschappelijke waarde van de erven veel adequater worden bewerkstelligd op basis van vrijwilligheid dan met een planologische maatregel.

Subsidiair stelt appellante in beroep dat verweerder ten onrechte een aanlegvergunningstelsel voor deze bedrijven heeft opgelegd. Volgens appellante is dit aanlegvergunningstelsel veel te gedetailleerd, legt het te veel beperkingen op aan de agrarische bedrijfsvoering en is voor sommige delen van het plangebied onduidelijk welk aanlegvergunningstelsel daar geldt.

2.70. [appellant sub 17] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte een aanlegvergunningstelsel heeft opgelegd voor de bescherming van waardevolle erven. Volgens appellant legt dit aanlegvergunningstelsel te veel beperkingen op aan de agrarische bedrijfsvoering. In het vorige bestemmingsplan waren enkel randvoorwaarden opgenomen, die duidelijker en beter werkbaar waren, aldus appellant. Hij wenst dat deze situatie wordt hersteld.

Het standpunt van verweerder

2.71. Verweerder heeft het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht voorzover dit niet voorziet in planologische bescherming voor landschappelijk waardevolle erven. Daarom heeft hij goedkeuring onthouden aan de aanduidingen "agrarisch bedrijf" en "grondgebonden agrarisch bedrijf" voor zover deze niet zijn voorzien van de aanduiding "waardevol erf". Bij zijn besluit heeft verweerder tevens voorschriften als bedoeld in artikel 14 van de WRO gegeven, en daarmee een aanlegvergunningstelsel aan het bestemmingsplan toegevoegd. Onderdeel hiervan is het eisen van een aanlegvergunning voor de volgende werken, geen gebouwen zijnde, of werkzaamheden, geen normale onderhoudswerkzaamheden zijnde:

a. het geheel of gedeeltelijk dempen van sloten en andere watergangen;

b. het ophogen, afgraven, ontgronden en egaliseren van tuinen en erven;

c. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;

d. het aanbrengen of verwijderen van opgaande beplanting;

voor percelen waar goedkeuring aan de bestemming of aanduiding is onthouden vanwege het ontbreken van de aanduiding "waardevol erf".

De vaststelling van de feiten

2.72. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.72.1. In het ontwerpbestemmingsplan was aan een aantal percelen de aanduiding "waardevolle erven" gegeven met het oog op het behoud en/of herstel van boerderijen met huisgrachten en van waardevolle erven met erfbeplanting. Op basis van dit ontwerpbestemmingsplan heeft het adviesbureau Van Hattum & De Jong een groot aantal erven bezocht en onderzocht welke van deze erven als waardevol kunnen worden aangemerkt. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de gemeenteraad besloten om de aanduiding "waardevolle erven" in haar geheel te laten vervallen.

2.72.2. In zijn besluit van 14 mei 1999 had verweerder ter zake overwogen dat een groot aantal in het plangebied gelegen boerderijen belangrijke gezichtsbepalende elementen in het landschap vormen. Aan het waardevolle aanzien van deze boerderijen wordt in aanzienlijke mate bijgedragen door de erfbeplantingen en de plaatselijk aanwezige huisgrachten. In tegenstelling tot de gemeenteraad was verweerder van mening dat de erven die in het rapport van adviesbureau Van Hattum & de Jong als landschappelijk waardevol waren aangemerkt planologische bescherming dienden te krijgen.

2.72.3. Over dit standpunt heeft de Afdeling in haar uitspraak van 14 november 2001 geoordeeld:

"In dit onderzoek zijn ten aanzien van een groot aantal percelen de waarderingskenmerken van de gracht en van de erfbeplanting onderzocht. Voor elk van deze erven is met behulp van een beoordelingsformulier een aantal punten voor de landschapselementen gracht en erfbeplanting toegekend, waardoor per erf een bepaalde score wordt gehaald die is vermenigvuldigd met de toekomstverwachting. Een erf is als waardevol aangemerkt indien voor één van beide landschapselementen minimaal 31 punten is gehaald.

(…)

Uit de stukken, in het bijzonder het deskundigenbericht, blijkt verder dat de betrokken erven landschappelijk en cultuurhistorisch waardevol zijn. Niet is gebleken dat de ter zake uitgevoerde inventarisatie ondeugdelijk dan wel anderszins onjuist zou zijn. Hiervan hebben verweerders derhalve kunnen uitgaan.

Verweerders hebben voorts in redelijkheid kunnen menen dat deze erven via het bestemmingsplan bescherming behoeven. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de geconstateerde waarden op een andere wijze voldoende worden gewaarborgd. Dat een planologische bescherming de agrarische bedrijfsvoering kan aantasten, kan daaraan niet afdoen."

Het oordeel van de Afdeling

2.73. Zoals de Afdeling reeds heeft geoordeeld in haar uitspraak van 14 november 2001, kon verweerder uitgaan van het onderzoek van adviesbureau Van Hattum & de Jong en heeft hij in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat deze waardevolle erven via het bestemmingsplan bescherming behoeven. Nu appellanten geen nieuwe feiten of omstandigheden aanvoeren die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, ziet de Afdeling geen aanleiding hier thans anders over te oordelen.

Gelet op het belang van deze landschapselementen is het voorts niet onredelijk dat verweerder deze waarde van groter belang heeft geacht dan de onbelemmerde uitvoering van het agrarisch bedrijf. Dit geldt temeer nu het aanlegvergunningstelsel de werkzaamheden niet geheel onmogelijk maakt en de normale onderhoudswerkzaamheden hiervan zijn uitgezonderd. Ter zitting is dit nogmaals bevestigd. Het is derhalve niet onjuist dat verweerder, ter bescherming van de aanwezige waarden, in afwachting van het bestemmingsplan dat de gemeenteraad dient op te stellen op basis van artikel 30 van de WRO, een aanlegvergunningstelsel aangewezen acht.

2.74. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep van de NLTO is in zoverre en het beroep van [appellant sub 17] is geheel ongegrond.

Windturbine

Het standpunt van appellante

2.75. [appellante sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Landelijk Gebied II" voor het perceel [locatie 9] te [plaats], omdat deze de bouw van een solitaire windturbine niet toestaat. Appellante wenst dat de bestaande solitaire windturbine op haar eigen perceel als zodanig wordt bestemd.

Het standpunt van verweerder

2.76. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij acht het plan in overeenstemming met het provinciale beleid met betrekking tot solitaire windturbines. Ter zitting heeft verweerder voorts gesteld dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk zou zijn, omdat geen bedenkingen zouden zijn ingediend.

De vaststelling van de feiten

2.77. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.77.1. [maat 2A] woont aan de [locatie 9] te [plaats]. Dit perceel heeft de bestemming "Landelijk Gebied II". [maat 2A] en [maat 2B] zijn in 1995 een overeenkomst van maatschap aangegaan met als doel het voor gemeenschappelijke rekening exploiteren van een windmolen. Deze windmolen is in 1996, nadat een bouwvergunning was verkregen, op het perceel [locatie 9] opgericht.

[appellante sub 2] heeft bij brief van 6 november 1998 bij het college van gedeputeerde staten van Groningen haar bedenkingen met betrekking tot het vastgestelde bestemmingsplan ingediend.

2.77.2. De agrarische bedrijven die beschikken over een solitaire windturbine hebben in het bestemmingsplan de bestemming "Landelijk gebied I" dan wel "Landelijk gebied II" gekregen. Het derde lid van de artikelen 4 en 5 van de voorschriften van het plan bepaalt voor deze bestemmingen dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen bebouwen zijnde, ten hoogste 14 meter mag bedragen. Onder bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn windturbines niet begrepen. Hieruit volgt dat het oprichten van solitaire windturbines in het plangebied niet is toegestaan.

2.77.3. Uit het POP volgt dat het provinciale beleid met betrekking tot windenergie is gericht op schaalvergroting of uitbreiding van de bestaande windparken in Delfzijl en Eemshaven met mogelijkheden voor grootschalige parken op of in aansluiting op enkele andere industrieterreinen in de provincie. Het provinciebestuur ziet opwekking van windenergie als een industriële activiteit die thuis hoort op industrieterreinen, om te voorkomen dat steeds meer en hogere windmolens gebouwd worden die het landschapsbeeld verstoren. Binnen bestaande en toekomstige windparken is de ashoogte van windturbines niet aan een maximum gebonden. Buiten windparken is de oprichting van windturbines, met een ashoogte van 15 meter of meer, uitgesloten.

Het oordeel van de Afdeling

2.78. Het betoog van verweerder dat appellante geen bedenkingen zou hebben ingediend, faalt. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk zou zijn.

2.78.1. Uit het bestreden besluit blijkt in het geheel niet dat verweerder heeft stilgestaan bij de concrete omstandigheden en belangen. Verweerder heeft niet bezien hoe in dit geval het belang van het behoud van het landschapsbeeld door het weren van solitaire windturbines zich verhoudt tot het belang van appellante bij het als zodanig bestemmen van haar windturbine. Hierbij dient betrokken te worden dat de windturbine legaal is opgericht, zodat verweerder zich dient af te vragen of dit wellicht, indien sprake zou zijn van strijd met het provinciale beleid, een reden zou kunnen zijn om af te wijken van dit provinciale beleid. Hierbij kan mede in aanmerking worden genomen dat de gemeenteraad ter zitting heeft verklaard in te kunnen stemmen met het als zodanig bestemmen van de windturbine.

2.79. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en het besluit op dit punt ook niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellante sub 2] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.

Rioolwaterzuiveringsinstallatie

Het standpunt van appellanten

2.80. [appellant sub 5], [appellanten sub 7] en [appellant sub 9] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan een deel van de bestemming "Rioolwaterzuiveringsinstallatie" (hierna: rwzi) ten zuidwesten van de kern Doodstil. De beroepen richten zich enkel tegen de bestemming "Rioolwaterzuiveringsinstallatie" voorzover deze is goedgekeurd en niet tegen het plandeel met deze bestemming waaraan door verweerder goedkeuring is onthouden.

2.80.1. [appellant sub 5] voert hiertoe aan dat de rwzi een negatieve invloed zal hebben op zijn landbouwbedrijf en monumentale agrarische panden. Volgens hem is de vestiging van een rwzi ter plaatse in strijd met het POP en leidt dit tot verstoring van de openheid van het landschap. Volgens appellant moet een grotere afstand tot het gebied met de aanduiding "verkaveling en reliëf" worden aangehouden en zijn hiervoor alternatieve locaties beschikbaar.

[appellanten sub 7] voeren aan dat de rwzi een stedelijke functie betreft, die niet thuishoort in agrarisch gebied waar landbouw richtinggevend is, maar op een bedrijfsterrein, conform het POP. Volgens appellanten heeft verweerder de beschikbare alternatieven niet onderzocht en geen of te weinig onderzoek gedaan naar de invloed van de rwzi op de landschapskenmerken, de negatieve effecten voor het milieu, de aanwezigheid van flora en fauna en de financiële haalbaarheid van de rwzi. Appellanten stellen dat de rwzi een negatieve invloed zal hebben op het akkerbouwbedrijf en de authentieke boerderij van [appellant sub 7A].

[appellant sub 9] voert aan dat de vestiging van een rwzi leidt tot een aantasting van de openheid van het landschap. Volgens appellante betreft de rwzi een industriële activiteit, die niet thuishoort in agrarisch gebied waar landbouw richtinggevend is, maar op een bedrijfsterrein, conform het POP. Appellante stelt dat de rwzi een negatieve invloed zal hebben op het akkerbouwbedrijf van [appellant sub 7B].

Het standpunt van verweerder

2.81. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij heeft onder meer overwogen dat het POP zich niet tegen de vestiging van een rwzi ter plaatse verzet en dat een rwzi niet is aan te merken als een bedrijf dat op een bedrijventerrein moet worden gevestigd. Voorts stelt verweerder dat het woon- en leefklimaat in de omgeving van de rwzi niet in onaanvaardbare mate wordt aangetast en de invloed van de rwzi verder beperkt kan worden door een groene landschappelijke inpassing.

De vaststelling van de feiten

2.82. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.82.1. In het bestemmingsplan is aan de gronden waarop de rwzi is voorzien, de bestemming "Rioolwaterzuiveringsinstallatie" gegeven. De gronden hebben een oppervlakte van ongeveer 2 hectare, waarvan ingevolge de planvoorschriften ten hoogste 5% mag worden bebouwd. Derhalve mag ongeveer 1000 m2 worden bebouwd. Als gevolg van de onthouding van goedkeuring door verweerder aan een deel van de voorschriften, mag de hoogte van de bouwwerken maximaal 10 meter bedragen. De rwzi zal een capaciteit hebben van ongeveer 12.000 à 13.000 inwonerequivalenten.

Uit de toelichting bij het plan is af te leiden dat de beslissing om hier een rwzi te vestigen, een gevolg is van het tekort aan capaciteit van de rwzi te Uithuizen en de rwzi te Uithuizermeeden. Het gemeentebestuur heeft vervolgens onderzocht op welke wijze het afvalwater van de kernen die zijn aangesloten op beide rwzi's en het afvalwater afkomstig uit Usquert het best kan worden behandeld en heeft gekozen voor de variant waarbij de rwzi Uithuizermeeden wordt uitgebreid en het afvalwater van Usquert en Uithuizen wordt behandeld op een nieuwe rwzi te Doodstil.

2.82.2. Op de functiekaart 2010 van het POP hebben de gronden met de bestemming "Rioolwaterzuiveringsinstallatie", alsmede de omliggende gronden, de aanduiding "Landbouw". Agrarisch gebruik is hier de richtinggevende hoofdfunctie. Als hoofddoelstelling voor dit gebied vermeldt het POP het handhaven en verbeteren van de productieomstandigheden voor de landbouw.

In het POP is voorts een beleid per thema beschreven. Met betrekking tot bedrijvigheid is hierin te lezen dat de provincie streeft naar het samengaan van economie en omgeving: een versterkte duurzame groei van economie en werkgelegenheid in combinatie met versterking van natuur, landschap en milieu. Het beleid is gericht op bundeling van bedrijvigheid, primair in de economische kernzones, secundair op bedrijventerreinen buiten de kernzones. In het landelijk gebied moeten nieuwe niet-agrarische of aan de landbouw verwante bedrijven op bedrijventerreinen worden gevestigd.

Met betrekking tot het milieu is in het POP te lezen dat een doelmatige afvoer en zuivering van het afvalwater een basisvoorwaarde is voor een gezond leefmilieu. Volgens het POP is in de waterketen nog winst te behalen op het gebied van kostenbesparing en grotere klantvriendelijkheid door verbetering van samenwerking.

2.82.3. Met betrekking tot de door appellanten aangedragen alternatieven heeft de Afdeling in haar uitspraak van 14 november 2001 geoordeeld:

"De Afdeling stelt, verwijzend naar het in overweging 2.6 opgenomen toetsingskader, vast dat de keuze tussen de locaties Doodstil en Usquert, nu deze ten opzichte van het in het streekplan opgenomen afwegingskader gelijkwaardig zijn, in beginsel aan de gemeenteraad en verweerders is. Deze keuze kan de Afdeling slechts marginaal toetsen in die zin dat eerst indien bij deze keuze de desbetreffende beoordelingsmarges zijn overschreden, de Afdeling het besluit in zoverre kan vernietigen.

Voorts kan het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders in dit geval in redelijkheid kunnen menen dat sprake is van ernstige bezwaren tegen de rwzi nabij Doodstil en daarom hebben verweerders de door appellanten aangevoerde alternatieve locatie terecht afgewogen tegen de in het plan opgenomen locatie.

De bovengenoemde vijf besliscriteria zijn ook in het kader van deze afweging toegepast. Wat betreft bereikbaarheid scoort de variant Usquert beter aangezien ter plaatse sprake is van reeds bestaande wegen, Bij de locatie Doodstil dient nog een ontsluitingsweg te worden aangelegd. De afstand tot stankgevoelige bebouwing is ten aanzien van de locatie Usquert 500 m en ten aanzien van de locatie Doodstil 200 m. Beide voldoen derhalve aan de norm. De ligging aan oppervlaktewater is bij de locatie Doodstil beter dan bij de locatie Usquert aangezien deze aan minder breed en minder stromend water ligt. Wat betreft de omgevingskenmerken heeft de locatie Usquert, gelet op de ligging nabij de vuilstort, de voorkeur boven de locatie Doodstil die meer in open gebied ligt. Ten slotte kan worden vastgesteld dat de ligging van de locatie Doodstil ten opzichte van het verzorgingsgebied beter is dan die van de locatie Usquert.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat, alles afwegende, beide locaties ongeveer gelijkwaardig zijn. De Afdeling heeft derhalve geen aanleiding te oordelen dat verweerders bij de gemaakte afweging buiten hun beoordelingsmarges zijn getreden. Dat de in het plan voorziene rwzi tot onaanvaardbare beperkingen van de agrarische bedrijfsvoering kan leiden dan wel het recreatief medegebruik van het gebied onevenredig beperkt, is niet gebleken. Evenmin hebben appellanten, mede gezien het deskundigenbericht, aannemelijk gemaakt dat de locatie nabij Doodstil het cultuurhistorisch karakter van deze kern onevenredig aantast dan wel tot onevenredige verkeersintensiteiten aanleiding geeft.

Gelet op het voorgaande hebben verweerders in redelijkheid het plan kunnen goedkeuren voor zover dat voorziet in een rwzi nabij de kern Doodstil."

2.82.4. [appellant sub 5] is eigenaar van de boerderij [A], een rijksmonument. Deze boerderij ligt op ongeveer 500 meter ten noorden van de beoogde locatie voor de rwzi.

[appellant sub 7B] bewoont de boerderij [B], een authentieke boerderij op ongeveer 200 meter ten westen van de beoogde locatie voor de rwzi. [appellant sub 9] is erfgenaam van dit landbouwbedrijf.

[appellant sub 7A] woont in de kern Uithuizen op enkele kilometers van de beoogde locatie voor de rwzi.

Het oordeel van de Afdeling

2.83. Het hiervoor weergegeven provinciale beleid uit het POP is niet onredelijk. Nu de aanduiding "Landbouw" zich niet tegen de vestiging van een rwzi verzet en het POP geen uitspraken doet over locatiebeleid voor rwzi's of daarmee vergelijkbare inrichtingen, is het standpunt van verweerder dat het POP zich in beginsel niet tegen de rwzi verzet, juist. Daarbij is mede van belang dat een rwzi niet op één lijn kan worden gesteld met een bedrijf waarvoor het POP een bundelingsbeleid kent. Het standpunt dat een rwzi veeleer is aan te merken als een nutsvoorziening acht de Afdeling in dit geval redelijk.

2.83.1. Het provinciale ruimtelijke beleid, zoals neergelegd in het streekplan, coördineert de verschillende bovengemeentelijke belangen en geeft in hoofdlijnen de toekomstige ontwikkeling van het in dat plan begrepen gebied aan. Het is aldus het kader voor de provinciale ruimtelijke ordening en vervult een rol als toetsingskader voor het college van gedeputeerde staten bij zijn besluiten over de goedkeuring van bestemmingsplannen. Een bestemmingsplan dat overeenstemt met het streekplan kan evenwel, mede gelet op het verschil in schaalniveau, niet zonder meer worden aangeduid als een goede ruimtelijke ordening. In een concreet geval kan onverkorte toepassing van het provinciale beleid, gelet op de bijzondere omstandigheden, voor een of meer belangen immers onevenredig nadelig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Derhalve heeft verweerder moeten bezien hoe in dit geval de belangen die zijn gediend met de vestiging van de onderhavige rwzi zich verhouden tot de belangen die daartegenover staan, zoals de openheid van het landschap, de belangen van de agrarische bedrijven en de effecten op het milieu. De Afdeling deelt niet het standpunt van appellanten dat verweerder hiernaar onvoldoende onderzoek heeft verricht. Verweerder heeft in zijn besluit gemotiveerd uiteengezet dat door de geringe omvang van de rwzi en de mogelijkheden voor het plaatsen van erfbeplanting de rwzi geen aanzienlijke invloed zal hebben op de omgeving. Bovendien is deze omgeving in het POP niet specifiek aangeduid als een open landschap. Voorts is niet gebleken dat de rwzi tot onaanvaardbare beperkingen in de agrarische bedrijfsvoering zal leiden of anderszins een onaanvaardbare negatieve invloed zal hebben op de boerderijen in de omgeving. Zoals verweerder heeft aangegeven, wordt voldaan aan de richtlijnen die zijn opgenomen in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten inzake de aan te houden afstand tot geluid- of stankgevoelige objecten ter voorkoming van geluids- en stankoverlast. Ook overigens is niet gebleken dat verweerder bij de toepassing van zijn beleid en de afweging van de belangen van onjuiste feiten en omstandigheden is uitgegaan of dat relevante aspecten buiten behandeling zijn gelaten. Dat ten aanzien van de milieueffecten van een rwzi meer onderzoeken ten aanzien van influentkarakteriseringen, effluentbeoordelingen en toxiciteit beschikbaar zijn dan door verweerder zijn gebruikt, doet hier niet aan af. Ook deze onderzoeken laten zien dat de beschikbare kennis niet volledig uitsluitsel geeft. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen stellen dat voor de lozing van effluent een vergunning is vereist en dat niet aannemelijk is dat in dit geval niet aan de daarvoor geldende normen zou kunnen worden voldaan als gevolg waarvan de vergunning niet zou kunnen worden verleend.

2.83.2. Met betrekking tot de door appellanten aangedragen alternatieve locaties heeft de Afdeling reeds in haar uitspraak van 2001 geoordeeld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de door de gemeenteraad gekozen locatie nabij Doodstil. Zij ziet geen aanleiding hier thans anders over te oordelen. De stelling van appellanten dat het waterschap inmiddels heeft besloten om het afvalwater van de kern Usquert niet te gaan zuiveren op de nieuwe locatie nabij Doodstil, betreft een omstandigheid van na het bestreden besluit. Reeds hierom is dit een omstandigheid waarmee verweerder bij het nemen van zijn besluit geen rekening kon houden, nog daargelaten wat er zij van de juistheid van deze stelling.

2.83.3. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van het bedrijf van [appellant sub 5] en de hieruit mogelijk voortvloeiende planschade betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.

2.84. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

De beroepen van [appellant sub 5], [appellanten sub 7] en [appellant sub 9] zijn ongegrond.

Proceskosten

2.85. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 6], de NLTO, [appellante sub 13], [appellanten sub 15] en de Milieufederatie Groningen en anderen te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellanten sub 10], [appellant sub 11], [appellanten sub 12], [appellante sub 14] en [appellante sub 16], is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.

Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellanten sub 7], [appellant sub 9] en [appellant sub 17] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 6], de NLTO, [appellanten sub 10], [appellante sub 13], [appellante sub 14] en de Milieufederatie Groningen en anderen gedeeltelijk en de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 11], [appellanten sub 12], [appellanten sub 15], [appellante sub 16] en [appellante sub 2] geheel gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 13 september 2004, no. 2001-18.930/38/A.6, RP, voor zover het betreft:

A. de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf" voor het perceel Bulkemaweg 9 te Startenhuizen;

B. de goedkeuring van artikel 4, derde lid, sub a en artikel 5, derde lid, sub, a, voor zover daarin is bepaald dat de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee per bedrijf met de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf" ten hoogste 2.000 m2 in één bouwlaag mag bedragen;

C. de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "agrarisch bedrijf" voor het perceel [locatie 2] te [plaats];

D. de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "agrarisch bedrijf" voor twee percelen aan de Lauwersdwarsweg en de Emmaweg te Uithuizen;

E. de onthouding van goedkeuring aan artikel 5, tweede lid, sub a;

F. de onthouding van goedkeuring aan de bestemming "Landeljik gebied II" voor het gebied Wadwerd, zoals nader aangegeven op de van deze uitspraak deel uitmakende kaart I;

G. de onthouding van goedkeuring aan artikel 4, achtste lid, sub a, de onderdelen 3 en 5;

H. de goedkeuring van artikel 4, achtste lid, sub a, de onderdelen 1, 2, 4, 6, 7, 8 en 9;

I. onderdeel 2A van deel IV van het besluit;

J. de goedkeuring van de bestemming "Landelijk Gebied I" voor het westelijke gedeelte van de Helwerdermaar, de Usquerdermaar vanaf de vuilstort in oostelijke richting, de Stitswerdermaar, de Koksmaar, de Bieskemaar en het westelijke gedeelte van de Menkeweerstertocht, zoals nader aangegeven op de van deze uitspraak deel uitmakende kaarten II en III;

K. de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf" voor het perceel [locatie 7] te [plaats];

L. de goedkeuring van de bestemming "Landelijk Gebied II" voor het perceel [locatie 9] te [plaats];

III. onthoudt goedkeuring aan artikel 4, achtste lid, sub a;

IV. bepaalt dat het verboden is om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders binnen het gebied met de bestemming "Landelijk Gebied I" de werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, geen normale onderhoudswerken zijnde, zoals beschreven in onderdeel 2A van deel IV van het besluit van 13 september 2004, uit te voeren, met dien verstande dat waar in dit aanlegvergunningstelsel gesproken wordt over een bruine arcering, dit gelezen moet worden als "rode arcering";

V. treft de voorlopige voorziening dat het aanlegvergunningstelsel zoals omschreven in onderdeel 6B en C van deel IV van het besluit van 13 september 2004 ook van toepassing is op de plandelen die zijn aangegeven op de van deze uitspraak deel uitmakende kaarten II en III;

VI. bepaalt dat de onder V opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het moment dat het nieuw te nemen besluit van verweerder met betrekking tot de onder II, onderdeel J, genoemde onderdelen van het bestemmingsplan in werking treedt;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd en door de Afdeling in de zaak is voorzien;

VIII. verklaart de beroepen van [appellant sub 6], de NLTO, [appellanten sub 10], [appellante sub 13], [appellante sub 14] en de Milieufederatie Groningen en anderen voor het overige en de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellanten sub 7], [appellant sub 9] en [appellant sub 17] geheel ongegrond;

IX. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij de volgende appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten:

A. bij [appellant sub 6] tot een bedrag van € 541,63 (zegge: vijfhonderdeenenveertig euro en drieënzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 483,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

B. bij de NLTO tot een bedrag van € 58,63 (zegge: achtenvijftig euro en drieënzestig cent);

C. bij [appellante sub 13] tot een bedrag van € 58,63 (zegge: achtenvijftig euro en drieënzestig cent);

D. [appellanten sub 15] tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

E. de Milieufederatie Groningen en anderen tot een bedrag van € 58,63 (zegge: achtenvijftig euro en drieënzestig cent);

de bedragen dienen door de provincie Groningen aan de onderscheiden appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

X. gelast dat de provincie Groningen aan de volgende appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

A. aan [appellante sub 2] een bedrag van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro);

B. aan [appellant sub 3] een bedrag van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro);

C. aan [appellant sub 4] een bedrag van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro);

D. aan [appellant sub 6] een bedrag van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro);

E. aan de NLTO een bedrag van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro);

F. aan [appellanten sub 10] een bedrag van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro);

G. aan [appellant sub 11] een bedrag van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro);

H. aan [appellanten sub 12] een bedrag van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro);

I. aan [appellante sub 13] een bedrag van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro);

J. aan [appellante sub 14] een bedrag van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro);

K. aan [appellanten sub 15] een bedrag van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro);

L. aan [appellante sub 16] een bedrag van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro);

M. aan de Milieufederatie Groningen en anderen een bedrag van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro);

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. van den Berg, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Van den Berg
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006

357-350.