Uitspraak 200503095/1


Volledige tekst

200503095/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. 04/1760 van de rechtbank Breda van 1 maart 2005 in het geding tussen:

[wederpartijen], wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2004 heeft appellant, voor zover thans van belang, [wederpartijen] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik als slaapruimte en nachtverblijf van de caravan, het zomerhuis, de berging of enig ander gebouw op het perceel kadastraal bekend gemeente Tilburg, sectie […], nos. […], plaatselijk bekend [locatie] te staken, de bedden uit deze bouwwerken te verwijderen en het gebruik van de berging als verblijfsruimte te staken vóór 1 april 2004.

Bij besluit van 6 juli 2004 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, voor zover het betreft de permanente bewoning van het zomerhuis en het gebruik van de berging als nachtverblijf. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 4 juli 2005 hebben [wederpartijen] van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [wederpartijen]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. Th.C.J. van Horen en mr. J.G. van Duijnhoven, ambtenaren van de gemeente, en A.Th.M. de Graauw, gemachtigde, en [wederpartijen] in persoon, bijgestaan door mr. drs. J.L.J.M. van de Mortel, advocaat te Leidschendam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, nu hij [wederpartijen] geen informatie heeft gegeven over de wijze waarop zij aannemelijk kunnen maken dat het gebruik van het zomerhuis voor permanente bewoning en van de berging als nachtverblijf wordt beschermd door het in artikel 28 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid-West" (hierna: het bestemmingsplan) neergelegde overgangsrecht.

2.2. Ingevolge artikel 28 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag het op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen van het plan bestaande gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken, dat met de in dit plan aangewezen bestemming in strijd is, worden voortgezet.

2.3. Niet in geschil is dat het gebruik van het zomerhuis voor permanente bewoning en van de berging als nachtverblijf in strijd is met het bestemmingsplan en dat het bestemmingsplan op 5 april 1995 (hierna: de peildatum) rechtskracht heeft gekregen.

2.4. De bewijslast dat het overgangsrecht van toepassing is, rust op degene die zich daarop beroept, in dit geval derhalve op [wederpartijen]. Gelet hierop en op de omstandigheid dat [wederpartijen] meerdere malen in de gelegenheid zijn gesteld om de door appellant gemotiveerd bestreden stelling dat het gewraakte gebruik al vóór de peildatum plaatsvond en derhalve wordt beschermd door het overgangsrecht op enigerlei wijze te onderbouwen, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat appellant het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. De ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht op appellant rustende verplichting om bij een besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen gaat niet zo ver dat appellant gehouden was [wederpartijen] uitdrukkelijk te wijzen op mogelijke manieren waarop zij aan hun bewijslast konden voldoen.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, behalve voor zover daarbij het beroep van [wederpartijen] ongegrond is verklaard, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.

2.6. In het primaire besluit van 2 februari 2004 en het besluit op bezwaar van 6 juli 2004 heeft appellant de stelling van [wederpartijen] dat het gebruik van het zomerhuis voor permanente bewoning en van de berging als nachtverblijf al vóór de peildatum is aangevangen ongeloofwaardig geacht. Aan dat standpunt heeft hij onder meer ten grondslag gelegd dat tijdens controles door ambtenaren van de gemeente tot 2001 nimmer van permanente bewoning is gebleken, dat in het voorjaar van 2001 tegenover een ambtenaar is verklaard dat het aanwezige bed alleen wordt gebruikt om er overdag, na een nachtdienst, op te slapen, dat [wederpartijen] beschikten over een normale woning waarin de gebruikelijke voorzieningen aanwezig waren, dat zij tot 2003 op het adres van die woning stonden ingeschreven, dat zij tot februari 2003 het gebruikersdeel van de voor die woning verschuldigde onroerend zaaksbelasting hebben betaald en dat die woning eerst in 2003 is verhuurd.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt verder onderbouwd door er op te wijzen dat van 1991 tot 2003 sprake is geweest van waterverbruik in voornoemde woning en dat die woning tot maart 1999 een vaste telefoonaansluiting heeft gehad.

2.7. [wederpartijen] hebben hun stelling dat het gewraakte gebruik al vóór de peildatum plaatsvond, onderbouwd door middel van een drietal getuigenverklaringen, welke ter zitting van de rechtbank zijn afgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling kan uit die verklaringen worden afgeleid dat [wederpartijen] geregeld in het zomerhuis verbleven, maar bieden die verklaringen, mede gelet op voormelde motivering van appellant, onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat het gebruik van het zomerhuis voor permanente bewoning en van de berging als nachtverblijf al vóór de peildatum plaatsvond. Derhalve dient ervan te worden uitgegaan dat dat gebruik eerst na die datum is aangevangen, zodat het beroep op het overgangsrecht niet slaagt. Appellant is dan ook bevoegd handhavend op te treden.

2.8. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.9. Nu het bestemmingsplan permanente bewoning niet toestaat en appellant niet bereid is vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan, welk standpunt op voorhand niet onredelijk moet worden geacht, is van een concreet uitzicht op legalisatie geen sprake.

Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat appellant van optreden behoort af te zien. De enkele omstandigheid dat [wederpartijen] inmiddels hun andere woning van de hand hebben gedaan, is daarvoor onvoldoende.

2.10. Het beroep is ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 maart 2005, 04/1760, behalve voor zover daarbij het beroep van [wederpartijen] ongegrond is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover de rechtbank dat gegrond heeft verklaard, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006

17-457.